Berlijn 1932: Sala en Otto zijn tieners als ze verliefd worden. Hij behoort tot de arbeidersklasse, zij komt uit een intellectuele Joodse familie. In 1938 ontvlucht Sala haar geboorteland en kan ze terecht bij haar tante in Parijs – totdat de Duitsers binnenvallen. Terwijl Otto het leger in moet om mee te vechten, mislukt Sala’s poging om Frankrijk te verlaten en wordt ze gevangengezet in een kamp in de Pyreneeën. Vlak voor het einde van de oorlog wordt ook Otto gevangengenomen, door de Russen. Pas in 1950 keert hij huiswaarts, naar een verwoest Berlijn. Sala is intussen in Buenos Aires, in de hoop daar een nieuw leven op te bouwen. Lange tijd zien de twee elkaar niet, maar als Sala Otto’s naam in het telefoonboek vindt, weet ze dat ze hem nooit vergeten is…
Christian Berkel eert in De appelboom zijn moeder met een deels autobiografische roman over drie generaties van een Duits-Joodse familie. Lees hier alvast de eerste pagina’s van deze gevoelige roman.
‘Zo, weer eens op bezoek bij je moeder?’
Alsof dat de bloemenverkoopster wat aanging. En dan dat onverholen verwijt in haar stem. Wat wist zij er nou van? Hier in Spandau kende iedereen iedereen. Onuitstaanbaar. Ik betaalde snel en verliet de winkel.
Met de bloemen in de hand sloeg ik het smalle paadje tussen de woonblokken in. Ze hadden in elk geval nog het benul gehad om die schoenendozen rondom een grasveldje te groeperen. Mijn ouders hadden hier een woning gehuurd nadat ze hun huis in Frohnau hadden verkocht om het grootste deel van het jaar in Spanje te gaan wonen. Daarmee kwam mijn vader de belofte na die hij mijn moeder tientallen jaren eerder had gedaan, in de jaren vijftig, toen zij uit Argentinië was teruggekeerd en niet meer kon aarden in Duitsland. Dit land was haar thuis niet meer, en kon dat ook nooit meer worden.
‘Kom gauw binnen.’
Mijn moeder stond in de deuropening, slechts gekleed in een ochtendjas. Nog voordat ik haar de bos bloemen in handen kon drukken, trok ze me het halletje in. Sinds mijn laatste bezoek waren er een paar weken verstreken. De herfst ging over in regen en sneeuw. Het was koud geworden.
Ik was naar mijn moeder gekomen met een notitieblok vol aantekeningen, ik wilde haar uitvragen over mijn vader – en zij vertelde over haar huwelijk met Carl Benz.
Ik begreep dat de tijd waar ik naar op zoek was niet in vergetelheid was geraakt. Hij begon voor mijn ogen op te lossen. Wat overbleef waren brokstukken uit haar leven. Enkele motieven doken in verschillende variaties op, werden ergens opnieuw aan vastgeknoopt, als een schilderij dat in stukken is gesneden, waarbij een paar stukken verloren zijn gegaan en andere tot een nieuw geheel samengevoegd. Alsof tijdens het vergeten de ziel opnieuw wordt gecartografeerd.
En mijn vader, met wie ze haar leven had gedeeld – sinds haar dertiende jaar – mijn vader was verdwenen, lang geleden in de oorlog omgekomen, vervangen door Carl Benz.
Mijn vader had van maart 1945 tot eind 1950 in Russische krijgsgevangenschap gezeten. Veranderde ze de tijd dat ze van hem gescheiden was geweest nu in zijn dood? Ze had hem toen allicht verloren gewaand, was begonnen zijn dood te accepteren, zoals veel vrouwen destijds, en zo was die dood een tijdlang haar werkelijkheid geweest. Greep haar verdwijnende geheugen daar nu op terug? Het filiaal van de Sparkasse was maar een paar minuten lopen.
Mijn moeder stevende doelgericht op een medewerker af. Ze legde een grote, lege tas op de balie. ‘Goedemiddag, kunt u het saldo van mijn rekening opvragen? Sala Nohl,’ zei ze op bezadigde, bijna plechtige toon. Na de dood van mijn vader had ze haar meisjesnaam weer aangenomen.
‘Maar natuurlijk, mevrouw.’ De man knikte beleefd.
Ze glimlachte mij samenzweerderig toe. Even sloeg de twijfel bij mij toe. Dat was toch volstrekt onmogelijk? Of toch niet?
Ik sprak met artsen, schilderde mijn observaties zo nauwgezet mogelijk, ook de vroegste tekenen van het inzettende verval, en ik kreeg te horen wat ik van begin af aan al had geweten. Er zat niets anders op dan haar te vergezellen op de onafwendbare weg tot aan de ingang van de tunnel waar ze, stap voor stap, het herinneringloze duister in zou gaan. Een psychiater adviseerde me mijn moeder zo vaak mogelijk te bezoeken. Regelmatige gesprekken, sociale contacten zouden het verloop kunnen verlichten. De bezoekjes vielen me zwaar. Het kostte me af en toe tijd voor ik me in haar wereld kon indenken. Meestal lukte het me pas achteraf de beelden voor mijn geestesoog te ordenen, als ik weer alleen was met mezelf en de klank van haar stem.
Sommige mensen weten nog altijd hoe de taart smaakte die hun moeder vroeger op zondag op tafel zette, een bijzondere maaltijd, hun lievelingsgerecht, waarvan de geur altijd weer de afgesloten ruimtes van hun kinderjaren weet te openen. Anderen herinneren zich haar parfum, haar omhelzingen, haar waken aan hun ziekbed, haar manier van lopen, van bewegen, het silhouet van haar rug als ze het licht uitdeed en de kamer verliet, de kus die hun angst voor het in slaap vallen wegnam, haar lach en haar meelevende tranen, of haar stille, houvast gevende aanwezigheid. Voor mij waren het haar woorden. Woorden die veranderden in beelden, die mijn eigen beelden werden, de vloer, de wanden, de ramen en deuren van mijn wereld. Niets was in mijn kinderjaren zo verwarrend als haar zwijgen. En nu? Zou ze langzaam een wereld binnenglijden waarin er geen gemeenschappelijke taal meer was?
De psychiater legde me uit dat er zelfs in de waan altijd een verbinding is met de realiteit, maar dat die niet altijd gemakkelijk te vinden is. ‘Als iemand met paranoia bij de ochtendvisite vertelt dat een verpleger hem de hele nacht heeft mishandeld met elektromagnetische stralen, dan kun je ervan uitgaan dat die verpleger de avond tevoren niet al te vriendelijk is geweest tegen die patiënt.’ Maar zo ernstig, zei hij, was mijn moeder er, op grond van mijn beschrijvingen, nog niet aan toe. Ik vroeg om zijn diagnose. Hij glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Schiet u iets op met een etiket?’ Ik drong niet aan. Wat had ik aan een woord waarvan ik de draagwijdte niet kon bevatten? Bij het afscheid legde hij een hand op mijn schouder. Even had ik het gevoel alsof ik hem al een eeuwigheid kende. ‘Vooral niet de moed verliezen.’
Christian Berkel is een van Duitslands bekendste acteurs. Hij speelde in diverse Europese films en in Hollywoodblockbusters en heeft diverse filmprijzen in ontvangst mogen nemen. Hij woont met zijn vrouw, actrice Andrea Sawatzki, en hun twee zoons in Berlijn. De deels autobiografische roman De appelboom is zijn debuut en belandde in Duitsland op de Spiegel-bestsellerlijst.