Deze zomer trakteert WPG Uitgevers je wekelijks op een literaire cocktail in de vorm van een wekelijks leesfragment. Als vieruurtje, voor het slapengaan of gewoon tussendoor. Vandaag: Pieter Aspe en Koen Strobbe met Blankenberge Blues.

Niets stinkt erger dan een meeuw bij vollemaan. Alain verafschuwde de scherpe geur en had er na al die jaren nog altijd geen idee van waarom meeuwendrek een keer per maand nog erger stonk dan anders. Was het misschien het springtij, dat de snertvogels toegang verschafte tot andere soorten visgebroed? Aten ze van de kwallen die her en der op het strand lagen? In elk geval stonken de vogels bij vollemaan nog drie keer harder dan gewoonlijk. Wellicht was dat meteen ook de reden waarom hij vanavond de enige levende ziel op het hele strand leek te zijn. Hij en duizenden gevederde ratten.

In een studie van Groen had hij gelezen dat het de stedelijke straatverlichting was die de stadsmeeuwen had geleerd om tot een flink stuk in de nacht te foerageren en net als mensen later te gaan slapen. Gadver, vandaag moest echt wel iets heel bijzonders op het menu hebben gestaan, want de stinkende walmen die zijn neusvleugels passeerden waren met niets te vergelijken dat hij tot nu toe al had geroken. Pure verrotting was het; het leek wel of alle meeuwen slachtoffer geworden waren van een intense en collectieve diarree. Gelukkig waren er de wilde golven van het springtij die met vaste regelmaat de stank doorbraken met hun zilt bruisend schuim. Helaas bracht dat maar eventjes soelaas en kwam de rotte geur snel weer terug.

Was het pure verbeelding, of werd de stank erger met elke meter die hij tijdens zijn speurtocht over het donkere strand vorderde? Ooit had hij ergens gelezen dat mensen die met lijken werkten Vicks-zalf onder hun neus smeerden om de stank te verdoezelen. Vandaag had hij spijt dat hij geen potje Vicks in zijn zak had zitten.
Hij vorderde traag, terwijl zijn ogen nauwkeurig elke vierkante meter strand inspecteerden en zijn oren wachtten op een jubelend biepje in zijn hoofdtelefoon, dat het beuken van het springtij zou overstemmen.
De metaaldetector bleef echter stom. Het ding zal toch wel werken? dacht hij. Hij had het instrument vorige week voor veel geld online gekocht, nadat hij zo’n toestel op Tell-Sell had gezien. De Searchmaster Max is het fijnste van het fijnste op het gebied van metaalopsporing, had de reclame gezegd en hij hoopte vurig dat de fabrikant hem geen blaasjes had verkocht. Zijn rechterhand graaide in zijn broekzak en diepte er een muntje van 20 cent uit op. Hij wierp het muntstuk voor zich uit in het zand en stapte er vervolgens met de detector in de aanslag op af. Enkele seconden later begon de Searchmaster te piepen als een nest hongerige spreeuwen, terwijl er aan de rand van de over de grond zwevende schijf een cirkel van groene lichtjes begon te flikkeren. ‘Hij werkt’, zuchtte hij opgelucht, waarna hij het muntstukje opraapte, het schoon blies en weer in zijn broekzak stak. Daarna speurden zijn ogen opnieuw het zand voor hem af, wachtend op de ultieme biep.
Ooit zou zijn hobby hem een fortuin opleveren, daarvan was hij overtuigd, al had hij de afgelopen twee jaar naast het gebruikelijke kleingeld en twee trouwringen alleen wat oud ijzer en een halfvergane Duitse helm uit het natte zand opgediept. Toch was het strandjutten, zoals hij het graag noemde, een vast ritueel aan het einde van elke werkdag geworden. Andere mensen kwamen naar het strand om achter hun hond aan te lopen, hij volgde liever een platte schijf die biepjes beloofde.

Opeens zag hij dat de immense zwartheid voor hem helemaal niet de lucht aan de horizon was,
maar iets groots dat vlakbij was. Geschrokken deinsde hij terug en viel achterover in het water.
Verkleumd en drijfnat graaide hij met zijn handen in het natte zand en gleed op zijn achterwerk,
als een roeier zonder boot, terug op het droge. Toen gaf een krachtige golf de zwarte massa voor hem een beslissende duw en dook ook de maan weer op. Onthutst zag hij hoe een lillende vleesberg ter grootte van een tankwagen, op nog geen meter van hem af, langs hem heen het strand op schoof.

Betty begreep niet wat hij er aan vond en hij kon het haar ook niet uitleggen. De rust die van het metaalzoeken uitging, had veel weg van de zenmomenten die een langeafstandsloper beleeft op een uitzonderlijk goede dag. Alle banaliteit verdwijnt uit je hoofd en maakt plaats voor de kristalheldere zachtheid van gedachten die ongevraagd en zonder regelmaat door je hersenpan zweven. Wat kon de wereld tijdens die korte ogenblikken toch logisch en beloftevol schijnen: hij die perfect wist wat hij tegen haar zou zeggen en zij die dan, als vanzelf en zonder weerstand, voor zijn charmes zou vallen. Tot hij weer thuiskwam, eenzaam in zijn te ruime appartement boven de winkel, met veel te weinig meubels tegen de akelig witte muren. De woorden die kort ervoor nog logisch en onoverwinnelijk hadden geleken, waren ineens hun magie kwijtgeraakt en lagen als vuile was op de grond.
Wat overbleef was enkel nog het onbegrip over wat er jaren geleden was gebeurd en zijn onmacht om de dingen weer op de rails te zetten. Was dit zoals het voortaan zou blijven? Hij die een saaie krantenwinkel op de dijk uitbaatte, terwijl zij achter haar hotelbalie stond, als in een soort etalage wachtend tot iemand anders dan hij haar hart zou stelen? Hij had geen idee hoe hij haar helemaal voor zich kon terugwinnen. Natuurlijk vond zij het fijn dat hij paraat stond voor elke klus die er in haar hotel moest worden geklaard. Net zo vanzelfsprekend bleef hij dan, als het laat was geworden, nog wat hangen voor een glaasje wijn en meer dan eens belandden ze achteraf samen in bed. Maar hij wilde veel meer dan gelegenheidsseks, hij wilde haar hart terug. Als hij haar dat, moedig geworden door de alcohol, vertelde, lachte ze alleen maar: ‘Malle jongen, het is toch goed zoals het is?’ Waarna de malle jongen dan naar huis afdroop, om zich af te vragen of het ooit weer goed zou komen. In gedachten huilde hij dan. Een eenzame wolf, klagend tegen een rode maan.

Een luide meeuwenschreeuw liet hem schrikken. Ook de hemel leek bang, want het dichte wolkendek vertoonde prompt een scheur. Als vanzelf werden zijn ogen aangetrokken door de uitzonderlijk grote maanbol die plots opdook. Met open mond keek hij omhoog, precies op het moment dat een grote zilvermeeuw boven hem een klodder grijsgroene drek liet vallen. Recht in zijn mond. Alsof de maan vond dat haar belichtingstaak hiermee erop zat, regisseerde ze zichzelf weer weg. Zijn maag kromp ineen door de intense walging. Hij liet zijn metaalzoeker vallen en liep tot aan zijn knieën de donkergrijze zee in. Hij spuwde wild om zich heen en wilde niks liever dan uitgebreid zijn mond spoelen. Hoe vies en zout ook, hij wist dat het grijze sop rondom hem de enige optie was. Met zijn handen vormde hij een kommetje en schepte gul water binnen, terwijl een brute golf hem tot aan zijn middel kletsnat maakte. Meteen begon hij luid te braken. Wat was dit? Hij kende de smaak van zeewater, daarvoor had hij al vaak genoeg te diep in zee gezwommen. Maar dit was niet hoe het water hoorde te zijn.
De vieze soep in zijn mond smaakte zo mogelijk nog walgelijker dan de meeuwendiarree die hij net had uitgespuwd. De vogels rondom hem leken schik te hebben in zijn miserie, want het krijsen zwol aan en leek nu uit wel duizend meeuwenkelen tegelijk te komen. Bevreemd zag hij hun witte silhouetten contrastrijk afsteken tegen de zwarte horizon, terwijl het leek alsof de vogels niet vlogen maar gewoon in de zwarte lucht konden gaan zitten om er vervolgens stukken uit te pikken. Tegelijk hoorde hij een diep schurend geluid, alsof een zware platboomde boot het strand op werd getrokken. Boven op dit alles overviel hem nu nog meer de stank van verrotting, die wel tien keer erger was dan wat hij daarnet al had geroken.

Opeens zag hij dat de immense zwartheid voor hem helemaal niet de lucht aan de horizon was, maar iets groots dat vlakbij was. Geschrokken deinsde hij terug en viel achterover in het water. Verkleumd en drijfnat graaide hij met zijn handen in het natte zand en gleed op zijn achterwerk, als een roeier zonder boot, terug op het droge. Toen gaf een krachtige golf de zwarte massa voor hem een beslissende duw en dook ook de maan weer op. Onthutst zag hij hoe een lillende vleesberg ter grootte van een tankwagen, op nog geen meter van hem af, langs hem heen het strand op schoof.
Het maanlicht weerspiegelde flauwtjes in het matte oog van de dode potvis. Alain keek gebiologeerd naar de gelatineachtige bol ter grootte van een donut. De zee had het gigantische zoogdier voor drievierde op het strand getild. Met zijn zakdoek voor zijn neus en mond stapte hij door het zand om het beest heen. Aan de achterkant zag hij waardoor de potvis aan zijn einde moest zijn gekomen: in zijn flank, vlak voor de staartvin, zaten drie diepe symmetrische sneden. Je hoefde geen expert te zijn om te begrijpen dat het dier door de schroef van een groot schip was geraakt. Waarschijnlijk had zijn doodsstrijd dagen geduurd. De landwind die ondertussen was komen opzetten, zorgde ervoor dat de grootste stank nu terug de zee in werd gedreven.

Met open mond keek hij omhoog, precies op het moment dat een grote zilvermeeuw boven hem een klodder grijsgroene drek liet vallen. Recht in zijn mond. Alsof de maan vond dat haar belichtingstaak hiermee erop zat, regisseerde ze zichzelf weer weg. Zijn maag kromp ineen door de intense walging. Hij liet zijn metaalzoeker vallen en liep tot aan zijn knieën de donkergrijze zee in. Hij spuwde wild om zich heen en wilde niks liever dan uitgebreid zijn mond spoelen.

De ijzige wind deed hem nog meer beven. Hij keek om zich heen: er was niemand op het strand. Hij besloot om eerst met zijn materiaal naar huis te lopen en droge kleren aan te trekken. Bij zijn terugkeer was het strand nog steeds verlaten en had er gelukkig nog niemand anders de potvis ontdekt. Het tafereel voor hem had iets heel sereens: de massieve vleesberg, de dode ogen en de terugtrekkende zee. Alain vroeg zich af hoe de dikke huid van zo’n walvis zou aanvoelen. Was ze rubberachtig glad als die van een dolfijn, of ruwer, zoals die van bijvoorbeeld de zeeleeuw die hij als kind in het Dolfinarium van Brugge had mogen strelen? Op het ogenblik dat hij zijn hand uitstrekte om het dier aan te raken, weerklonk er iets wat leek op een langgerekte, zuchtende scheet. De anus van het dier lag nog net in het water, waardoor de ondiepe zee begon te borrelen als een jacuzzi. Alain vermoedde dat de darmen van het dier al volop aan het gisten waren. Instinctief drukte hij de zakdoek nog wat steviger tegen zijn gezicht. Hoe dom van hem dat hij thuis niet aan een potje Vicks had gedacht.
Het besef begon tot hem door te dringen dat hij iets unieks aan het beleven was: helemaal alleen met een van de koningen of koninginnen van de oceaan. Andere mensen konden dit hooguit via Animal Planet beleven. Op dat ogenblik kreeg hij een gigantische flashback. Animal Planet, natuurlijk! Het was jaren geleden, maar nu kwam het allemaal terug: een uitzending over de rijkdommen van de zee, met als een van de thema’s de schat die potvissen in zich droegen: amber! Ambergris had het in het Engels geheten en toen hij er daarna op het internet over gelezen had, had hij die naam ook in het Nederlands teruggevonden. Zo’n potvis bleek ontzaglijke hoeveelheden inktvissen binnen te schrokken. En die inktvissen, zo had de man van Animal Planet haarfijn uitgelegd, bestonden uit veel meer dan alleen weke massa: ze hadden een hard, scherp bekje en een rugschild. Om zijn darmen te beschermen tegen die scherpe bekjes, produceerde de potvis een soort grijze was die alle onverteerde resten omhulde, om ze zo gemakkelijker en zonder pijn door het darmkanaal te laten glijden: ambergris.

Walvissenstront, wat kan daar nu zo interessant aan zijn, had hij tijdens de uitzending nog gedacht. Tot de reportagemaker had verteld dat zowat heel de cosmetica-industrie in die shit geïnteresseerd was. Omwille van de geur en nog wat eigenschappen. Amber bleek letterlijk goud waard te zijn en vissers waren maar wat blij als ze op open zee de grijze klompen van soms wel honderd kilo aan de oppervlakte zagen drijven. Zo’n amberklomp op zee vinden was als de lotto winnen: je werd er rijk van, maar de kans dat het je overkwam was miniem. Dat lag natuurlijk totaal anders als je een hele potvis vond: de kans dat die vol amber zat was relatief groot. Alain had ergens gelezen dat er wel voor een miljoen euro aan amber in één enkel beest kon zitten.
Zijn handen begonnen te trillen bij de gedachte dat zijn persoonlijke American dream misschien hier voor hem in het zand lag te stinken. Dat besef deed hem schrikken en in paniek keek hij om zich heen. Hij was toch nog steeds alleen? Nergens kapers op de kust? Gelukkig viel er op het hele strand niemand te bespeuren en tot zijn tevredenheid waren ook de lichtjes van de zeedijk relatief ver weg. Het dier was echt wel op een ideaal plekje aangespoeld. Er waren ondertussen ook al minder meeuwen. Binnen een kwartiertje zouden wellicht ook de laatste vogels vertrokken zijn om te gaan slapen.

Oké, amber, een zak geld, de gedachten flitsten ongecontroleerd door zijn hoofd. Maar hoe kom ik er aan? Zo’n potvis is geen koe waar je met een mes even in gaat kerven, alleen al dat vel moet centimeters dik zijn. En dan die vetlaag… Bij het woord koe schoot Alain ook de mogelijke oplossing voor zijn probleem te binnen: oom Herman. Die was niet voor niets zijn hele leven slager geweest, die moest toch wel bekwaam zijn om een potvis open te leggen. Hij greep naar zijn gsm.
‘Ben je nu helemaal zot geworden?’ Herman Buyck ploegde met riante stappen door het zand in zijn richting.
Hij had slechts met grote tegenzin de knusheid van zijn tv voor de donkere strandkilte ingeruild.
‘En daarbij: je weet toch dat we daar eigenlijk niet aan mogen komen? Dat is iets speciaals, zo’n potvis. Die is op een of andere manier eigendom van de staat, dat heb je toch al vaak genoeg op het nieuws gehoord?’
Zodra oom Herman dicht genoeg bij de dode walvis was gekomen, begon ook hij te kokhalzen.
‘Bwa, wat een verschrikkelijke stank, niet te harden. En daar moet ik in gaan kerven? Vergeet het, Alainke!’
Toen liet hij zijn etui met slagersmessen in het zand vallen en begon uitgebreid te braken.
‘Nonkel, je hebt toch de Vicks-zalf meegebracht die ik je gevraagd heb?’
Zonder zich op te richten graaide de gepensioneerde slager in zijn jaszak en reikte zijn neef met uitgestrekte arm
een blauw-groen plastic potje aan. Alain deed wat hij op tv had gezien: hij haalde zijn wijsvinger door de zalf en smeerde een dikke laag Vicks op het smalle strookje vel tussen zijn neusgaten en zijn bovenlip. Het brandde een beetje, maar het hielp: de rotte geur werd bijna helemaal door de munt en de kamperfoelie in het zalfje verbloemd. Eenmaal uitgebraakt, volgde oom Herman zijn voorbeeld.