Erik Brouwer vertelt het uitzonderlijke verhaal van de professionele bokser Leen Sanders, die door zijn bekendheid Auschwitz kon overleven en anderen helpen overleven.

De Joodse bokser Leen Sanders (Rotterdam, 1908) werd samen met Bep van Klaveren beschouwd als een van de grootste Nederlandse bokstalenten van begin vorige eeuw. Hij had al internationaal faam gemaakt toen hij op 11 januari 1943 met zijn gezin via Westerbork naar Auschwitz werd gedeporteerd. Zijn vrouw en twee zoons, acht en tien jaar oud, werden meteen na aankomst vermoord. Leen ontsnapte aan de gaskamer nadat een SS’er de bokser herkende. Op voorwaarde dat hij wedstrijden zou boksen in het kamp, ter vermaak van nazikopstukken, werd hij tewerkgesteld in de keuken. Twee jaar lang wist Leen zo niet alleen zichzelf in leven te houden, maar ook veel van zijn medegevangenen, door voedsel en kleding te stelen en die te verdelen onder de allerzwaksten.

Lees hier al een eerste fragment uit het boek.

 

 

Proloog

 

Hij heeft vannacht de droom weer gehad. SS’ers bleven hem aanvallen. Hij kreeg linkse en rechtse hoeken, ze trapten met hun laarzen. Normaal zou hij zich hebben verdedigd met zijn befaamde dubbele dekking, maar hij kon niets doen. Ze waren met veel meer.

Wakker worden, zwetend, denkend aan Selli, Jopie, David. Het is de zomer van 1975. Meervoudig Nederlands bokskampioen Leendert Josua Sanders uit de Rotterdamse Zandstraatbuurt is zevenenzestig jaar. Hij heeft dun donker haar met grijze plukken en een buikje. Zijn handen zijn groot en ruw. Een gebruinde huid, een neus die ondanks tienduizenden klappen redelijk ongehavend is. Hij slikt pillen en heeft reuma, vergeet sleutels, data, verhalen en woorden. In zijn linkerarm staat zijn kampnummer: 86764. Hij is Amerikaan geworden, dat moest.

Op de tafel in zijn huiskamer liggen brieven, kaarten, a4’tjes en formulieren, heel veel formulieren. Hij is al jaren bezig een Buitengewoon Pensioen aan te vragen, een voorziening die in 1952 werd ingevoerd voor ‘degenen die invalide zijn geworden ten gevolge van de maatregelen welke de vijand in verband met het verzet tegen hen heeft genomen’. Leen heeft daar volgens zichzelf en zijn Amerikaanse dokter Perloff recht op. Na een reis naar Nederland gaat hij naar de apotheek om slaappillen te kopen. Die neemt hij mee naar zijn woonplaats Los Angeles, hij gebruikt ze dagelijks. Hoe kan hij anders in slaap komen na wat hem is overkomen?

Was Leen Sanders een verzetsstrijder binnen en buiten het kamp? Heeft hij levens van Nederlanders in Auschwitz gered door te boksen? Kreeg hij inderdaad klappen van SS’ers? Is het waar dat hij elke nacht gilt en huilt? De ambtenaren willen feiten, data, namen. Ze verifiëren, zetten vraagtekens bij bepaalde verhalen, praten over het verschil tussen humaniteit en verzet.

Leen verzamelt aanvullende getuigenissen, schrijft brieven aan oud-kampgenoten en ex-boksers, belt, smeekt, bedelt. Hij vliegt naar Nederland om bewijs voor zijn zaak te vinden, gaat naar een arts die in 1944 zijn leven redde, praat tijdens bokswedstrijden bij met oude ringrotten die hem hielpen bij zijn vooroorlogse verzet. Hij bezoekt een Auschwitz-overlevende die psycholoog is geworden en denkt steeds vaker aan dingen die hij wil vergeten. Het bombardement van Rotterdam, zijn krijgsgevangenschap, de ontsnapping, zijn gevecht om de Nederlandse titel met nazi’s op de eerste rij, de persoonsbewijzen die hij stal, het verraad, de arrestatie. De ss’ers die hem mishandelden, het wonder dat geschiedde door zijn oor, het Kampioenschap van Auschwitz alle gewichten, de Dodenmars, Dodentrein. En altijd: Selli, Jopie, David.

Wat is er gebeurd? Hoe is Leen Sanders zo geworden? Hij wil het niet, maar hij moet het wel vertellen.

 

DEEL 1

De boksers, de rabbijn en de wafelbakker

 

Het is donker en het waait als Leendert Josua Sanders op 5 januari 1925 zijn ouderlijk huis in de Rotterdamse Nieuwsteeg verlaat. Hij passeert de bergplaats van Notenboom, de lood- en zinkwinkel van De Groot en het pakhuis van de Joodse groenteman Droomer. Huisjes staan scheef, in de meeste daken zitten gaten, ratten klimmen in en uit straatputten, krotten zijn onbewoonbaar verklaard door de gemeente. Op straat liggen scherven na een storm tijdens oud en nieuw.

Hij komt langs zeemanskroegen, café chantants, tingeltangels en bordelen. Voor logementen staan lammen en blinden. Mannen met draaiorgels eisen een bijdrage. Marskramers dragen koffertjes met garen, zeep, haarspelden en scheermesjes. Joodse venters vragen aan buurtbewoners: ‘Hebbie nog lorre?’ Vrouwen worden door souteneurs naar peeskamertjes geleid.

Na tien minuten staat hij bij het Algemeen Verkooplokaal aan de Goudschesingel, tegenover de markt. Koopmannen breken hun kraampjes af, anderen werken zo lang mogelijk door: ‘Wil u es proeven, meneertje, hoe dit goedje smaakt?’ ‘Je neemp ’t stiffie en wat gebeurt er, zoo waar als ik hier staan…’ ‘Wie wil profitere van de kans die nooit niet weer terugkomp? Al wor je honderd, al wor je tweehonderd, al wor je driehonderd.’

Boksfans staan in de rij voor het loket. Jongetjes verkopen paraplu’s, Kwatta-repen, regenjassen en de kranten Voorwaarts, De Tribune en De Dageraad. Een man roept dat programma’s vijf cent kosten. Portiers in uniform zeggen tegen de wachtende mensen dat ze hun biljet gereed moeten houden. Anarchisten delen pamfletten tegen havenbaronnen uit die beginnen met: ‘Geachte medeburgers!’ Volgens liberalen is het Verkooplokaal de vergaderruimte voor de mindere stand, bootwerkers en kruiers roepen er vaak op tot een staking. Partijleden met schorre rookstemmen prijzen Lenin, socialisten uit Rotterdamse volksstraten ageren tegen kapitalistische uitzuigers. Iedereen kan opklimmen in deze maatschappij, als het Systeem maar eens verandert.

Leen is zestien jaar, heeft dik bruin haar, spreekt plat Rotterdams met een Jiddische tongval. Hij is één meter 65, weegt 58 kilo, heeft dunne benen en een smalle taille. Hij vecht vanuit een gesloten verdediging en ziet boksen op klassiek-Engelse wijze als The Noble Art of Self-Defence. Hij woont met zijn ouders, vijf broers, vier zusjes, zijn tante Duifje en zijn oom Joël op nummer 10a in de Nieuwsteeg. De muren zijn beschimmeld omdat het dak lekt, de trappetjes zijn stuk door houtworm, door de raampjes komt amper licht. Moeder Saartje koopt vaak brood van de dag ervoor. Bij acuut geldgebrek gaat ze naar de lommerd om spullen te verkopen. In de bedstee kruipen luizen, vlooien en wantsen. De jongste kinderen hebben last van likdoorns, hongeroedeem en trachoom, een oogziekte.

Het is Leens ambitie om profbokser te worden. Volgens een trainer geeft die sport jonge Joden de kans ‘om in het zonnetje te komen, want ze leven altijd in de schaduw’. Leen en zijn broer Bram lezen liever bokstijdschriften dan de Thora. Ze bestuderen de wedstrijden van Georges Carpentier en Jack Dempsey, de beste boksers ter wereld, als die worden vertoond in Bram Tuschinski’s bioscoop in de drukste straat van Rotterdam: de Hoogstraat. Hun idool is de Amerikaans-Joodse bokser Benny Leonard, geboren als Benjamin Leiner in het getto van de Jewish East Side in New York. Gojim (niet-Joden) scholden hem vaak uit voor ‘Christkiller!’, ze duwden, spuugden en schopten. Benny ging boksen om zich te beschermen tegen Jodenhaters, liet een Davidster op zijn broekje naaien en werd wereldkampioen. Een Joodse journalist schreef: ‘Hem de ring in zien klimmen met de zespuntige Joodse ster op zijn vechtbroekje voelde als wraak voor alle bloedneuzen, gespleten lippen en het spottende gelach naar bleke, kleine, dunne Joodse jongens.’

 

*

 

De grote zaal van het Verkooplokaal is uitverkocht. Het ruikt er naar zweet, eau de cologne, rook en massageolie. Stoeltjes zijn heel dicht naast elkaar gezet. Toeschouwers lezen het programmaboekje of kranten uit Rotterdam. Feyenoord heeft in het weekend op een zompig veld 0-0 gespeeld bij Haarlem. In de avondeditie van De Maasbode staat dat de Maas is overstroomd. De beurskoersen zijn weer gestegen, er is veel werk in de haven, het Rotterdamse nachtleven floreert. De Italiaanse leider Mussolini bracht een paar dagen eerder een ode aan het fascisme. Het weerbericht wordt afgesloten met: ‘Weest op uw hoede’.

Leen maakt vanavond zijn amateurdebuut. Er staan negen wedstrijden op het programma. Leens achttienjarige neef Meijer bokst op hetzelfde gala, ze zijn beiden lid van de Nationale Boxing Club en trainen in de kelder van een café. Meijer woont een paar huizen naast Leen in de Nieuwsteeg. Hij slaapt met acht broers en zussen in hetzelfde kamertje.

De grote lampen worden gedoofd. Onder lage balken flakkert het schijnsel van een peertje. Het zicht is slecht door sigaren uit overzeese gebieden, pijptabak, Van Nelle-shag en Chief Whip-sigaretten. Ex-boksers pochen over lang vergeten matches: ‘Twee linksen op de kin, eentje op de maag eroverheen en klababber, daar laggie.’ Agenten staan met hun gezicht naar het publiek, boksfans hebben vaak messen en boksbeugels mee. Matrozen zitten naast bloemventers, kroegbazen, socialisten, straatzangers, valsemunters, schildersknechten, waterstokers, bokschippers, bootwerkers, kruiers, sjouwermannen, palingverkopers en standwerkers. Ze dragen bijna allemaal een pet, jassen en vesten hangen open, borsthaar woekert uit hemden vol vlekken en zweetplekken, op gezichten zit stof en roet na meer dan tien uur zwoegen in de fabriek of in de haven. Ze worden ‘mensen van het volk’ genoemd, zeggen vaak ‘Goskrimmeneel!’ en ‘Krijg nou de pleuris!’, een sterk verhaal wordt afgesloten met ‘Kejje nagaan’. Bij lege plekken op de eerste rij klimmen ze naar beneden om zo dicht mogelijk bij de ring te zitten, onderweg gooien ze stoeltjes omver, controleurs krijgen duwtjes, mede-bestormers worden met platte hand of gebalde vuist tot stilstand gebracht. Ze trekken aan jassen en tikken andermans petten van hoofden. Een liberale journalist omschrijft de pettenmannen als ‘vulgus uit sloppen en stegen, van keldertjes van drie hoog achter, vlegels, schreeuwers, ezels, boeven’. Ze behoren tot het plebs, het grauw, de arbeidende stand, een kwalijk riekend volkje. Een collega verzon de term ‘bloedneuzenproletariaat’. In Amsterdam en in bijna alle andere Nederlandse steden en dorpen is het organiseren van bokswedstrijden verboden, waarom gebeurt dat ook niet in Rotterdam? De pettenmannen in het Verkooplokaal vinden het geweld het mooiste aspect van boksen, ze noemen de antiboksmensen uit de hogere stand ‘verbodsmaniakken’.

 

*

 

Leen warmt zich op naast de ring, waar ‘een groot deel der stoelen bezet was door vrienden en kennissen die mijn eerste optreden in de openbare ring niet wilden missen’. Uit luidsprekers komt jazz en swing. Aan de bar wordt bier en whisky besteld, een jonge klare kost een stuiver. Aan wanden hangen reclameposters: Op ieders lip: chief whip. Café-restaurant Lommerrijk heeft een theeschenkerij, prima bieren en een koude keuken. Kinawijn van Shaneveers & Co is niet alleen heerlijk van smaak, maar ook koortswerend en het wekt de eetlust op.

Promotor Theo Huizenaar klimt door de touwen: wit pak, strohoed, vest, blouse, pantalon en stropdas. Zijn donkere haar is met een klodder pommade achterovergekamd. Theo kreeg in de oorlog boksles van een Vlaamse vluchteling en richtte zelf een club op. Na de Vrede van Versailles organiseerde hij zijn eerste toernooi in het Verkooplokaal, vuistvechten werd populair in Rotterdam en Theo Huizenaar is in 1925 de belangrijkste Nederlandse bokspromotor.

Leen komt op in een badjas, een witte handdoek over zijn schouders. Zijn tegenstander Van Oers uit Crooswijk is veel groter. Omroeper Van Lent heeft een roeptoeter in zijn handen en zegt: ‘Dames en heren, de scheidsrechter van hedenavond is Schulp.’ Leens broer Bram is zijn helper en zet een spuwbakje en een emmer water in de ring. In een tasje zitten collodium, reukzout, ammoniak, jodium en pleisters. De ringarts controleert de pupillen van de boksers, een eerdere partij eindigde in een knock-out en ernstig hersenletsel.

Sanders en Van Oers tikken elkaar kort aan met hun handschoenen. Schulp zegt: ‘Helpers uit de ring, eerste ronde, boksen!’ Leen vecht aanvallender dan normaal, rechts dreigen, linkerhoek, rechtse stoot, vol op de kin. Er klinkt een doffe knal als Van Oers op het canvas valt. Bloed trekt in de planken, een arm zit vol splinters. Een jurylid slaat op de gong, einde eerste ronde. Krukjes worden in de ring gezet. Leen gaat zitten en ademt in, uit. Bram wuift met een handdoek en legt een natte spons in zijn gezicht. In een emmer drijven klodders spuug, bloed en snot.

‘Helpers weg, boksen!’

Van Oers raakt Leen in de tweede ronde een paar keer op zijn oor. De ringarts tilt in de pauze het touw omhoog en prikt de bult lek met een naald. Er druipt wat bloed uit, Leen hoopt dat het niet gaat zwellen. Anders krijgt hij een bloemkooloor.

In de derde ronde verhoogt hij het tempo, pettenmannen staan schaduwboksend op hun stoelen, agenten hebben zich omgedraaid naar de ring en kijken nu ook. Oud-profs prijzen Leens behendigheid, tactisch inzicht, sportiviteit en zelfbeheersing. Van Oers wordt moe, hij omarmt Leen met beide handen om op adem te komen. Schulp roept ‘Breek!’, en na drie minuten ‘Tijd!’.

Leen wint met een groot verschil in punten. Meijer verslaat zijn gojse tegenstander in de partij erna. Volgens Leen is dit ‘een waar feest voor ons allen’. De Joodse neven gaan naar de kleedkamer. Bovenlijven glimmen door zweet en massageolie, hoof- den zijn rood en opgezwollen, gezichten zijn geschaafd, wenkbrauwen dichtgemaakt met krammen, korsten op lippen. Neuzen zijn ‘gereduceerd tot een rauw lapje vleesch’, noteert een journalist.

 

Bestel jouw exemplaar hier:

Leen Sanders

De Joodse bokser Leen Sanders (Rotterdam, 1908) werd samen met Bep van Klaveren beschouwd als een van de grootste Nederlandse bokstalenten van begin vorige eeuw. Hij had al internationaal faam gemaakt toen hij op 11 januari 1943 met zijn gezin via Westerbork naar Auschwitz werd gedeporteerd. Zijn vrouw en twee
zoons, acht en tien jaar oud, werden meteen na aankomst vermoord. Leen ontsnapte aan de gaskamer nadat een ss’er de bokser herkende. Op voorwaarde dat hij wedstrijden zou boksen in het kamp, ter vermaak van nazikopstukken, werd hij tewerkgesteld in de keuken. Twee jaar lang wist Leen zo niet alleen zichzelf ... lees meer in leven te houden, maar ook veel van zijn medegevangenen, door voedsel en kleding te stelen en die te verdelen onder de allerzwaksten.
In Leen Sanders: de bokser die levens redde in Auschwitz vertelt Erik Brouwer, gebaseerd op uitgebreide research, het ongelooflijke levensverhaal van een echte oorlogsheld.

€ 23,99