Onze luchtplaats is een soort rechthoekige betonnen put. Zo’n vier bij acht meter. Eindeloos kun je erin rondlopen. Als je ’s ochtends begint, ben je ’s avonds nog nergens. We gebruiken de ruimte met z’n tweeën, dat wil zeggen, met twee mensen: Abdullah Zeydan, parlementariër voor onze partij, en ik. Maar we hebben niet het alleenrecht op de luchtplaats, we delen hem met mieren en spinnen. Of beter gezegd, zij gedragen zich tegenover ons alsof de ruimte eigenlijk van hen is, aangezien de gevangenis boven op hun nesten is gebouwd. Eigenlijk hebben ze daar ook niet helemaal ongelijk in. En wij maken daar geen punt van, onze relatie is gebaseerd op wederzijds respect.
En dan zijn er natuurlijk nog mussen. Beter gezegd: een mussenpaar, het heeft een nest gebouwd in een kier die ze bij de dakrand hebben ontwaard. Dagenlang zijn ze met takjes en twijgjes af en aan gevlogen. Het vrouwtje werkte inderdaad veel harder. Het mannetje hing af en toe met een takje rond. Hij zat hoogstens interessant te doen op het prikkeldraad bij de ingang van het nest. Maar ik wil hem geen onrecht doen, misschien was dat juist zijn taak.
De bouw van het nest nam zo’n tien dagen in beslag. Ik hielp een handje mee door water en broodkruimels in het raamkozijn achter te laten. ‘Moge God het u lonen,’ zei het vrouwtje op een gegeven moment, ‘als het aan die slomerik van mij had gelegen, dan kon ik ook nog achter eten aan, anders leden we honger.’ ‘Hebt u het tegen mij?’ vroeg ik verbaasd. ‘Jazeker,’ zei ze. ‘Begrijpt u me?’ Ik kon mijn oren niet geloven. Als kind hadden we onze eigen vogeltaal verzonnen, kennelijk was ik die nog niet vergeten. ‘Geen dank hoor, mevrouw,’ zei ik. ‘Ik dacht, u hebt het al druk genoeg met bouw en transport, ik wilde niet dat u zich ook nog met het eten moest bemoeien. Laat het rustig weten als u nog iets nodig hebt. We zijn tenslotte buren,’ voegde ik eraan toe. Ze bedankte me. Terwijl wij in gesprek waren, kwam het mannetje uit het nest. ‘Met wie sta je daar te praten, meid?’ vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Niks,’ zei ze, ‘ik bedankte de buurman even voor het eten.’ ‘Naar binnen jij!’ viel hij tegen haar uit. Om de zaak niet erger te maken deed ze er het zwijgen toe en ging het nest in. Haar man keek me nors aan. ‘Had je soms wat?’ brieste hij. ‘Nee hoor, buurman, ik zei je vrouw alleen dat als ze iets nodig…’ ‘Zo is het wel genoeg, als er iets is, dan zeg je het tegen mij!’ baste hij. ‘Natuurlijk, buurman, goedendag dan,’ zei ik en ik deed het raam achtjes dicht.
Pasgeleden werd ik ’s ochtends wakker van een enorm mussengekwetter. De deur naar onze luchtplaats was nog niet open. Maar door het raam op de bovenste verdieping heb je een beter zicht op het nest. Ik ging kijken wat er aan de hand was. Het kabaal was oorverdovend. Je zou denken dat er ergens een betoging gaande was, de politie een charge uitvoerde en iemand riep dat ze geen traangas moesten inzetten. Vier mannetjesmussen hadden het nest omsingeld en zaten eendrachtig te tsjilpen. Het buurpaar probeerde het uit alle macht te verdedigen.
Voor zover ik uit het lawaai kon opmaken, stonden er ‘hoge pieten’ voor de deur. Eentje had een dik verenpak, dat moest de commandant wel zijn. ‘Luister!’ baste de vogel op ambtelijke toon. ‘Jullie hebben hier zonder vergunning een nest gebouwd. Je kunt nu kiezen: óf we breken zonder pardon dat nest af, óf jullie staan, zodra er een ei is uitgebroed, bij wijze van boete een van de jongen af aan de vogelstaat.’ De andere drie pietjes vielen hem bij. ‘Over mijn lijk!’ klonk het onverzettelijk, dat was het vrouwtje, ze zat bij de ingang van het nest, haar vleugels half gespreid. ‘Jullie krijgen mijn nest niet en mijn kinderen niet!’ Het mannetje koos een andere toon, het was moeilijk te zeggen of hij bezwaar maakte dan wel smeekte: ‘Mijn vrouw heeft gelijk, over haar lijk, jullie krijgen onze jongen niet.’