Deze zomer trakteert WPG Uitgevers je wekelijks op een literaire cocktail in de vorm van een wekelijks leesfragment. Als vieruurtje, voor het slapengaan of gewoon tussendoor. Vandaag doet Yannick Ottoy stelt Noah voor,
een hoofdpersonage van zijn tweede boek: En toen werd het zwart.

Noah Van Der Hulst werd in de winter van 1984 geboren als enig kind van twee Vlaamse aardappeleters.
Zijn vader werkte op het hoofdkantoor van een bank waar je zonder maatpak niet naar binnen mocht.
Hij deed er iets met hypotheken, berekende hoeveel je iemand kon doen betalen voordat die failliet ging.
Zijn moeder werkte voor het stadsbestuur van Oudenaarde. Ze verklaarde er zelf veel te doen, zeurde onophoudelijk over hoe onmisbaar ze wel niet was, maar een concreet beeld van haar dagtaak kon Noah zich niet vormen. Samen woonden ze in een rijhuis in de Lange Haagstraat in Ronse, een straat die evenwijdig liep met de Kruisberg en op een boogscheut lag van het kasteel van Saint-Hubert, een groene residentie waarin de rijkste helft van de stad zijn trouwfeest vierde en de andere helft de foto’s liet nemen.

Noah was meestal braaf en altijd stil. Hij had een verbluffend geheugen en scoorde hoge punten op de vakken
die ertoe deden. Zijn voetbaltechniek was bescheiden, maar hij kon Super Mario Bros. uitspelen; dat was ook iets.
Hij had een enorme hoeveelheid stripverhalen, die hij liever niet uitleende, en met lego bouwde hij kastelen en Eiffeltorens en wat al niet. Zijn fantasie was grenzeloos, maar hij was stipt als het moest en maakte zelden ruzie. Hij ging het liever allemaal wat uit de weg. Het brilletje niet te na gesproken zag Noah er prima uit. Zijn donkere haar krulde schattig als het wat langer werd, en zijn tanden stonden rechter dan een orthodontist ze krijgen kon. Op klasfoto’s lachte hij geforceerd, en als hij zonder vooraf door zijn moeder te zijn gekeurd naar school vertrok, vloekten zijn kleren soms met elkaar en met de mode.
Zijn ogen waren klein en donker, je kon nooit raden wat hij dacht. Maar op de een of andere manier voelde je dat er veel in hem omging, dat hij alles tot zich nam en er zwijgend het zijne van vond. Zijn eerste tijdverdrijf dat het verdient een hobby of zelfs een passie te worden genoemd, ontstond in de loop van het derde leerjaar.
Op een blauwe maandag vertelde juf Veerle dat een lichtjaar geen tijdseenheid was, zoals een uur of een dag, maar een afstand. ‘300.000 kilometer,’ zei ze, ‘en dat 24 maal 60 keer 52 en nog veel meer.’
Dat werd een getal dat te groot was om op het bord te kunnen schrijven, en daar moesten ze enkel van onthouden dat het iets met de ruimte te maken had, en niet met de tijd. Noah vroeg zijn vader die avond of dat wel juist was, want zeg nu zelf: een jaar dat een soort kilometer is, of zo? Tot zijn grote verbazing beaamde zijn vader het vreemde verhaal. Hij legde hem uit dat licht zich verplaatste, zoals de hogesnelheidstrein die ze in Frankrijk hadden genomen, alleen nog veel vlugger. Dat niemand dat met het blote oog kon zien en dat er eigenlijk ook geen zinnige voorstelling van kon worden gemaakt. Dat het een ontiegelijke afstand was en hij dat nog even moest ‘aanvaarden’. Noah keek ontgoocheld, of in elk geval niet al te tevreden. Noah, dat moeten we erbij zeggen, was een pietje-precies. Losse eindjes irriteerden hem. Wat hij niet meteen begreep, kon hem ’s nachts uit zijn slaap houden. Hij stopte een werkje nooit halverwege, vond dat iets of nog moest aanvangen, of anders meteen voltooid moest worden. Het zal zijn vader dus niet verbaasd hebben dat hij de kwestie een dag later weer ter sprake bracht. ‘Is het een lichtjaar van hier tot in Amerika?’ vroeg hij dit keer, en nog voordat zijn vader kon antwoorden vroeg hij hoeveel lichtjaren het dan wel niet van hun huis tot aan de maan kon zijn.
‘Minstens tien’, gokte hij en zijn ogen werden voor zijn doen uitzonderlijk groot.

De daaropvolgende vrijdagavond nam zijn vader, vermoedelijk om van het gezeur verlost te zijn, hem mee naar een molen op een paar kilometer van hun deur. Het was een plek waar Noah nooit eerder was geweest,
en als op het café waarvoor ze parkeerden niet ‘Molen Ten Hotond’ had gestaan, dan had Noah zelfs niet geweten dat er zich ergens in de nabije omtrek een windmolen bevond. Het ding zat verscholen achter de trieste gevel van het baancafé, en je moest langs de zijkant gaan, over het terras, om uiteindelijk te zien dat wat ooit een witte Spaanse windmolen moet zijn geweest, nu nog slechts een stompe kegel zonder wieken was. ‘Dit is het hoogste punt van onze provincie’, zei zijn vader, voordat hij de houten deur openduwde en Noah bij de hand nam.

‘Wit’, herhaalde Noah na lang wachten. ‘Dat is een kleur die ik kan zien’, zei hij daarna, stil en vooral tegen zichzelf.
 Een honderdtal treden later stonden ze in de strakke wind, achter een ijzeren balustrade die te koud was om zonder handschoenen aan te raken. De lucht was ijzig, alsof hij van over de polen rechtstreeks naar Zulzeke kwam gewaaid.
Zijn vader zei dat ze vanwaar ze nu stonden bij helder weer Brussel en Kortrijk konden zien, en de torens van Gent, en ja, misschien zelfs Frankrijk, al was hij van dat laatste niet zeker. Daarop onderbrak hij zichzelf, alsof het hem plots weer te binnen viel waarom ze hier waren. Hij liet Noah los, wees naar de zwarte avondlucht boven hen en zei met een overtuiging die hem anders vreemd was: ‘Kijk, Noah, dat daar, dat zijn lichtjaren.’
Noah keek woordeloos naar de zwarte koepel en de duizenden lichtjes waarover zijn vader begon te vertellen.
Het waren eigenlijk geen sterren, zoals iedereen steeds zei, maar zonnen, waarrond misschien planeten cirkelden. Die zonnen waren ver van hen verwijderd, zo vreselijk ver dat hun stralen de duisternis niet konden breken en hun licht zijn ogen geen pijn konden doen. ‘Misschien bestaan die zonnen zelfs niet meer’, zei zijn vader, want het licht was al zo lang onderweg dat de ster waaruit het was ontstaan intussen kon zijn opgebrand.
‘Lichtjaren ver, begrijp je nu?’
Noahs hart sloeg een paar slagen over. Hij voelde zich door de situatie overmand, als was de sterrennacht een verstikkende koepel die hem en alle andere mensen bedekte, een beetje zoals de gekruisigde Jezus gevangenzat onder een glazen stolp, in hun hal, op de kast. Tegelijkertijd, en paradoxaal genoeg, had juist die beklemmende ervaring de geur van vrijheid. Nooit eerder had hij zich zo ongebonden gevoeld, alsof Peter Pan hier had beseft dat hij kon vliegen, dat de bestaande wetten en regels voor hem niet golden. Een gevoel van verdrukking, duizenden ogen die op hem neerkeken, gemengd met dat oneindige – dit was meer dan wat hij ooit zou begrijpen.
Hij duizelde bijna, zei minutenlang geen woord, en vroeg dan zijn eeuwige vraag: ‘Welke kleur hebben de sterren?
’Wit,’ antwoordde zijn vader, ‘zoals het licht uit je zaklamp.’
‘Wit’, herhaalde Noah na lang wachten. ‘Dat is een kleur die ik kan zien’, zei hij daarna, stil en vooral tegen zichzelf.
‘Ja’, zei zijn vader, om meteen daarna zijn antwoord te nuanceren:
‘Dat denk ik toch.’

Noah, dat moeten we erbij zeggen, was een pietje-precies. Losse eindjes irriteerden hem. Wat hij niet meteen begreep, kon hem ’s nachts uit zijn slaap houden. Hij stopte een werkje nooit halverwege, vond dat iets of nog moest aanvangen, of anders meteen voltooid moest worden.

Minder dan een jaar na het bezoek aan de uitkijktoren in Kluisbergen had Noah zijn eerste telescoop bijeengespaard. Telkens als het donker werd en de wolken het zicht niet belemmerden, installeerde hij zich achter in hun kleine stadstuin. Hij begon met de maan en zag hoe die van nieuw en wassend over vol en afnemend terugging naar nieuw. Hij probeerde met prenten uit de bibliotheek de sterrenbeelden te herkennen, tot er zich een beeld vormde dat hij niet ten volle begreep, maar waar hij in zijn eigen woorden wel invulling aan kon geven.
Hij wist wat rode reuzen waren, wat zwarte gaten, meteoren en nevels. Hij onderscheidde de astronomie van de astrologie en strooide tijdens spreekbeurten met grote getallen en gekke weetjes. Natuurlijk begreep hij niet alles, hij was geen Einstein. Hoe kon het zo duister blijven in een heelal vol zonnen? Waarom dijde alles uit, en was er op het eind van het hele universum dan geen grens, waartegen alles botste? Toch stoorde dit manco hem niet.

Naarmate hij zelf inzicht in de zaak verwierf en zijn vragen aan intelligentie wonnen, merkte hij dat ook de juffen en de meesters het antwoord schuldig bleven. Niemand wist hoe licht kon buigen of welke kracht al die planeten in beweging hield. Sommigen zeiden dat het altijd zo was geweest. Ze spraken over god en dingen waar ze duidelijk zelf geen geloof aan hechtten. Anderen wierpen hun armen in de lucht, alsof ze wilden toegeven dat hun verstand was zoals de Aarde in de Melkweg: kleiner dan aanvankelijk werd vermoed.
Kennis, zo leerde Noah in die dagen, was niet meer dan het trapje dat iemand toestond te overzien wat hij niet begreep. Hoe meer je wist, hoe betere vragen je kon stellen, en hoe kleiner de kans op een afdoend antwoord uiteindelijk werd. Een beetje omgekeerd aan blonde Kevin, die op de derde bank zat en nooit eens een vraag stelde, maar in de plaats daarvan al twee keer was blijven zitten. Zijn moeder had zich meer dan eens verbaasd over wat haar zoon zo geweldig vond aan ’s avonds, verstopt in een dikke jas, door een lange lens naar kleine lichtjes te turen. En dan te bedenken dat er zo veel op tv was, en dat die sterren toch altijd dezelfde waren, en dat hij nooit eens instemde met haar voorstel om af te spreken met de jongens van drie en vier huizen verderop, die toch zijn leeftijd hadden, en ieder jaar samen op kamp gingen en zo, van die dingen. Haar gezicht vertrok en in haar woorden klonk de onvrede door, of beter gezegd de onrust. Wat ze echter niet begreep, was dat een sterrenhemel uit slechts twee kleuren bestond, kleuren die Noah kon zien. Dat de patronen die haar zoon herkende, ’s avonds en ’s nachts, bij het uitkomen van de meiklokjes en het vallen van de bladeren, perfect te voorspellen waren en Noah het hemelgewelf dus kon doorgronden, even goed of even slecht als alle andere mensen. Gelijkheid, al was het in de onwetendheid.

Noahs liefde voor de sterren was niet voorbestemd, want niets is voorbestemd, maar toch logisch, zoals de wetten van actie en reactie. Astronomie was het uitvloeisel van zijn natuur. Misschien was het veeleer die andere grote hobby, zijn koersfiets, die opmerkelijk te noemen valt en minder bij hem paste, hoewel iedereen die bezigheid dan weer logisch vond.

En toen werd het zwart zit vol met leuke muziekverwijzingen die je hier kan beluisteren in een Spotify-playlist:

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Yannick Ottoy

Iedereen is van ergens en Yannick Ottoy (°1984) is van Aalst. Hij groeide op tussen de Kapellekesbaan en Reetveerdegem en liep school in het centrum van de carnavalsstad. Hij studeerde achtereenvolgens politieke wetenschappen en overheidsmanagement aan de VUB en werkte jarenlang als adviseur op ministeriële kabinetten. In 2014 verliet hij de politieke werksfeer om ambtenaar te worden in een lokale administratie. In 2013 won hij met zijn manuscript En toen werd het zwart de literaire talentenjacht ‘Manuscripting’. Hij schrijft sindsdien voor Manteau en debuteerde in mei 2015 met ‘Drang’, een half verzonnen roman die zich afspeelt in de nasleep van het Heizeldrama. Het boek werd bekroond met de Bronzen Uil Publieksprijs. Eind 2016 won hij de BOEKEN TOE-wedstrijd van het Crossing Border festival in Nederland. Het winnende fragment kwam uit zijn in 2017 te verschijnen tweede roman En toen werd het zwart.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99