1137. De hertog van Aquitanië wordt dood aangetroffen en zijn dochter Eleonora zint op wraak. Daarom trouwt zij met de zoon van degene die volgens haar de moordenaar van haar vader is: Lodewijk VI, koning van Frankrijk. Maar de koning sterft onder gelijke verdachte omstandigheden. Eleonora en Lodewijk VII zullen samen moeten uitvinden wie hem, als onervaren koning, op de troon wil hebben…

Lees hier het eerste hoofdstuk van Aquitanië van Eva García Sáenz de Urturi, auteur van De stilte van de witte stad.

Proloog

Eleonora

Dit is de geschiedenis van mijn twee families. De vreselijke hertogen van Aquitanië en de infame Capetingen, vorsten van Frankrijk, en hoe we elkaar haatten en onze levens elkaar keer op keer kruisten, tot we elkaar over en weer verwoestten gedurende die turbulente twaalfde eeuw, het centennium waarin het Westen voorgoed veranderde.

Twee jongeren, Lodewijk, koning van Frankrijk, en ik, hertogin van Aquitanië, schetsten met furieuze trekpennen de grenzen van wat later Europa zou zijn, onder verraad, belegeringen, bloed en zaad.

Ik was een voorlijk moordenares, op mijn achtste maakte ik met twee letters: OC – ‘ja’ in mijn geliefde taal het Occitaans – een einde aan het leven van mijn folteraars. Ofschoon ik erbij moet vertellen dat ik een incestdochter ben, zelf ook schuldig ben aan het beminnen van mijn oom van vaderskant, Raymond van Poitiers, en getrouwd ben met mijn neef Lodewijk.

De macht was aan ons, van ons de kastelen en de vazallen, van ons alle rijkdom in wat later Europa zou worden genoemd. Van ons waren het Eiland van Frankrijk, Aquitanië, Gascogne en Poitou.

Ik ben Eleonora van Aquitanië, dertien jaar oud. Demonen vermomd als boodschappers zeggen dat mijn vader zojuist onder ongewone omstandigheden is gestorven op zijn pelgrimstocht naar Compostela…

… en in de geschiedboeken zijn geen precedenten te vinden voor wat ik van plan ben te doen.

I De blauwe dood

Eleonora

Bordeaux, 1137

‘Ze zullen je altijd miskennen. Laat ze daarvoor bloeden.’

Dat waren de laatste woorden die vader tegen me zei voordat hij vertrok, verscholen in zijn pelgrimsmantel. Nu beweerden boden met neergeslagen blik dat hij was gestorven voor het hoofdaltaar van de kathedraal van Compostela, zowaar op Goede Vrijdag, vergiftigd doordat hij had gedronken uit een slechte put. Alsof water een reus als hij kon vellen. Alsof hij, een reiziger gehard in duizend gevechten en calamiteiten, niet altijd zijn stukje steenkool bij zich droeg om vergiften te absorberen.

Alsof die zogenaamde herauten geen deel uitmaakten van een goed beraamde schijnvertoning.

Ze zeiden dat ze samen waren gekomen, maar de kousen van Rufus de Welshman waren doorweekt na een lange rit te paard, het zweet van zijn rijdier was op mijn verhoging te ruiken. En de Breton Otho beweerde strijder te zijn, maar het haar op zijn tonsuur, die sprak van een recent verleden tussen kloostermuren, was nog niet aangegroeid. Bovendien was hij fris en vanwege zijn slechte gezichtsvermogen – hij struikelde over de treden, tweemaal – kon hij nooit een man van actie zijn.

‘Gelogen…’ foeterde Ray fluisterend. Ray, mijn oom, mijn minnaar.

Hij keek me samenzweerderig aan, ik hem mat.
Hij keek me samenzweerderig aan, ik hem mat.

Ik voorvoelde al dat, abrupt, het einde van een fase was gekomen. Ik wist dat ik afscheid van hem nam en sloeg die laatste uren als een schat op in mijn geheugen. Ik zou mooie herinneringen nodig hebben voor wat komende was.

Ray vertrok bij het vallen van de avond naar Ultrapuertos om zowel het lichaam van zijn geliefde broer als verklaringen voor die goddeloze toestand te vinden. Ik bleef achter aan het hoofd van het immense Aquitanië; slechts enkelen kenden onder strikte geheimhouding het nieuws dat Willem x, graaf van Poitou en hertog van Aquitanië, niet meer onder de levenden verkeerde.

Het waren niet de eerste tijdingen die ons vanaf de route van de heilige apostel bereikten.

En ze spraken elkaar allemaal tegen.

Sommigen vertelden dat vader als door de bliksem getroffen neerviel nadat hij voor het hoofdaltaar in zijn eentje met een kind had gevochten. Een piepkleine David had Goliath verslagen.

En zo’n sterk verhaal moest je geloven?

Anderen verhaalden dat de gruwelijke Normandische foltering de ‘bloedarend’ op hem was toegepast, dat zijn ribben eruit waren gerukt en zijn longen op zijn rug hingen, bij wijze van bloedige vleugels.

De waanzinnigste versie beweerde dat hij een zuigeling op het voorhoofd kuste en dat beiden terstond overleden.

En deze laatste boodschappers spraken over vergiftigde putten. Welke versie geloven? Evenwel gaven ze allemaal aan, ontsteld en verward, dat vaders lichaam een ongewone, donkerblauwe kleur had gekregen.

Die rampzalige dag zag ik, zijn opvolgster van dertien jaar, me gedwongen weer te spreken.

Daar was ik vijf jaar eerder mee gestopt, toen twee vervloekte Capetingen me met geweld namen onder een brug van de rivier de Garonne. Sindsdien haatte ik het stroblonde haar dat me in het gezicht sloeg. Haatte ik het blauw en het geel van de heraldische lelie die me tegen het gras drukten.

Alleen Ray, mijn onafscheidelijke Ray, bemerkte mijn afwezigheid in de rouwstoet.
Alleen Ray, mijn onafscheidelijke Ray, bemerkte mijn afwezigheid in de rouwstoet die terugkeerde van de kathedraal Saint-André. Hij kwam te laat, ofschoon hij nooit heeft geweten hoezeer te laat voor mij en mijn meisjeslichaam. Ik ontkende de feiten, het zou hebben betekend dat ik Aquitanië overleverde aan de koningen van het mistige Eiland van Frankrijk.

‘Wil je dat ik ze dood?’ vroeg hij, toen hij ons ontdekte. En voor het eerst zag ik een hevige emotie in de blauwe ogen van mijn oom.

Verward fatsoeneerde ik mijn tuniek, verborg het bloed dat langs mijn benen liep. Zelfs hij mocht het niet weten.

‘Oc,’ antwoordde ik in onze moedertaal.

Ja.

Eén woord, twee letters. Twee mannen, twee halen voor ieder.

Eén langs de keel, die hun eeuwige zwijgen bezegelde. De andere sneed hun mannelijkheid af, de wraak om wat ze mij en mijn eerste liefde hadden ontnomen.

Ray leverde nooit half werk, dat was niet zijn stijl. Altijd toegewijd, zijn stelregel was alles afmaken. Afkomstig uit Poitou, net als ik, zwartharig, schuinstaande blauwe ogen, gebruinde huid door de eeuwige Aquitaanse zon.

Lang was mijn grootvader, de vreselijke Willem de Troubadour, hoerenloper als geen ander. Mijn vader was kolossaal, dat zei ik al, en wekte verbazing door bij elk banket voor tien te eten. Van Raymond van Poitiers, zijn broer – mijn geliefde – zeiden ze dat hij ‘de mooiste prins op aarde was, vriendelijk, en een innemende gespreksgenoot’. Dat beaam ik, en van kindsbeen af waren wij voor elkaar bestemd, oom en nicht, gescheiden door negen jaren, verbonden door al het overige.

We keerden terug van de begrafenis van moeder en de kleine Aigret, die voorbestemd was om de hertog van Aquitanië te zijn en het niet werd door de etterpuisten die hem wegnamen. Koning de Dikke, Lodewijk vi van Frankrijk, had enkele familieleden naar de plechtigheid gestuurd. Hij liet zich excuseren met diplomatieke leugens, iedereen wist dat dysenterie hem aan bed gekluisterd hield.

Maar de vorst aasde op het weelderige Aquitanië. Hij aasde op onze wijngaarden en onze molens, de weiden en de grazende dieren. Hij aasde op de vrolijkte van onze troubadours en de kleuren van onze kleren. Hij aasde op het lumineuze hof in Poitiers en ons prachtige paleis in Bordeaux. De norse noordelingen noemden onze streek met een zekere afkeer ‘het Zuiden’.

Mijn vader was zijn vazal, maar hij was rijker, machtiger, zijn gebieden vijfmaal groter.
Mijn vader was zijn vazal, maar hij was rijker, machtiger, zijn gebieden vijfmaal groter. Zijn prestige en zijn heldendaden hadden hem tot een heilige bij leven gemaakt, en die hele aura van heroïek krenkte de koning.

Hij wilde mij hebben.

Vanaf het moment dat Aigret stierf, wilde hij mij hebben.

Hij zond enkele broers van hem op die laaghartige missie, twee van hen ontvoerden me toen Ray even niet oplette en waren van plan zich met geweld meester te maken van Aquitanië. Het was gebruikelijk een erfgename te verkrachten en haar daarna tot een huwelijk te dwingen om de bruidsschat te bemachtigen. Moeder had het me vanaf de wieg ingeprent: ‘Als het gebeurt, is het jouw schuld.’ En nee, het gebeurde niet, het staat niet in de kronieken. Alleen ik wist wat er was voorgevallen, en ik besloot dat het niet was gebeurd, dus is het nooit geschied.

Damnatio memoriae,’ beval de geest van grootvader.

‘Wis het uit je geheugen.’

Vergeet de vijand uit het verleden. Denk niet aan hem, praat niet over hem, schrijf niet over hem, keer niet terug naar de plek waar je gewond raakte.

Ik verging van de pijn toen ze me vanbinnen openreten. Onder die naargeestige brug leerde ik dat het vlees van een meisje moet wijken, omdat de wil van een vastbesloten man die zijn zinnen erop heeft gezet dat nooit zal doen. Het was een oorlogsdaad en het slagveld, die lafaards, was het lichaam van een klein meisje.

Eerste levensles: vind andere wapens.

Ray en die twee letters waren mijn wapens. De broers van de Capetingische koning stierven zonder De Dikke een missive te kunnen zenden waarin ze vertelden dat ze mijn vlees, en daarmee Aquitanië, waren binnengedrongen. Ik ontkende het altijd tegenover Ray en hij deed alsof hij me geloofde, nam de twee Fransen mee en roeide naar een rustig meertje van de Garonne dat maar weinigen kenden. Grootvader had van de kruistocht een stel monsterlijke vissen meegebracht die daar sindsdien gedijden. Het waren vleeseters. In die diepten verdwenen de Capetingen. We spraken er nooit over, vader wist van niets, zijn rouw was wel genoeg. Mijn hofdames, niets, mijn tantes, niets. De kleine Aelith, mijn zusje, mijn andere ik, had nog niet de leeftijd voor de ontboezemingen die later zouden volgen.

Ik praatte niet meer.
Ik praatte niet meer. Allen weten het aan onverwerkt verdriet om het verlies van mijn moeder en mijn broer.

Mijn woorden doodden.

Ik sprak ze niet meer uit, hoewel ik woorden altijd had bewonderd.

Verstomd en onzichtbaar, de stilte had haar voordelen.

Om de woorden niet te missen werd de bibliotheek van grootvader en vader mijn toevlucht. Ik memoriseerde het Levenshandboek van de hertogen van Aquitanië, een verzameling adviezen die mijn geslacht opschreef sinds een van mijn voorouders tot heer van mijn volk werd benoemd.

‘Roei je eigen boot,’ de spreuk van Euripides die Ray van kindsbeen af herhaalde, negende pagina. Of ‘Denk aan de raad van de oude baas: als iemand op streek moet komen, zet hem dan aan het roer van het schip’, wat mijn grootvader Willem optekende op de vierentwintigste pagina.

Maar er gebeurde meer.

Vader besloot, voorbijgaand aan de ontzetting van zijn gepikeerde vazallen – de infame Lusignan, Taillebourg en overige raadgevers – dat dat verstomde meisje in de toekomst hun heerser zou zijn.

Ik was voorlijk begaafd, zoals alle Aquitaanse vrouwen van mijn geslacht.

Ik beheerste al het Latijn, het Engels van de Normandiërs, onze langue d’oc en de gutturale langue d’oïl die aan het Franse hof in Parijs werd gesproken. Ik was de beste valkenier van mijn leeftijd, hield van jagen – niet op schichtige herten, liever op woeste everzwijnen – en de zeven vrije kunsten vormden voor mij geen mysterie: grammatica, rekenkunde, logica… Mijn eerste akte tekende ik na de begrafenis van moeder, op mijn achtste. Dat staat wel in de kronieken, en voor één keer klopt het met de feiten.

En er gebeurde nog iets toen ik besloot niet meer te praten. Een wonder dat ik al spoedig leerde te verbergen. Zwijgend observeer de ik vaders vazallen tijdens de Raad, de dienstmeiden die voortsnelden door de gangen van ons paleis in Bordeaux, en de verspieders – de schuwe Aquitaanse katten, over hen straks meer – wier schimmen altijd kort voor dageraad aan de deur van mijn vaders eenzame kamer klopten. Daardoor leerde ik, zogezegd, op de kleinste bijzonderheden te letten. Ik bekwaamde me in een scherp observatievermogen. Het mag onbeduidend lijken, maar juist dat maakte me uitzonderlijk en bezorgde me de kroon die ik later droeg.

‘Ik kom uit de keuken, mijn vrouwe.’

Niet waar. Ze kwam van een plek met modder en hooi, de zoom van het lange overkleed sprak luider en waarachtiger dan de leugens van mijn hofdames.

‘Ik heb een gezegeld document mee dat aantoont dat ik mijn hand in de strijd ben kwijtgeraakt.’

Eveneens onwaar. Zijn eenhandigheid was een straf. Een rechte verminking uitgevoerd door de ervaren handen van een beroepsbeul, geen schuine houw ergens op de onderarm door een wanhopige vijand die tijdens het gevecht blindelings rondzwaait. Diefstal, om precies te zijn. Ik raadpleegde mijn geheugen.

Ik noemde het mijn ‘innerlijke bibliotheek’.
Ik noemde het mijn ‘innerlijke bibliotheek’.

Hoe het kon heb ik nooit geweten, maar ik hoefde een tekst slechts één keer te lezen, mijn ogen te sluiten en wonderlijk genoeg zag ik alle bijzonderheden voor me, als opgetekend op een doek. In mijn hoofd liep ik de archieven van grootvader Willem door op plaatsen waar ze voor een dergelijke misdaad de hand afhakten. De rest van zijn onware verhaal en de vele malen dat hij het zuiden noemde en de naam van de heren van Gascogne – Pardiac, Armagnac en Fézensac – was voldoende om te weten dat die zelfingenomen schoft geen vazal was van Godfried de Schone, de ambitieuze graaf van Anjou, onze bondgenoot in het noorden.

Houd hem uit je buurt, vader. Hij is geen Normandiër, zoals hij beweert, krabbelde ik in de langue d’oc op een vel dat we op tafel hadden liggen wanneer we onze onderdanen te woord stonden.

Vader ging af op zijn eigen oordeel, niet op dat van een verstomd meisje van acht, maar in zijn woeste en vriendelijke ogen welde trots op en onder de tafel kneep hij in mijn hand. Wat een reusachtige hand, die van mijn vader! Rotsig van de strijd en van het hanteren van het zwaard, even nobel als de adelaarsveer waarmee hij zijn verzen schreef.

Maar nu sta ik alleen tegenover de vijanden van Aquitanië. Men zegt dat vader is gestorven en ik weet dat de Capetingische koning daarachter zit. Ray is vertrokken naar Compostela, volgt de route van de apostel Santiago de Morendoder, en ik moet besluiten of ik mijn volk uitlever en mijn gebieden uiteen laat vallen waardoor er een einde komt aan de levenswijze van de Aquitaniërs, of dat ik aanblijf als hoofd.

Niemand weet het.

Niemand weet welke belofte ik mezelf heb gedaan, vijf jaar eerder, onder de brug van de Garonne, toen ik mijn woede moest wegstoppen in een ver vergetelhoekje om haar later weer op te diepen terwijl ik grootvaders woorden herhaalde: ‘Handel als een leeuw, zij treuren niet om hun prooien. Val aan als een adelaar, altijd van bovenaf. Executeer als een schorpioen, zijn stekel is selectief en spuit enkel gif in een vijand die zijn aanval waardig is.’

Leeuwenkop, adelaarslijf, schorpioenenstaart: de manticore was grootvaders favoriete wezen. Maar die dag had ik niet zelf kunnen kiezen, dat had Koning de Dikke voor me gedaan, en ik zwoer dat het nooit meer zou gebeuren, dat ik vanaf dat moment altijd zelf zou besluiten welke man me nam.

Op pagina tweeëndertig van het Levenshandboek van de hertogen van Aquitanië had vader opgetekend: ‘Een sterk huis kan alleen van binnenuit verwoest worden: geen enkele eeuwenoude balk is bestand tegen houtworm. Het kleine beestje vermolmt het oude hout en verandert het in neervallend stof.’

Het Huis Capet zat honderdvijftig jaar op de troon van het Eiland van Frankrijk.
Het Huis Capet zat honderdvijftig jaar op de troon van het Eiland van Frankrijk. Baron Hugo Capet was door de andere hoge edelen gekozen toen alle nazaten van Karel de Grote –  nog zo’n reus met een hoge stem – werden uitgesloten van hun recht om te regeren. Vanaf dat moment lieten ze hun erfgenamen bij leven kronen om de continuïteit van hun geslacht op de troon te verzekeren.

Ik maak korte metten met de koningen van Frankrijk, aldus heb ik besloten.

En ik heb eveneens bepaald wie ik als echtgenoot neem, wie ik gebruik.

En wie ik verraad.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99