Ponti is een indrukwekkend portret van drie vrouwen gedurende vijftig jaar in Singapore: de zestienjarige Szu, haar beeldschone en manipulatieve moeder Amisa en Circe – de onverwachte nieuwkomer die hun levens voor altijd zal veranderen. Lees hier alvast de eerste pagina’s van Ponti!

1
SZU
2003

Deze dag luidt mijn zestiende jaar in op deze gloeiende, gruwelijke aarde. Ik moet nablijven op school, en sta met mijn handen tegen een groene muur gedrukt. Ik druk zo hard dat mijn vingers pijn doen. Ik word door mijn eigen schaamte aan deze muur geketend. Ik zit weer eens in de nesten. Steeds opnieuw werk ik me in de nesten en het kost me weken om me eruit te werken. Mijn gezicht heeft iets oneerlijks, ook als ik de waarheid zeg. Wat kun je eraan doen als je met een verkeerd gezicht geboren bent? Ik denk dat daarom de meeste mensen zich niet tot mij aangetrokken voelen. Ja, aangetrokken voelen, zoals eenden instinctief tot water worden aangetrokken en kinderen tot bepaalde hebbelijkheden neigen. Zoals andere meisjes op school meteen beste vriendinnen lijken te worden, en om grapjes lachen die alleen zij begrijpen. Toen ik elf was, hoopte ik voortdurend dat ik in de puberteit zou veranderen, dat ik op een dag uit mijn pop zou kruipen en zou opbloeien. Helaas! Wel acne. Vreselijk haar. Bloed. Kennelijk lijk ik op mijn vader, de lelijke, grauwe Ngs, een familie van zwendelaars en gokkers, smokkelaars en voortvluchtigen. Mensen zijn oppervlakkig, of ze het toegeven of niet. Ik zou niet hier vastzitten als ik maar een heel klein beetje op mijn moeder leek, die een monster is, maar zo magnifiek dat ze zich alles kan permitteren. Ook als ze niet in de buurt is, voel ik mijn moeders ogen in mijn rug, haar afkeurende speldenprikblik. 

In het dagelijks leven is ze het soort vrouw dat nooit zweet, zich nooit zou laten betrappen op praten met een volle mond.

Fans van echte horror kennen haar als Amisa Tan. Artiestennaam: Amisa Tan Xiaofang. In het dagelijks leven is ze het soort vrouw dat nooit zweet, zich nooit zou laten betrappen op praten met een volle mond. Ze eet muizenbeetjes en rookt als een ketter. Vroeger, toen ze vaker het huis verliet, boden stamelende mannen van alle leeftijden haar op de markt vruchten en bloemen aan, en vochten erom wie haar mocht helpen om haar tassen te dragen. De geschenken aanvaardde ze, maar de mankracht wees ze af en ze liet daarentegen mij alles dragen. De hele weg naar huis minderden auto’s plechtstatig en eerbiedig vaart terwijl mijn moeder zorgeloos langs de weg flaneerde met mij achter haar aan sjokkend. Plastic hengsels sneden in mijn handen, en mijn schouders en onderarmen deden pijn van het gewicht van toekomstige maaltijden. Op dit moment blijf ik naar de muur kijken, want als ik mijn ogen dichtdoe, val ik misschien even in slaap, staande, net als een paard. Deze muur heeft de kleur van wagenziekte en goedkoop muntijs. Achter me is de lerarenkamer. Ik hoor de leraren naar binnen en naar buiten gaan via de houten klapdeuren. Als ik mijn oren spits, kan ik, maak ik mezelf wijs, het krassen van balpennen horen. Kras-kras, verkeerd antwoord, fout. Madam Goh, mevrouw Fok en meneer Singh kijken onze proefwerken na: moedertaal en elementaire wis‑ en scheikunde. Dankzij het bekende weeë gevoel in mijn buik weet ik al dat ik geen voldoende heb. Szu, je hebt geen voldoende, je moet beter je best doen, zegt mevrouw Fok tegen me en dat is deels de reden dat ik na moet blijven. Het andere deel is dat ik ‘stoor’ en ook dat ik te oud ben, vervolgt mevrouw Fok, om mijn klasgenoten van streek te maken met mijn praatjes.

Elizabeth Kwee is het nieuwe meisje dat twee weken geleden van de St Magdalen’s Middelbare School is gekomen. Ze is een half hoofd kleiner dan ik en even zoet en kunstmatig als Japans snoepgoed. Op haar rechterwang zit een dot pukkels die op doorbreken staan, wellicht veroorzaakt door een smerig kussen en een voorkeur voor een vaste slaaphouding. Ik had gedacht dat we misschien vriendinnen konden worden, maar zij heeft aan mevrouw Fok verteld dat ik een pathologische leugenaarster ben en haar de hele dag ‘rare, enge dingen’ influister.

Ik ben de normaalste persoon die ik ken.

Dat over de hele dag tegen haar praten is waar, met name tijdens de saaie middagen. Dat ik raar zou zijn bestrijd ik. Ik ben de normaalste persoon die ik ken.

Singapore ligt een graad ten noorden van de evenaar en voelt aan als het doelwit waarop de zon zich richt met de bedoeling de aarde te doden. ’s Middags wordt dit gebouw even heet als een koperen kookplaat. Het klaslokaal is zo smoorheet dat alle drieëndertig leerlingen hun halve lichaamsgewicht uitzweten, een vorm van lijden die de meisjes die het meest met hun eetproblemen bezig zijn als een weldadig schoonheidsmiddel beschouwen. Het kokende klaslokaal riekt naar Impulse-deodorant en gebruikt maandverband. Door de transpiratie worden onze gesteven, dichtgeknoopte blouses transparant als uienschil en plakken aan onze huid. Als lakmoes door vloeipapier schijnen felle bh-bandjes en cupranden van push-ups door: neonroze, zuurtjesgroen, boudoirrood; onorthodoxe kleuren voor onze preutse en propere alleen-maar-meisjesschool. Mijn bh is gewoon beige.

Mevrouw Chan, die pastorale zorg doet, heeft dit jaar al vijfmaal degene die naast mij zit gewisseld. Niemand houdt het met mij uit. Mijn klasgenoten noemen me Sadako, naar het verdronken meisje uit Ringu, en bemoeien zich liever niet met me. Dat wil zeggen, tot ze zich te pletter vervelen en beslissen om mij het leven zuur te maken. Maar voorlopig doen zelfs de gemeenste en populairste meisjes liever of ik niet besta.

Mijn klasgenoten noemen me Sadako, naar het verdronken meisje uit Ringu, en bemoeien zich liever niet met me.

Clara Chua, Lee Meixi en Trissy Kwok zijn een driehoofdig visioen van zwanenhalzen en porseleinen huid, merktassen en betamelijke seksuele ervaring. Ze zijn even lui en sluw als krokodillen. Ze zijn ondoorgrondelijk en onoverwinnelijk. Hun glasheldere ogen flitsen en oordelen. Elke ochtend draaien ze eendrachtig hun shampoo-advertentieharen in hun handen en gooien het over hun schouder als een geweerriem.

Onze school is een kloosterschool, het Whampoa Klooster van de Eeuwig Gezegende, maar aan de dingen die tienermeisjes elkaar aandoen is niets vrooms. Hier zijn het niet de rare meiden, degenen die te excentriek zijn om mee om te gaan, die het meest gepest worden, maar de minderbedeelden, degenen die zich geen mooie schooltassen of sportschoenen kunnen veroorloven, en anders de slappelingen, de huilebalken en degenen die met één vinger te lijmen zijn. Ik heb gezien hoe met meisjes werd afgerekend die de verkeerde keuze maakten. Ik heb gezien hoe op de smerigste wc’s, in hun onderbroeken, hun tranen verbijtend, meisjes als speenvarkens of geroosterde eenden hingen, en dat vanwege het beledigen van één der krokodillen of bondgenoten der krokodillen. En daar is maar heel weinig, iets belachelijks, voor nodig – een te lang aangehouden blik die opgevat kan worden als een blijk van minachting, aanstellerig gekuch, een verkeerde, stomme opmerking.

Ik geloof niet in heilige geesten, maar vanaf dat ik hier begon (drie eindeloze jaren geleden, op die onzalige leeftijd van dertien jaar) zeg ik elke ochtend, op de maat van mijn voetstappen, dit gebed voordat ik de poort binnenga:

Ik bid tot vogelstront,
Ik bid tot de bomen,
Ik bid tot het trottoir,
Ik bid tot de hijskranen.
Dat niemand gemeen tegen me is,
Dat mij niets gebeurt.
Amen. Amen. Amen.

De smeedijzeren schoolpoort is geschilderd in de kleur van bananenschuimpjes teneinde de kneedbaarheid van marshmallow te imiteren terwijl er geen sprake is van een gemakkelijk wegkomen. Ter verzachting van de verschrikkingen binnen de schoolmuren is het kleurenschema van onze school een misselijkmakend zoet palet: muntgroene muren bij de lerarenkamer, seniel paars op het plein, blosroze en hemelsblauw op de hoge, sjofele spitsen die de oostelijke en westelijke vleugels markeren. Ik breng meer tijd in dit gebouw door dan waar ook. Brandde het maar af tijdens mijn slaap.

*

Mijn handen en voeten waren koud, terwijl de rest van mijn lichaam kookte.
Gisteren zag ik een begoocheling op een whiteboard. Als ik in God geloofde, zou ik het een heilig visioen noemen. Op het bord begonnen de viltstiftkronkels van mevrouw Fok op en neer te springen, te golven en te huppelen als de geluidslijnen op een monitor. Ik had het gevoel dat ik of ging flauwvallen of van mijn stoel zou opspringen en een dansje maken. Mijn bloed begon te borrelen. Een overweldigend verwachtingsvol gevoel nam bezit van mijn lichaam, alsof iets waar ik al mijn hele leven op wachtte zonder in staat te zijn het te benoemen, eindelijk op het punt stond plaats te vinden. En op dat moment had ik een enorme behoefte om tegen Elizabeth Kwee te praten. Haar kleine roze oor was een ontvanger van mijn oneindige wijsheid, nodigde daartoe uit. Mijn handen en voeten waren koud, terwijl de rest van mijn lichaam kookte.

‘Hé, Elizabeth, zal ik je eens wat vertellen?’ fluisterde ik.

Ze hield haar ogen vastberaden gericht op het whiteboard.

‘Hé, wil je een gaaf verhaal horen?’

‘Nee,’ siste Elizabeth. Met haar rechterhand trommelde ze op de tafel. Op de onderkant van haar hand zaten blauwe inktvlekken. Ik boog me naar haar oor.

‘Mijn moeder is een monster,’ fluisterde ik. Ik was heel dicht bij haar. Ik wist dat mijn adem heet was en stonk in de verblindende zon van 14.30 uur, met deze vochtigheid. Achter ons ging iemand verzitten. Elizabeth schoof voorzichtig van me vandaan. Ze wilde niet het risico lopen te moeten nablijven.

Ze wilde niet het risico lopen te moeten nablijven.

‘Hou je kop,’ zei ze binnensmonds.

‘Niemand hoort het,’ zei ik. ‘Je krijgt geen moeilijkheden.

Wist je dat van mijn moeder?’

‘Já. En wat dan nog?’

‘Er zijn nog steeds video’s van haar film te krijgen, in Maleisië,
illegale…’

‘Die film over de Pontianaks. Ja. Ik was die dag ziek, maar
ik weet dat jij er een spreekbeurt over hebt gehouden.’

De laatste vrijdag voor National Education hield ik een powerpointpresentatie over de filmcarrière van mijn moeder. De hele inleiding lang beefde mijn stem. De meisjes op de achterste rij grinnikten. Ponti! (niet te verwarren met Pontianak 1957, De Pontianak, Vloek van Pontianak of Terugkeer van de Pontianak) was de beste en meest ondergewaardeerde film die in 1978 in Singapore uitkwam.

Van tijd tot tijd haalt ze de brieven uit de manilla map, strijkt de kreukels glad en herleest ze in stilte.
Ponti! is een cultfilm, de eerste en onmiskenbaar de beste van een trilogie, ook al zijn ze nauwelijks bekend en is het moeilijk aan kopieën te komen. Maar filmfanatici weten de weg. Van deze superfans kreeg mijn moeder vier brieven uit Amerika, drie uit Indonesië, twee uit Japan, één uit Nederland, om haar te zeggen hoe fantastisch ze haar vinden. Van tijd tot tijd haalt ze de brieven uit de manilla map, strijkt de kreukels glad en herleest ze in stilte. Ik zei dat we veel meer fanmail konden krijgen als we een computer namen, maar net zoals mijn tante wantrouwt ze het internet. Volgens mijn tante zullen te veel kabels de lokale geesten wegjagen en als ik zeg dat het niet zo werkt, glimlacht ze even en wuift me tot stilte.

In haar beste (en enige) rol in haar werkende leven als actrice speelt mijn moeder, met goedkope prothesen, een gebocheld, mismaakt geboren meisje met de naam Ponti die een verdrag met een bomoh sluit om mooi te worden. Dat doet ze tot elke prijs, ze heeft er alles voor over. Levenslange lelijkheid is ondraaglijk. Mijn moeder was negentien toen ze de film maakte, bijna net zo oud als ik nu ben. Alstublieft, datuk, ik smeek het u, zegt ze tegen de camera – en de stem is die van een volledig onbekende: een Amerikaanse nasynchronisatie, lief, bedeesd en buitenlands. De heksendokter willigt haar wens in. Stralend als een parel, zelfs op de korrelige film, rijst ze op uit een wolk stof.

Maar Ponti’s schoonheid gaat vergezeld van een dorst naar mannelijk bloed.
Maar Ponti’s schoonheid gaat vergezeld van een dorst naar mannelijk bloed. Ze is nu de Pontianak, een mensenetend monster. Om haar uiterlijk te behouden moet ze slachtoffers vinden en zich daarmee voeden. In een strak om haar heupen gespannen crèmekleurige jurk verleidt ze mannen die in hun eentje rondtrekken over de onverlichte, ongeplaveide wegen van Pantai Dalam. Dit is helemaal volgens de legende van de Pontianak die bezorgde vrouwen aan hun mannen vertellen om hen te waarschuwen tegen jonge mooie meisjes die ’s avonds alleen over straat lopen. Uiteraard luisteren de mannen niet. En zij ziet er heel verleidelijk uit. Ze houdt haar slachtoffers staande en geeft hun een lange, natte kus waar mee ze hen berooft van hun ziel en jeugd. De aanblik van mijn moeder die een acteur kust doet me op mijn stoel ineenkrimpen. Bloed spettert. En dan zwenkt de camera naar de toppen van de palmen en kun je zien hoe de bladeren trillen. Buiten beeld het geluid van hongerig slurpen. Er was niet genoeg geld voor meer geronnen bloed, dus wordt ons de ware toedracht bespaard.

Bij de volgende opname staat ze alleen op de kunstmatig verlichte open plek. Dit is de opname die ik op school liet zien, en niet die ervoor van de verleiding en de moord. Het is een scène waarin niet wordt gesproken en het is mijn favoriete. Mijn moeder ademt zwaar en ziet er klam en verslagen uit. Ze laat, geheel tegen haar gewoonte in, haar schouders hangen. De voorkant van haar jurk is doordrenkt met glucosestroop, eerder roze dan rood. Langzaam richt ze haar blik omhoog en wanneer ze recht in de camera kijkt, knippert ze alsof ze uit een trance ontwaakt. En dan heeft ze geen controle meer over haar gezicht; ze is zelfs te moe om te huilen. Hier voel ik altijd de behoefte om haar te omhelzen. Op dat moment flikkerde de projector, als gaf hij me gelijk. Ik keek rond door het verduisterde lokaal in een poging te zien of iedereen oplette. Trissy grijnsde naar haar telefoon. Meixi had haar ogen dicht. Maar Vanya en Lin keken uitdrukkingsloos naar het scherm.

Ze ziet eruit als iemand met wie ik het zou kunnen vinden, een meisje vol zorgen en liefde waaruit zich op een dag mijn moeder zal ontpoppen, maar nu nog niet.
Mijn moeder doet haar hand omhoog om wat vuil van haar linkeronderarm te vegen. Ze trilt; het is niet alleen de camera die schokt. Haar lange donkere haar is in lagen geknipt zoals in de zeventiger jaren populair was. Met het melkachtige licht op de achtergrond lijkt het alsof ze op de maan is. Van dichtbij is haar gezicht zacht en argeloos. In het echte leven heb ik haar nooit zo zien kijken. Ze ziet eruit als iemand met wie ik het zou kunnen vinden, een meisje vol zorgen en liefde waaruit zich op een dag mijn moeder zal ontpoppen, maar nu nog niet.

Ponti! eindigt met een achtervolgingsscène. Mijn monster is bleek en uitzinnig, maar nog altijd trots. Met opgeheven kin rent ze door het lalangveld. Rondom haar trillen de lange groene halmen. De held zit vlak achter haar aan. Ik hield altijd mijn handen voor mijn ogen bij het bekijken van deze scène en wilde niet dat hij haar te pakken zou krijgen. Maar hij is de overwinnaar bij uitstek. Hij weet hoe hij de Pontianak moet verslaan: door een gewijde, roestige spijker in het gaatje in haar achterhoofd te slaan, het gaatje dat de bomoh had geboord, waarbij hij de schoonheidsbezwering over haar uitsprak. Volgens de legende moet hij daar ook wat van haar haar in stoppen. De acteur doet dat ten slotte met de verveelde volharding van iemand die pizzafolders in een brievenbus stopt. De laatste beelden ken ik uit mijn hoofd: door de regen doorweekte bladeren ritselen, de blote, bevallige voeten van mijn moeder trippelen door de modder, gevolgd door zware laarzen. Een donderslag klinkt als onze held haar overmant. Hij heft de hamer omhoog en slaat de spijker in samen met wat van haar haar. En dan een vreselijk kermend geluid terwijl mijn moeders ogen zich opensperren.

‘Watermeloenen. Dat is de truc,’ zei mijn moeder. ‘Als je een watermeloen in één keer doormidden klieft met een lang mes, klinkt het of je in een buik steekt. Als je een watermeloen van drie meter hoogte laat vallen, is het of een schedel openbarst. Met koffiebonen in een bus rammelen klinkt als een regenbui. Die laatste kent iedereen.’

Dit was jaren geleden, toen ik nog een schattig meisje was.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Sharlene Teo

Sharlene Teo (1987) is geboren en getogen in Singapore. Ze heeft meerdere literaire aanmoedigingsprijzen gewonnen, en een eerste versie van haar debuutroman Ponti werd uitverkoren voor de prestigieuze Deborah Rogers Writer's Award. Momenteel woont en werkt ze in Londen. foto (c) Barney Poole Photography