Antonio groeit op in een weeshuis in Genua. Wie zit er nou te wachten op Antonio, die aan één oog blind is? Maar op zijn twaalfde wordt hij tot zijn verbazing door fotograaf Alessandro Pavia als assistent gekozen. Samen reizen ze door Italië, om portretten te maken van Garibaldi-strijders. Als Antonio zijn eerste foto’s mag maken en door de lens naar de geportretteerde kijkt, ziet hij hoe die persoon zal gaan sterven. Hoe zal Antonio’s leven beïnvloed worden door deze vreemde gave?

Ontdek hier de eerste pagina’s van Antonio’s oog van Raffaella Romagnolo.


Vele jaren na die ochtend in april waarop alles begon, toen hij onverwacht, maar voor de zoveelste keer oog in oog stond met de dood, realiseerde fotograaf Antonio Casagrande zich dat het leven altijd onscherp blijft.

De dageraad leek in alles op die van de ochtend waarop hij, een jongen nog, werd gegrepen door het felle verlangen man te zijn, een verlangen dat hem nooit meer zou verlaten: een strakblauwe lucht, licht dat schuin door de takken viel, bloemknoppen zo groot als eieren die elk moment konden openbarsten.

In eerste instantie zette de opvlammende hemel hem op het verkeerde been, het had alle schijn van een bloedige zonsondergang. Bij het triomferende schijnsel van de klaarlichte dag, dat er meteen op volgde, deed Antonio Casagrande wat hij altijd was blijven doen sinds zijn baas hem de beginselen van het vak had bijgebracht: schaduwen, kleuren, scherptediepte en contrast berekenen. Maar het gebruikelijke, opwindende gevoel van controle over de schepping zou niet aanhouden. Wat belangrijk is, wat echt telt, zei hij bij zichzelf in een flits van helder inzicht, blijft altijd in nevelen gehuld.

Vrijdag 26 april 1867, tussen Genua en Borgo di Dentro

Tijdens de hoogtijdagen van de natteplaatfotografie, toen het maken van een afdruk aan de hand van een glasnegatief nog de vaardigheid van een goochelaar vergde, kon je de broddelaars herkennen aan de onvolkomenheden in de hoeken. Spookachtige schaduwen en mysterieuze nevelen belegerden de portretten van hoofd en schouders. Op karton geplakt om omkrullen te voorkomen werden de foto’s in een met gouden letters bedrukt hoesje gestoken of in zware albums met lederen omslag, of ze werden in kostbare lijsten op een in het oog springende plek neergezet, alsof het om een met olieverf geschilderd portret ging. De emulsie van zout, albumine en zilvernitraat waarmee het fotopapier werd doordrenkt was aan bederf onderhevig, waardoor de beelden een waterige, gelige tint kregen. Desondanks was de klant tevreden, want hij had nooit eerder zijn eigen beeltenis gezien, hooguit een vluchtige weerkaatsing in een spiegel.

Die door spoken belaagde portretten, de familiefoto’s waarop het wemelde van de geesten, als aan het tafeltje van een waarzegster, waren een nieuwigheid en enorm populair toen Antonio Casagrande ter wereld kwam. Vermoedelijk in de buurt van de haven van Genua, wellicht ergens tussen Sottoripa en de Porta Soprana. De exacte plaats, in welke straat, in welk huis, op welke binnenplaats of op welke hoek, is niet bekend, alleen de dag, de maand en het jaar: 13 juni 1855. Althans volgens de kaartenbak van het ziekenhuis, het Ospedale Maggiore, bijgenaamd het Pammatone, afdeling Vondelingen.

Het was niet mogelijk onder ‘vader’ en ‘moeder’ aan te geven uit welke lendenen hij was ontsproten en welke schoot hem had ontvangen. Toen de bel klingelde om een nieuwkomertje aan te kondigen, zette degene die met deze taak was belast la ruota, het draaimechanisme, in werking en trof een pasgeborene aan, grauw van angst. Hem viel onmiddellijk het in het niets starende oog op, de melkwitte pupil, daarna de slordig afgebonden navelstreng, een teken van weinig ervaring, en tot slot de ruwe lap, nat van het vruchtwater en onder het bloed, die het lichaampje tegen het kale hout moest beschermen. Een doek van ‘Genuees zeil’, zoals de gangbare benaming luidde. ‘Jeans’ zeiden ze in Amerika. Gebruikt door scheepsjongens, ketelbinken of lossers. Dat was alles. Geen begeleidend briefje, geen medaillon, speld met briljanten, lint met cijfers of een van die andere willekeurige aanwijzingen die in de romans – te koop onder de arcades achter het Pammatone – zeshonderd pagina’s later de pasgeborene zouden verzekeren van een rijke en gelukkige toekomst. Zelfs geen mandje of dekentje. Het enige wat er dus voor Antonio Casagrande overbleef was een onoverkomelijk gevoel van leegte, een lichte duizeligheid, van iemand die net misgrijpt, net naast het antwoord op de moeilijkste vraag van al: wie ben ik eigenlijk?

Hij staat zelfs niet lang stil bij al het wonderbaarlijke dat het leven hem net cadeau heeft gedaan.
Een zaak waarmee hij zich op de ochtend van vrijdag 26 april 1867 volstrekt niet bezighoudt. Over een paar weken wordt hij twaalf, en Antonio Casagrande verdoet zijn tijd niet met ingewikkelde bespiegelingen. Hij staat zelfs niet lang stil bij al het wonderbaarlijke dat het leven hem net cadeau heeft gedaan. Dat hij eindelijk heeft leren lezen, schrijven en rekenen bijvoorbeeld. Of het feit dat hij sinds een paar maanden niet meer met een hongerig knorrende maag naar bed gaat. Of vóór alles de missie, de opwindende – historische! Buldert de baas – aanleiding, de reden waarom ze op reis zijn gegaan. Niets van dit alles vervult zijn gedachten: alleen de warme, krachtige en geurende straal die uit het binnenste van de man opwelt. Die beheerst zijn gedachten, verontrust hem, maakt hem jaloers.

Als hij tot jaloezie in staat zou zijn met dat waakzame, spitse muizengezichtje van hem, de magere armen van iemand die ternauwernood aan het paviljoen voor rachitislijders is ontkomen, en benen als knokige staken in een veel te wijde broek. Als hij jaloers was, zou de jongen zijn blik afwenden. Maar hij geniet van het schouwspel. In zijn hoofd registreert hij het gespetter van de druppels op het zilverige aslaagje op de stenen die de baas de avond ervoor als vuurplaats heeft neergelegd en die lauwwarm zijn geworden terwijl zij tweeën op de vloer van de huifkar lagen te slapen.

Hij zou op hem willen lijken, op de baas, hem willen evenaren. Over een paar jaar misschien, wie weet. Zal hij dan ook zo’n flinke straal hebben? Zo’n onstuitbare stroom? Zo magnifiek kunnen pissen? Dat is waar hij van droomt, meer dan van alle andere schatten die de man heeft, meer dan van het gilet met het borduursel van arabesken, meer dan van de trompet van glanzend koper. Hij droomt er zelfs meer van dan van de indrukwekkende baard die de komst van de baas al van ver aankondigt, en ruig is als de vacht van een wild dier: kijk uit, hier kom ik, aan de kant.

Natuurlijk is ook die baard een obsessie voor Antonio, hij hoopt er voortdurend op, maar tot nu toe niets, een perzikhuidje. Behalve dan die opgedroogde korst snot onder zijn neus en de L-vormige jaap over zijn linkerwang, onder het lapje dat zijn blinde oog afdekt.

Die klote Michele, denkt hij elke keer dat zijn vingertoppen het litteken voelen dat is veroorzaakt door het knipmes. Michele Casagrande, geboortejaar 1855, net als dat van Antonio. Ze heten allemaal Casagrande, de bastaards van het Pamma tone. Of Dellacasa of Dellacà of Diotallevi. Ze deelden hetzelfde stapelbed – Michele boven en hij onder – totdat zijn jaargenoot een strozak vond in de stal van een veehoeder hoog in de bergen. Hij hanteerde het mes zoals een schilder zijn potlood, met elegantie. Hij bewaarde het onder zijn matras samen met de rest van het arsenaal: een katapult, vijf ijzeren knikkers, een handvol puntige stenen en een boksbeugel die was gemaakt van een stuk touw, vol bulten en knopen. Een meesterwerk van wreedheid.

Er was in de tijd dat de jongen in het Pammatone verbleef echter slechts één Antonio, gearriveerd op de dag van de beschermheilige van zieke kinderen en prostituees. Een beroep dat naar alle waarschijnlijkheid ook werd uitgeoefend door de vrouw die op diezelfde dag, 13 juni 1855, tussen Sottoripa en de Porta Soprana van een kind beviel. Jong, vermoedelijk, misschien zelfs haar eerste kind, vanwege die slordig afgebonden navelstreng, waardoor zijn navel nu de vorm heeft van een erwt die op zijn buik balanceert. Jong en waarschijnlijk alleen. Misschien een wees, misschien had zij ook wel in het Pammatone gezeten, een van de talrijke regels in de registers die voorafgingen aan die van Antonio Casagrande. De weesmeisjes gingen echt niet allemaal aan het werk in de vleugel voor syfilislijders, ze legden echt niet allemaal zwachtels en kompressen aan, ze deden echt niet allemaal hun intrede in het klooster. Wasvrouw? Naaister? Danseres? Hoertje? ‘Een afgeleefde sloerie,’ verzekerde Michele Casagrande hem.

Pijnlijke beelden.
Pijnlijke beelden. Zou een baard hem beschermen tegen bullebakken? Antonio Casagrande was ervan overtuigd. Maar op die aprilochtend in 1867, terwijl het lentebriesje de pas ontloken bladeren streelt, vervliegt de herinnering aan Michele Casagrande als een droom bij het eerste daglicht. En van die twee zaken, een echt volwassen mannengezicht en een machtige pisstraal, zo eentje die nu hun kampement overspoelt, zou Antonio Casagrande zonder meer de pisstraal kiezen.

Hij zou zo groot als de baas, zo sterk als de baas willen zijn, hij zou de baas zelf willen zijn. Hij zou die baaslijkheid willen opzuigen zoals een dweil het vocht opzuigt. Het komt niet bij hem op dat dit grenzeloze verlangen, dat ’s nachts soms omslaat in een nachtmerrie waarvan hij wakker schrikt, verband houdt met het feit dat op zijn kaart in de kaartenbak van het Pammatone onder het kopje ‘vader’ het woord ‘onbekend’ prijkt. Hij wil alleen maar die enorme man, die het lot op zijn pad heeft gebracht, blijven bestuderen.

Hij heeft er lang op moeten wachten. Tientallen wezen, een hele schare vondelingen en een leger aan bastaards vonden hun weg naar de bergen, maar hij niet. De anderen gingen koeien melken, geitjes slachten, aardappelen poten in de lente en rooien in de zomer, het land omspitten in de herfst, stenen verwijderen en manden vlechten in de winter. Maar hij niet. De boeren kwamen elke week naar de stad, eerst naar de markt en dan naar het Pammatone, ze kozen de besten uit en onderhandelden over de toelage.

‘Met die brede schouders eet hij voor twee,’ zeiden ze tegen de deken.

‘Met die brede schouders werkt hij voor twee,’ antwoordde de deken, zijn gefronste wenkbrauwen zagen de bui al hangen.

Ze kozen altijd een ander, vanwege dat blinde oog. Totdat de baas kwam. Net op tijd, want de jongen was al elf. Hij had niet echt heldere ideeën over cijfers, maar wist wel dat elf één minder was dan twaalf, en dat ze hem als hij twaalf was niet langer in de kost konden houden. Ze zouden hem in de poel des verderfs gooien en het vuige Leven zou hem met zijn klauwen verscheuren: Hoogmoed, Luiheid, Wellust, Woede, Onmatigheid, Afgunst en Hebzucht. Aldus de biechtvader wanneer hij de wekelijkse riedel afwerkte.

Toen de baas de zaal binnenstapte waar alle weeskinderen in het gelid stonden te wachten, regende en waaide het buiten. Voor de tafel van de deken drupte het water van het hoofd vol krullen op de baard, op de schouders, op de buik, op de neus van zijn schoenen en vormde een plas op het marmer. Net een reus.

‘Geen toelage voor de oudsten,’ zei de deken.

‘Wat kan mij die toelage schelen!’
‘Wat kan mij die toelage schelen! Ik heb verdomme een assistent nodig, geen liefdadigheid!’

Hij leek Blauwbaard wel.

Een kop groter dan de anderen hield Antonio zijn ogen op de plas gericht die alsmaar groter werd, drup, drup, de laarzen met de natte randen, drup, drup, drup. Ik zal het moeten opdweilen, dacht hij. Maar hij werd gekozen.

‘Hem?’ vroeg de deken.

Hem. Zo is het leven. Hij had in een mum van tijd zijn spullen (welke spullen?) bij elkaar gepakt. En toen weg, naar buiten, de straat op, Piccapietra, de Porta Soprana, de zwart-witte San Lorenzokathedraal, achter Blauwbaard aan. Zijn blik strak op de grond gericht om het Leven, dat op de loer lag in de achterbuurten, onder de gewelven, op elke hoek van de straat, niet uit te dagen. Piazza Valoria nummer vier, zwarte deur, donker trappenhuis, omhoog en nog hoger, en nog hoger, tot aan een zolderverdieping die baadde in het licht. Binnen, een wirwar van glazen, flesjes, drankjes, hutkoffers, stellingen, mappen, boeken, een en al geschitter, spiegels, kandelaars, waaiers, brokaat, zuilen, palmen, decorstukken met zee- en berggezichten en het rook naar stof en apotheek. Aan het plafond hing een heel web aan draden. In een hoek een kamerscherm, een veldbed en een po. Voor hem? Voor hem.

‘De plee is hier buiten. We eten beneden, bij Giuse. Ontbijt, middageten en avondeten. Hier is de werkbank, hier de opslag en hier het archief. Ik slaap daar. De camera’s staan daarachter. Het dakterras hoort bij de studio. Maar kijk wel uit, er is geen balustrade.’

Geen deuren of kamers, niets van wat Antonio in het Pammatone gewend was: slaapzaal, refter, directiekamer, kapel, binnenplaats, wasruimte, sacristie, mannenzaal, vrouwenzaal, kinderzaal, voorraadkamer, drogisterij en vervolgens een hele rits bedden, banken en tafels. Op de zolderverdieping van Piazza Valoria werd de ruimte alleen groter of kleiner door een spel met gordijnen.

‘Let op: hier moet de klant staan. Niet iets meer naar voren, niet iets meer naar achteren. Leunend tegen de zuil of zittend, maakt niet uit, als hij maar niet beweegt. Het licht komt van het grote raam, recht op het gezicht. De rest van het lichaam in de schaduw, dan is het net een paus op de troon.’ Daarna gaf de baas een ruk aan een gordijn dat donkerder en zwaarder was dan de andere. ‘En hier is het heilige der heiligen.’ Er kwam een werkbank voor de dag die identiek was aan de eerste, en net als de eerste vol stond met flesjes en teiltjes. Een met rood papier verduisterde lamp hing aan een balk. ‘Onthou één ding: wonderen zijn net als zonden: ze voltrekken zich in het donker.’

Antonio had er geen woord van begrepen.
Antonio had er geen woord van begrepen. Waar was hij in godsnaam terechtgekomen? Wat voor bedoening was dit?

Vanaf die eerste dag blijft hij Blauwbaard bestuderen. Hij wil hem ‘leren’, zoals hij de tafels van vermenigvuldiging heeft geleerd en het alfabet. Van de baas natuurlijk. Het was de reus die, terwijl hij naar het litteken op zijn wang wees, er de vorm van een L in herkende. Een kneepje in zijn wang en daarna een lesje: ‘De L als van lapje, lenig, lippen, luchtig, loven. A-E-I-U-O. De klinkers. Zeg me na.’

‘Loven?’

‘Loven. Als iemand “goed zo” tegen je zegt. Vooruit, zeg me na.’

‘Zoals looft de Heer?’

De baas snoof. Hij snuift wanneer hij God, heiligen of Maria hoort noemen, maar in het begin wist Antonio dat niet. In het Pammatone was God in de hemel, op aarde en op alle plaatsen.

‘Lastpak, leder, lichtbron, lolbroek, lues. A-E-I-O-U. Zeg me na.’

‘Lues?’

‘Laat maar, daar ben je nog te klein voor, hahaha. A-E-I-O-U. Zeg me na.’ En weer een kneepje in zijn wang.

Antonio Casagrande wil alles ván hem leren, en alles óver hem. Zelfs hoe hij loopt. Hij observeert hem, slaat alles op in zijn hoofd, ziet hem een hele fles leegdrinken zonder één keer adem te halen, hoort hem boeren laten waarvan de duiven verschrikt opvliegen, een arsenaal aan vloeken en schunnigheden ten beste geven waarvan de zeelui met wie hij ’s avonds in de haven aan tafel zit verschieten. In het blauw-oranje schijnsel van de zonsondergang ziet hij hem voor het dakterras, dat uitkijkt over de daken, zijn wangen bollen, zijn ogen sluiten en op de trompet spelen, die precies op de gouden trompet van de cherubijnen lijkt, een trage, hartverscheurende melodie, en de tranen verdwijnen in zijn grote baard. Hij ziet hoe hij door de steegjes marcheert, een generaal die ten aanval trekt: hij gaat het bordeel in de Vico Falamonica binnen, of dat aan de Piazza dello Amor Perfetto, de tred van een koning, de borst vooruit. De jongen zit op de treden voor de ingang te wachten. Hij geniet van het gedruis van winkeliers, bedelaars, standwerkers en voddenboeren. Door het open raam hoort hij de zware stem een lied aanheffen: ‘Laten we drinken, laten we drinken uit de bekers van het geluk, vervuld van schoonheid’, en het hoertje dat antwoordt: ‘Laat ons vrolijk zijn, vluchtig en snel is de verrukking die de liefde brengt’ en dan barsten beiden in lachen uit. En hij hoort hem antwoorden ‘Ik heb het allemaal uitgerekend!’ aan iedereen die het waagt te vragen of hij deze keer misschien echt gek is geworden.

‘Een onbezonnen onderneming,’ provoceren broers, zussen, buren, nieuwsgierigen en nachtbrakers van divers pluimage. ‘Een gegarandeerd faillissement,’ zitten ze hem op de huid. Dan blaast de baas alsof hij uit volle borst een do moet laten horen: ‘Tot op de cent uitgerekend, verdomme!’ en zijn gebulder smoort elke discussie.

Hoe vaak de jongen getuige is geweest van dergelijke woordenwisselingen?
Hoe vaak de jongen getuige is geweest van dergelijke woordenwisselingen? Wel, niet meer sinds ze de stad hebben verlaten: hoe kunnen ze op het platteland nou weten wat er in het hoofd van een verfijnd man als hij omgaat?

ALESSANDRO PAVIA
FOTOGRAAF
VOOR PORTRETTEN EN FAMILIEFOTO’S
CARTES DE VISITE EN VERGEZICHTEN
REPRODUCTIES VAN ALLE MOGELIJKE VOORWERPEN

Op het platteland dragen de vrouwen zwarte kleren en hoofddoeken over het haar, echt geen hoepelrokken en parelkettingen. De oude mannen dragen geen rokkostuum, leunen niet op wandelstokken met een zilveren knop en lopen op lange broeierige middagen niet met trage passen heen en weer over het gekleurde graniet van de zuilengalerijen. Hier zijn geen zuilengalerijen, geen graniet of mozaïeken of marmeren giganten die de balkons dragen, en ook geen beelden van weldoeners zoals in het Pammatone. Een legaat van vijfentwintig lire geeft recht op een grafsteen, vijftig is genoeg voor een borstbeeld, het dubbele voor een staande figuur en een buitensporig hoog bedrag, zover kan Antonio nog niet tellen, voor een majesteitelijk beeld op een troon. Plus de kosten voor materiaal, vervoer, plaatsing, beeldhouwer en steenhouwer.

Op het platteland hebben de kinderen etterende ogen en bruinige voeten. Als ze de kar met het opschrift fotograaf zien, denken ze dat de kunstenmakers eraan komen. Ze kunnen niet lezen – Antonio herkent ze onmiddellijk, ogen op steeltjes, de mond halfopen van verbazing – en kennen het alfabet niet, maar hebben het desondanks door, op hun eigen mysterieuze manier weten ze het essentiële eruit te pikken, zoals hij dat tot voor kort ook deed.

‘Lamzak, letter, ligbank, lulkoek, Londen. A-E-I-U-O. Zeg me na.’ En weer een kneepje in zijn wang.

‘Londen?’

‘Aardrijkskunde! Aardrijkskunde, verdorie! Mazzini zit in Londen, Londen moet je weten.’

De discussies over wat de baas in zijn hoofd heeft zijn vooral stadse aangelegenheden, die zich afspelen tussen de Piazza Fontane Marose, de Piazza Soziglia en de wijk Prè. Daar proberen ze hem tegen te werken. Ze houden hem met een willekeurige smoes staande, ondervragen hem, waarschuwen hem, proberen hem tot rede te brengen. ‘Dwarskop!’ kakelen ze. De baas houdt zijn poot stijf.

Een harde kop, dat zeker, en een eindeloze pisstraal. Neem nu: het vuur is bijna uit, de houtskool flakkert nog slechts zo nu en dan op onder de parelkleurige laag, en opeens treden de plasjes buiten hun oevers en overstromen ze de bergjes as, vervolgen hun weg langs de zwarte kooltjes en één straaltje zet regelrecht koers naar Antonio’s schoen. Twaalf lire op de markt van Piazza della Nunziata, de beste markt in de stad. Het zou zonde zijn ze te verpesten, heiligschennis, godslastering. Hij heeft nog nooit zulke schoenen gehad. Nog nooit schoenen gehad, hooguit klompen. Ze doen pijn, schuren hinderlijk over zijn enkelknobbels alsof er een graat in je keel is blijven steken, maar Antonio Casagrande ondergaat het goedgemutst omdat hij beseft dat dit zijn eigen paternoster is. Op de droevige geheimen volgen altijd de glorievolle geheimen. Dat vergeet je niet als je elke avond gebeden hebt opgezegd vanaf de dag dat je leerde te knielen en je handen te vouwen. Vijftig weesgegroetjes plus het Eer aan de Vader betekende een kwartier als vader Agostino, bijgenaamd Bliksemschicht, het gebed leidde. Een halfuur als het de beurt was van broeder Sebastiano, die stotterde bij de g, de p en de d. Ave Maria, g-g-g-grazia p-p-p-plena, d-d-d-dominus tecum. Broeder Sebastiano had als bijnaam Donderslag, vanwege de scheten die zijn pogingen om de letters uit te spreken vergezelden. Als hij zijn dag niet had, duurde het festijn zelfs veertig minuten. Gebeden en scheten, scheten en gebeden. In je hemd. Op de ijskoude tegelvloer. Met brandende knieën.

‘Wil je het ver schoppen? Dan heb je schoenen nodig.’
Voor de kraam van de schoenlapper op de Piazza della Nunziata had de baas er niet veel woorden aan vuilgemaakt: ‘Wil je het ver schoppen? Dan heb je schoenen nodig.’

Ook door dit zoveelste, grandioze voorbeeld van ‘baaslijkheid’ neemt de jongen zich voor om vol te houden. ’s Avonds smeert hij zijn voeten in met walvisvet en bewerkt hij het bovenleer met wat hij heeft: korrels was of visolie. De stank is ook de volgende ochtend nog misselijkmakend en van de wijk La Maddalena tot aan de Piazza San Lorenzo zijn de katten niet bij hem weg te slaan. Hij heeft er schijt aan, boodschappen doen is de leukste van zijn taken. Verse ansjovis, of gebakken of gezouten. Kikkererwtenkoek in vettig papier. Ingewanden die Giuse in de koekenpan klaarmaakt met knoflook, azijn en peterselie. Kaarsen. Olijfolie. Lampolie. Muziekpapier en afdrukpapier, van dat heel dunne, fijnkorrelige. Eieren met dozijnen tegelijk: de dooier wordt geklopt, gebakken en opgegeten, het eiwit wordt rijkelijk met zout bestrooid en opgeklopt tot schuim. Wat onder het schuim achterblijft, de heldergele vloeistof, gaat in een teiltje. Een voor een worden de vellen papier voorzichtig op de vloeistof gelegd en daar moeten ze, als bladeren op het water, blijven drijven. Een delicaat klusje dat om pincetten, wasknijpers en geduld vraagt. Op het juiste moment til je het papier op, laat je het afdruipen en hang je het op om te drogen, totdat de hele zolderverdieping zich vult met grote, maagdelijk witte vlinders die bij het eerste zuchtje wind dansen aan de draden. Dan volgt nog een laatste bad in een oplossing van zilvernitraat, maar dat doet de baas zelf, opgesloten in het rode duister van het heilige der heiligen, met handschoenen aan en een grote schort van zeildoek voor.

En ze zijn ook prachtig, zijn nieuwe schoenen, met die kleine stiksels, net een rij mieren die achter elkaar aan lopen, en met al die glimmende siernagels langs de rand. Daarom weet de jongen niet hoe snel hij zijn voet moet wegtrekken om aan de straal van de baas te ontkomen. Maar terwijl hij dat doet verliest hij zijn evenwicht en wankelt, waardoor zijn iele straaltje – wat er bij hem uitkomt is niets vergeleken bij de waterval die naast hem neerklettert – dat kleine beetje pies net de neus van zijn andere schoen raakt. Schande.

De baas merkt het gelukkig niet, anders zou hij een van die onbehouwen lachsalvo’s laten horen, naar zijn dingetje wijzen en hem een pets in zijn nek geven. Met dezelfde hand waarmee hij zijn ding vasthoudt. Zo’n tik die, als je er niet op bedacht bent, je tanden laat klapperen en dan verandert de lach van de baas in gebulder. Maar de jongen weet inmiddels hoe laat het is en zijn tanden klapperen niet meer, de tik komt trouwens ook niet.

Pies van kinderen is totaal iets anders. Die smaakt naar kool en uien. Antonio kan in elk geval instaan voor de smaak van de urine van Michele Casagrande. Hij veronderstelt dat de pies van alle bastaards van het Pammatone precies hetzelfde smaakt. De oorzaak is, gezien het menu, niet moeilijk te raden. Kool, uien, een enkele aardappel, kool, uien, een handvol bonen of doperwten, kool, uien, heel soms een ei en een toetje van droog brood. Maar alleen op zondag. Pies drinken is verplicht. En trouwens, voordat je het doorslikt – op uitspugen staat een straf – voordat je het in één keer doorslikt alsof het water uit de fontein is ben je allang aan pies gewend. Je lééft in de koolpies. Het zweeft rond, vermengd met het gelige zweet van de ruwe lakens, de opgedroogde kots, de stank van nooit goed schoongeveegde billen. De ziekmakende lucht hangt in de latrines. Vult elke hoek. Doordrenkt je strozak. In de winter, wanneer de ramen dicht blijven vanwege de tramontane, de koude noordwestenwind. In de zomer, wanneer de sirocco, de hete wind uit het zuiden, de muren laat gloeien.

‘Pissen zodra je wakker wordt is beter dan neuken,’ zegt Blauwbaard echter elke ochtend. Hij komt uit de plee op de verdieping aan de Piazza Valoria, met zijn broek halfopen, zijn grote hand erin om zijn zaakje recht te leggen, het gezicht vol kreukels van de nacht. Hij zegt het nu ook, terwijl hij de wereld uitbundig besproeit met zijn in de nacht opgespaarde lichaamsvocht, zijn glinsterende ogen gericht op het groen van de kastanjebomen, met zijn gedachten al bij de reis van vandaag, naar Borgo di Dentro. ‘Beter dan een pijpbeurt. Ah, ah, ah!’

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Raffaella Romagnolo

Raffaella Romagnolo (1971) is lerares geschiedenis en Italiaans. Haar boek La figlia sbagliata werd genomineerd voor de Premio Strega 2016. Van haar nieuwste roman, Een verloren vriendin, zijn de vertaalrechten aan meerdere landen verkocht. Romagnolo woont in Piëmont, Italië.