Valentijn Hoogenkamp debuteerde met de roman Het aanbidden van Louis Claus. Nu verschijnt zijn tweede boek, een persoonlijk essay over leven, dood en vrijheid: Antiboy. Het is een coming of gender, een poëtisch verhaal over verlies en vrijheid vinden in verandering, dat zich afspeelt op het slordige kruispunt tussen gender en geaardheid, rollenpatronen en relaties.

Als Antiboy vanwege een genafwijking een borstamputatie moet ondergaan beseft hij: nu hoef ik niet langer als vrouw te leven. Dit stuit op verwarring bij artsen, vrienden, familie en zijn geliefde. Was dit verlangen altijd al aanwezig? Het veroorzaakt harde confrontaties met het verleden en zijn naasten, die niet los kunnen komen van de persoon die zij dachten te kennen. Omgeven door rouw en verlies gaat Antiboy op zoek naar de ultieme vrijheid om zichzelf te mogen zijn.

Lees hier al een eerste fragment!

Ik kom uit een lang geslacht van leugenaars. Mijn overgrootmoeder loog dat ze niet Joods was toen ze in 1939 vanuit Paramaribo naar Zaandam verhuisde. Mijn oma loog tegen de man met wie ze op Aruba getrouwd was dat ze nog terug zou komen en vluchtte met haar baby naar Nederland. Haar andere kind, een vierjarige dochter die mijn moeder werd, liet ze toen achter. Mijn vader loog, de keer dat ik vroeg of hij en mama van elkaar hielden en hij zei van niet, dat ze meer maatjes waren, maar ook dat was een leugen want ik kan zijn leven niet anders zien dan één grote poging om mijn moeder te veroveren. Mijn zus Toni, die beweerde dat ik het enige kind met emoties was, dat zij ze niet had.

Ze zijn allemaal dichtbij als ik wakker word na de operatie. Maar het zijn Pier en Charlotte die naast mijn bed zitten, samen met mama. Nee, zij is hier niet, als ik haar ooit nog eens zie sla ik haar dood met een edelsteen. De eerste keer dat ik bijkwam lag er aan de andere kant van het gordijn een vrouw te krijsen dat ze haar baby uit haar hadden geschraapt, en mijn borst was doof. Mijn mond hing open, kwijl verzamelde zich in mijn wang. Links en recht liepen slangen onder mijn oksels vandaan naar twee plastic flesjes vol rood vocht. Voorzichtig wapperde ik met mijn armen, maar ik kwam nauwelijks van de grond.

‘Ik ben wakker,’ mompelde ik. Mijn keel was beurs, daar had een buis in gezeten. Ik was beademd door een machine. Wanneer was dat? Vanmorgen.

‘Ze hebben mijn baby gestolen,’ huilde de vrouw.

‘Stil maar,’ suste een professionele stem.

Ik ben (geboren) wakker. Er is me een waterijsje beloofd, maar ik hoef het niet vanwege die schreeuwende vrouw. Haar paniek druipt door het gordijn en dat bloed hoort niet in een flesje, maar in mij. Wat ik vooral wil is weg. Lieve Pier ligt onderuitgezakt in een stoel, als ik mijn ogen opendoe glimlacht hij. Hij kan ongelooflijk goed glimlachen. Charlotte heeft tijdens mijn slaap een beterschapskaart geschilderd met een draagbaar setje waterverf. Ze zegt dat ze bijna verpleegster was geworden in plaats van kunstenares en helpt me drinken uit een plastic beker. Ik wil hen bedanken maar blaas spuugbellen.

Zodra ik een nieuwe injectie morfine krijg ga ik als een speer.

‘Als de revolutie uitbreekt vind ik dat we ook geweld moeten kunnen gebruiken,’ zeg ik. ‘Pier is pacifist maar dat kan helemaal niet, dan moeten anderen vuile handen voor hem maken.’

‘Geweld brengt alleen maar geweld voort, het is belachelijk om andere mensen te vermoorden,’ zegt Pier en Charlotte schudt haar hoofd. Ze vindt het moeilijk te geloven dat wij zo praten.

Als hij opstaat om te gaan bellen in de gang komt net de arts voor de eerste controle.

Er wordt gevraagd of ik klaar ben om de wonden voor het eerst te zien. Het zijn Charlottes zachte handen op mijn rug als ik overeind ga zitten, haar vingers die met hulp van de arts het pressiehesje openritsen. De lijn van de rits staat diep in mijn huid, naast twee bloederige strepen van aangekoekt gaas waar mijn borsten zaten.

Wat een gekke plek om open te scheuren. Als de arts weg is vraag ik om de paarse hortensia die in een vaasje op mijn ladekastje staat. Een vriendin heeft de bloem voor me meegegeven, ik wil hem graag met beide handen tegen mijn platte borst drukken. Op morfinegolven drijf ik in een kano stroomafwaarts, opgebaard op weg naar een zeemansgraf.

Ik kan wel janken als het bezoekuur eindigt, maar Pier moet optreden in een talkshow en Charlotte gaat naar een huwelijk in Almere. Ervan overtuigd dat ik hen voor altijd heb verloren lig ik te zweten onder een fleecedeken.

Mijn zus zei dat ik zo lang mogelijk moest blijven, in het ziekenhuis hebben ze de echt goede medicijnen, en pas als ik zelfstandig kan plassen sturen ze me naar huis. Ik bel om hulp om naar het toilet te lopen. Verpleegster Judith staat vlakbij wanneer ik me overeind duw en mijn benen te hard over de bedrand zwaai, maar is te laat om me op te vangen als ik tegen een stoel val. De bidons met wondvocht schieten los en druipen rood over het linoleum. Wit gepiep vult mijn hele hoofd, flitst achter mijn ogen.

‘Daar zit nog wat,’ fluister ik tegen Judith met het doekje. Ik wil niet tussen het bloed slapen.

Als ik bijkom in het donker staat een Vlaamse nachtverpleger aan mijn bed. Hij moet controleren hoeveel vocht er nog uit de wonden komt en snapt niet waarom een van de flesjes leeg is en er geen stickers op zitten. Ik denk dat ik rechte zinnen maak over die val, maar hij heeft het al begrepen.

‘Ach, ons Judith,’ zucht de nachtverpleger en plakt pleisters op mijn bidons.

Ik probeer de duisternis tot mijn bondgenoot te maken. In het bed naast me gloeit een telefoonscherm en na aarzelen pak ik ook mijn telefoon en ontwar de oortjes. Op de gang dwaalt een huilende man rond, hij heeft alzheimer en snapt niet dat hij nuchter moet blijven. Hij mag bij de zusters in hun verlichte nachtkamertje zitten. De harde plastic dopjes vallen steeds uit mijn oren. Met opgezwollen vingers probeer ik de naam van de talkshow waar Pier te gast is te typen, maar de woorden helemaal wiebelig en wie stuurt een hartje? Hartje terug lukt bijna, maar mijn vingers zijn   te    nee    Pier stuurt een boodschap nee

een video van Humberto Tan, gefilmd met Piers telefoon, Humberto die me beterschap wenst. In Humberto’s ogen lees ik dat hij Pier aardig vindt en dit graag voor hem doet, dus het talkshowoptreden is vast goed gegaan. Na de videoboodschap komt de stilte en het zwart. De duisternis is een tunnel waarin ik om mijn moeder roep, maar ze rijdt weg op haar blauwe motor. Vlak voordat ze doodging smeekte ze om haar eigen moeder, en oma werd gebracht in haar rolstoel.

‘Mama,’ pruttelde mijn moeder en oma huilde ook en zei: ‘Ik hoor eerst te gaan.’

‘Waarom zit je in een rolstoel?’ vroeg mama verbaasd, maakte de jaren ongedaan.

Bewegingloos lig ik in een ziekenhuisbed in die lange nacht en mis haar en de vrienden met wie ik niet meer praat. De fleecedeken glijdt vanzelf naar mijn enkels. Ze moeten de morfine omhooggooien, alsjeblieft. Mijn moeder is ergens in het donker en als ik haar naloop staat het water tot aan mijn middel.

Het water zuigt aan mijn shirt dat om me heen wolkt. Dansende kringen, de geur van stilstaande sloot in de zon en vliegjes zwermen er vlak boven. Mijn laarzen zijn volgelopen en weggezakt in de drab. Ik knijp mijn neus dicht en zak door mijn knieën. Onder water is het stil, geen piepjes van het infuus. Groengonzend drukt het tegen mijn trommelvliezen. Lippen op elkaar geknepen, oogleden op elkaar geknepen. Ik ben zeven en er is iets mis met mijn gezicht. Omdat ik nooit andere botten zal hebben en mijn huid niet uit kan trekken besluit ik me te verdrinken in de sloot achter het schoolplein. Belletjes ontsnappen uit mijn neus en kruipen in mijn wenkbrauwen.

Doe je mond open.

Nee.

Naar adem happend zet ik af en zak dieper weg in de modderige bodem, wild met mijn armen zwaaiend, in mijn oren gefluit. Bij het inademen gulpt water naar binnen, goor en brak, maar het oppervlak breekt. Zand knarst tussen mijn tanden, ik kokhals bruin water over mijn shirt.

Ik haat doodgaan. Het doet fucking veel pijn.

Ik haat mijn ouders die kilometers verderop aan het werk zijn en mijn klasgenoten die niet met me willen spelen. Ik haat mijn armen en benen en kin zonder kuiltje. Het is hier ondiep en het water komt alsnog tot aan mijn tepels. De sloot blikkert olieachtig in de zon. Met mijn handen sla ik op de olievlekken, steeds harder. Bij de Showboat, een drijvende parenclub die verderop aangemeerd ligt, stapt een man uit zijn auto die niet eens mijn kant uit kijkt. Op de weg langs het water razen auto’s voorbij, daarachter beginnen de weilanden en daar weer achter ligt de lucht. De wind strijkt laag over het water en ik ril in mijn natte shirt. Ik geloof dat ik dat tot nu toe niet begreep, dat je zomaar in een kier kunt vallen. Niet omdat ze niet van je houden, maar omdat niemand weet waar je bent.

Slosj slosj doen mijn sokken op de tegels. Mijn laarzen zijn achtergebleven in de drab. Het waren toch oudevrouwenlaarsjes, mijn moeder heeft geen smaak. Ik ben laf, denk ik, zo ontzettend laf. Het schoolplein pulseert. Zonder oogcontact te maken loop ik tussen de spelende kinderen door, langs het gepets van een springtouw, en met betraande ogen bedenk ik dat ik gewoon achter in de springrij had kunnen aansluiten om mee te doen.

Ze kijken altijd zo. Iedereen kan me zien staan in het gangpad van de schoolreisbus met mijn rugzak tegen me aan gedrukt. Ze weten waarom ik voorin naast de juf mag zitten terwijl ik nooit wagenziek word. Niemand om mee hand in hand naar de gymzaal te lopen, de klassen mee rond te gaan op mijn verjaardag.

‘Hé, je bent helemaal nat,’ zegt Jacqueline. Ze laat het springtouw zakken en ze komt naar me toe met de meisjes. Eentje werpt zich op om de juf te gaan halen en als ik lieg dat ik naast de sloot ben uitgegleden knikken ze. Mijn haar kleeft in modderige strengen tegen mijn wangen, lang haar net als het hunne. Hun schouders in de katoenen shirts, een hand die wordt uitgestoken om op mijn rug te kloppen alsof ik me verslikt heb. Ik kan dit. Ik heb dezelfde armen en benen als zij, ben ongeveer even groot. Ik kan een van hen zijn.

 

Antiboy

Een persoonlijk essay over leven, dood en vrijheid.
Provocatief en ontroerend.

Als Antiboy vanwege een genafwijking een borstamputatie moet ondergaan beseft hij: nu hoef ik niet langer als vrouw te leven. Dit stuit op verwarring bij artsen, vrienden, familie en zijn geliefde. Was dit verlangen altijd al aanwezig? Het veroorzaakt harde confrontaties met het verleden en zijn naasten, die niet los kunnen komen van de persoon die zij dachten te kennen. Omgeven door rouw en verlies gaat Antiboy op zoek naar de ultieme vrijheid om zichzelf te mogen zijn.
Antiboy is een coming of gender, een poëtisch verhaal over verlies ... lees meer en vrijheid vinden in verandering. Antiboy speelt zich af op het slordige kruispunt tussen gender en geaardheid, rollenpatronen en relaties.

€ 12,99

Valentijn Hoogenkamp

Valentijn Hoogenkamp schreef tien toneelstukken en droeg poëzie voor op Lowlands, de Parade en Oerol. Zijn werk werd bekroond met de El Hizjra Literatuurprijs, genomineerd voor de ITs RO Theater Award en geselecteerd voor Women Playwrights International Stockholm en Interplay Europe Madrid. Hij debuteerde in 2021 met de roman Het aanbidden van Louis Claus, die zeer lovend werd ontvangen in de pers en in De Volkskrant en NRC Handelsblad vier sterren kreeg. Auteursfoto (c) Sanja Marusic