Een maand lang reizen Nils en zijn vader over de Balkan. Een dertiger en een zestiger, uit elkaar gedreven door de dood van Joke, de moeder van Nils. Zij overleed op Nils’ zeventiende. Vanaf dat moment weten zijn vader en hij niet goed hoe ze met elkaar en elkaars verdriet moeten omgaan. Nu, twintig jaar later, besluiten ze een gezamenlijk avontuur aan te gaan. In geen jaren zijn ze zo lang bij elkaar geweest. Hoe zal het ze vergaan?

Balkan Blues is een ontwapenend, eerlijk boek van een zoon over zijn vader. Lees hier alvast de eerste pagina’s.

1. Višegrad

Daar zitten we dan, in een auto zo heet als een bakplaat. De ochtendzon is nu al moordend. Er is geen zuchtje wind.

‘Documenten,’ grauwt de Servische douanier die ons naar de kant van de weg heeft gedirigeerd. Zonder oogcontact te maken grist hij onze paspoorten uit mijn vaders hand.

‘Wat een dominant mannetje,’ sist Dik tussen zijn tanden door. ‘Bedreigend. Dit kon weleens problemen opleveren.’ Gaat mijn vader een scène trappen? Hij is ertoe in staat.

De grenswachter, een brede bullebak met opgeschoren haar, gluurt van onze pasfotogezichten naar onze zweetkoppen achter de bestofte voorruit. Dan verdwijnt hij in het enige gebouw dat de grenspost rijk is, niet veel meer dan een groot uitgevallen hondenhok.

Mijn vader stapt uit en gooit nijdig zijn portier dicht. Ik volg zijn voorbeeld. ‘Die vent denkt vast dat we homo’s zijn,’ bromt Dik. ‘Een oudere heer met geld die een sappig jong ding aan de haak heeft geslagen. Hij vraagt zich natuurlijk af wat zo’n stel komt doen in deze godverlaten uithoek.’

Ik kan een grijns niet onderdrukken. Mijn vader heeft me voor vertrek al op het hart gedrukt om, als we nieuwe mensen ontmoeten, vooral te vermelden dat wij familie zijn en geen geliefden.

Na twintig minuten komt de grenswachter weer naar buiten.
Na twintig minuten komt de grenswachter weer naar buiten; we mogen doorrijden. Zo sjofel als de Servische zijde van de grens eruitziet, zo spic en span is de Bosnische. Hier geen gaten in de weg, maar asfalt als een biljartlaken. Geen achterstallig onderhoud, maar muren die gisteren geverfd lijken.

‘Hier zijn zeker weten Brusselse miljoenen tegenaan gegooid,’ zegt Dik. Hij vindt dat de Europese Unie veel te veel geld in Zuid-Europa pompt, een bodemloze put in zijn optiek. ‘Maar goed, we zijn weg uit Servië. Wat een bevrijding.’

 

De eerste stop van onze reis, de Servische hoofdstad Belgrado, was geen succes. Na een middag struinen had Dik zijn conclusie wel getrokken: een lelijke stad met onvriendelijke inwoners, niet de moeite van het verder verkennen waard. Ik vond Belgrado ook stukken minder dan Brugge of Barcelona, maar wilde er toch meer van zien. Al was het maar om mijn vaders ongelijk te bewijzen. Ik ging in mijn eentje op pad, hij bleef in ons sfeerloze hotel, lezend in Harry Mulisch’ Het zwarte licht en drinkend van een fles Montenegrijnse rode wijn. Onderweg voelde ik me schuldig. Hoe kon ik mijn vader, nu we eindelijk samen op reis waren, nou achterlaten?

De gids van mijn fietstour had de NAVO-bombardementen op de stad in het voorjaar van 1999 meegemaakt, de slotakkoorden van een duivels decennium dat de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië in stukken blies. Ana herinnerde zich vooral dat ze niet naar school hoefde, en hoe saamhorig de mensen waren. Ze liet me Hotel Jugoslavija zien, een betonkolos waar de Joegoslavische leider Tito ooit hooggeplaatste gasten had ontvangen. Om ons heen lag de wijk Novi Beograd, een communistische wensdroom van bruingrijze woonflats en megalomane overheidsgebouwen. Graffiti kleefde er aan de muren, en struikgewas beconcurreerde het afbrokkelende asfalt.

Te midden van alle vergane glorie glommen in de zon de gedraaide koepels van een gloednieuwe oosters-orthodoxe kerk. Net buitenmaatse softijsjes. Het godshuis was neergezet op instructie van Slobodan Milošević, de Servische leider tijdens de oorlog, om het religieuze vuur van zijn volk aan te wakkeren. Het orthodoxe christendom, vertelde Ana, is voor Serviërs een bron van nationale trots en dus ook van vechtlust.

Vanochtend vroeg zijn we uit Belgrado vertrokken.
Vanochtend vroeg zijn we uit Belgrado vertrokken. De weg meanderde zuidwaarts door schraal landschap. Veel maisvelden die al geoogst waren, met verdroogde staken die als tandenstokers de lucht in priemden. Glooiende vlakten, kaal op wat verdwaalde bomen na, langs de weg soms fruitstalletjes. Bij een zo’n kraam, die bemand werd door een vriendelijke dikkerd met een walrussnor en een geruïneerd gebit, kochten we vijgen en biologische bijenhoning. Op natuurcampings in Zuid-Frankrijk sloeg mijn vader vroeger elke zomer genoeg potten in voor de rest van het jaar.

Onderweg praatten Dik en ik weinig. Twee zwijgzame cowboys, de ene wat grijzer en gevulder dan de andere, die de eindeloze prairies van het Wilde Westen doorkruisten.

 

Vanaf de grens is het landschap groener en ruiger. Tegen het middaguur stuurt Dik de Panda vanuit beboste heuvels een weids rivierdal binnen. In de verte rusten de pilaren van een Ottomaanse brug in het grijsblauwe water van de rivier de Drina, als de poten van een bevroren reuzenrups. Langs de oevers ligt ons reisdoel: de provincieplaats Višegrad.

Het stadscentrum ligt op een landtong tussen de Drina en de smallere zijrivier de Rzav. Op straat is geen levende ziel te bekennen, behalve een paar kinderen en een in het zwart gehulde, kromgegroeide, oude vrouw.

Direct naast de brug ligt het bordeauxrode Hotel Andricev Konak. Vroeger stond hier Hotel zur Brücke, ‘Lottes Hotel’ in de volksmond. Het logement figureert in De brug over de Drina, de roman die Dik me cadeau deed voor onze reis. ‘Auteur Ivo Andrić kreeg er de Nobelprijs voor,’ zei hij erbij. ‘De enige Joegoslaaf die deze eer ooit te beurt viel!’ Op de schoorsteen van een antracietgrijs modernistisch gebouw tegenover het hotel prijkt een muurschildering van de schrijver. Zijn bebrilde gezicht staat streng.

 

‘En, jongen, al eens aan Amsterdam gedacht deze reis?’
Op het hotelterras langs de rivier zitten we in de schaduw van de wilgen die Andrić beschrijft in zijn boek. We kunnen de brug bijna aanraken. Het witte natuursteen kleurt op veel plekken grijs, maar verder is de onverzettelijke constructie na een half millennium nog puntgaaf. Elegant buigen de lijnen van zijn elf bogen af naar de Drina. Aan de overzijde van de traag stromende rivier werpt een steile berg met rotsformaties die loodrecht ten hemel rijzen zijn schaduw over het water.

Dik bestelt een rondje bier. ‘En, jongen, al eens aan Amsterdam gedacht deze reis?’

‘Best vaak. En jij? Mis jij thuis?’

‘Ja. Ik zou bijvoorbeeld wel even in mijn tuin willen zijn.’ Mijn vaders gezicht verzacht. ‘Wat met mijn handen in de aarde klooien. Een Volkskrantje lezen. Een babbel maken met mijn vriendin. Ben ik toch ook alweer vijftien jaar mee samen.’ Hij knipoogt. ‘Dat heb jij nog nooit gepresteerd met een vrouw.’

Zijn woorden raken me, maar dat wil ik hem niet laten merken. In liefdesrelaties ben ik inderdaad weinig succesvol geweest. ‘Vertel eens hoe je mama ontmoette,’ probeer ik mijn melancholie te verdrijven.

Dik schenkt me een onderzoekende blik voordat hij van wal steekt. ‘Het klinkt cliché, maar het was liefde op het eerste gezicht… van mijn kant althans. Een coup de foudre, zoals de Fransen het zo mooi zeggen, een bliksemschicht. Joke was de aantrekkelijkste vrouw die ik ooit had gezien. Lang en gevuld, met een stralend gezicht. Op Ameland was het, in maart 1973. Met Groningse studentenvrienden had ik daar een huis gehuurd. Vergeet ik nooit meer. Even plassen.’

Dik loopt tussen de formica terrastafels door naar binnen. Hij verschijnt weer met een bestropdaste ober aan zijn zijde, met wie hij een tijdje geanimeerd blijft staan praten. Opgetogen ploft hij uiteindelijk weer neer op zijn stoel. ‘Aardige vent! Maar goed, waar was ik?’

‘Ameland.’

‘O ja. Het probleem was: ik was niet de enige die gecharmeerd was van je moeder. Nog twee mannen uit onze groep zaten achter haar aan. Die hele week heb ik mijn stinkende best gedaan om Joke te veroveren. Ik heb haar vooral veel vragen gesteld. Doorvragen en goed luisteren zijn vormen van aandacht die de meeste mensen prettig vinden.’

'Die hele week heb ik mijn stinkende best gedaan om Joke te veroveren.'
Dirk Jan Elzenga was drieëntwintig. Een vergeelde foto in mijn portemonnee toont mijn vader met uitgespreide armen, breed lachend op een duin. Hij heeft sluik haar tot over zijn schouders en een Asterix-snor. Hij draagt een kort leren jack, een strakke spijkerbroek en cowboylaarzen. Een zelfbewuste man, blakend van levenslust.

Joke Hermine Wortman was een jaar ouder. Op de weinige beelden van haar uit die week is ze smaakvol gekleed: een hippiebroek met wijde pijpen onder een nauwsluitende, zwarte jas met een schapenwollen kraag. Om haar kortgeknipte krullen heeft ze een blauwe batikdoek gewikkeld, haar handen zijn in leren handschoenen gestoken. Vrijmoedig en verleidelijk lacht ze naar de camera.

‘Joke was de eerste vrouw op wie ik echt verliefd werd. In het begin van onze relatie heb ik haar veel gefotografeerd. Een enkele keer ook naakt. Dat vond ik spannend, en zij voelde zich erdoor gestreeld. Bijna alle mooie vrouwen zijn weleens ijdel, moet je weten. En ze houden meer van aandacht dan mannen. Maar dat mag ik van veel mensen niet zeggen.’

Die blootfoto’s vond ik terug in een van de tientallen fotoboeken in Diks onoverzichtelijke studeerkamer in Leiderdorp. Eerst wilde ik ze weer wegleggen. Zo hoort een zoon zijn moeder toch niet te zien? Maar mijn fascinatie overwon mijn gêne. Op de zwart-witfoto’s, waarvan sommige uitvergroot waren tot A4-formaat, straalt Joke een seksualiteit uit die verlegen en uitdagend tegelijk is. Haar voluptueuze lijf barst bijna uit elkaar van vrouwelijkheid.

 

Ontspannen door het bier en ons gesprek kuieren we de brug op. In het midden ontvouwt zich een kapia, een verbreding naar beide zijden die een pleintje vormt. Op het rechterdeel staat een sofa, een stenen bank langs de borstwering waarop generatie na generatie Višegraders plaatsnam om Turkse koffie te drinken, de schillen van geroosterde zonnebloempitten tegen het gladde gesteente te spugen en de laatste roddels door te nemen. Aan de linkerkant verrijst een stenen zuil, minstens twee keer zo hoog als ik lang ben, die in Andrić’ boek versierd is met een fontein in de vorm van een slangenkop. Nu hangt er alleen nog een plakkaat van wit marmer waarin in sierlijk Arabisch schrift is gegraveerd: Ik bid dat door de genade van Allah deze brug stevig zal zijn / En dat zijn bestaan zal worden doorgegeven in geluk / En dat hij nooit verdriet zal kennen.

De bouw van de brug begon in 1566 op bevel van Mehmed Paša Sokolović, grootvizier van het Ottomaanse Rijk; vanaf halverwege de veertiende eeuw behoorde Bosnië honderden jaren lang tot dit islamitische imperium, waarvan het huidige Turkije het hart vormde. De heerser werd geboren als een eenvoudig Servisch jongetje in het dorp Sokolovići, een kilometer of vijftig van Višegrad. Op zijn tiende viel hij met honderden andere christelijke zonen ten prooi aan het devşirme: de roof van jongens uit overwonnen gebieden voor het Ottomaanse leger.

In november 1516 stak een deerniswekkende stoet de rivier over.
In november 1516 stak een deerniswekkende stoet de rivier over. Andrić schrijft: Langs de kleine Bosnische paarden in het lange konvooi bungelden gevlochten tassen, als voor fruit. Uit elk van deze tassen, die eensgezind piepten en kraakten, gluurde het verschrikte gezicht van een gekidnapt kind. De rest van zijn leven zou hij zich die stenige oever herinneren. De kale wilgen, de norse veerman en de drooggevallen watermolen vol spinnen. Diep vanbinnen voelde hij een scherpe, stekende pijn die van tijd tot tijd zijn borst in tweeën leek te snijden. Dat fysieke ongemak verliet hem daarna nooit meer volledig, hoewel hij zijn manier van leven, zijn geloof, zijn naam en zijn land veranderde. Hij groeide uit tot een dapper officier aan het hof, werd grootadmiraal van de vloot en daarna schoonzoon van de sultan. Een generaal en staatsman van wereldfaam, Mehmed Paša Sokolović, die succesvolle oorlogen voerde op drie continenten, in zestig jaar tijd drie sultans diende en ongekende macht verwierf.

Als eerbetoon aan zijn geboortestreek, en vermoedelijk ook als medicijn tegen zijn chronische hartzeer, liet de grootvizier in de nadagen van zijn lange leven de brug bouwen. Eeuwenlang was die, behalve een populaire ontmoetingsplaats voor Višegraders, de enige oversteekplaats die dit deel van de Drina rijk was, een onmisbare link tussen Bosnië en Servië en verder, voorbij Servië, met andere delen van het Turkse Rijk, helemaal tot aan Istanbul.

Balkan Blues

Een maand lang reizen Nils en zijn vader over de Balkan. Een dertiger en een zestiger, uit elkaar gedreven door de dood van Joke, de moeder van Nils. Zij overleed op Nils’ zeventiende. Vanaf dat moment weten zijn vader en hij niet goed hoe ze met elkaar en elkaars verdriet moeten omgaan. Nu, twintig jaar later, besluiten ze een gezamenlijk avontuur aan te gaan. In geen jaren zijn ze zo lang bij elkaar geweest. Hoe zal het ze vergaan?

Balkan Blues is een ontwapenend, eerlijk boek van een zoon over zijn vader.

€ 18,99

Nils Elzenga

Nils Elzenga (1981, Delft) verloor op zijn zeventiende zijn moeder en zwierf na het vwo enkele jaren over de wereld. Hij studeerde geschiedenis in Amsterdam, nog altijd zijn woonplaats. Sindsdien werkt hij als journalist en sinds enkele jaren ook als Afrikacorrespondent. Tegenwoordig schrijft hij onder andere voor Trouw en het AD. Auteursfoto (c) Malou van Breevoort