Een vader, socialist van de oude stempel, voedt zijn twee jonge zoons alleen op. Zijn oudste zoon Fus raakt in de ban van extreem rechts. Op een dag raakt Fus zwaargewond na een vechtpartij met linkse demonstranten. Enkele maanden later neemt Fus wraak door een van zijn aanvallers te vermoorden. De vader staat voor een onmogelijke keuze: steunt hij zijn zoon als vader, of wil hij een moordenaar laten straffen voor zijn daad?

Lees alvast het eerste hoofdstuk van deze literaire verrassing: De donkerste nacht van Laurent Petitmagin.

1

Fus gaat er flink tegenaan op het veld. Hij tackelt. Hij tackelt graag. Dat doet hij goed, zonder de tegenstander al te veel van zijn stuk te brengen. Maar wel venijnig genoeg om hem een tikje te geven. Soms verzet zo’n gast zich, maar Fus is groot, en wanneer hij speelt ziet hij er gemeen uit. Hij heet al vanaf zijn derde Fus. Fus als in Fußball. Op z’n Luxemburgs. Niemand gebruikt nog een andere naam. Het is Fus voor zijn leerkrachten, zijn vrienden en voor mij, zijn vader. Elke zondag kijk ik hoe hij speelt. Of het nu regent of vriest. Gebogen over de balustrade, op afstand van de anderen. Het veld is behoorlijk ver overal vandaan, begrensd door populieren, met een parkeerterrein dat wat lager ligt. Het hokje waar we borrelen en het materiaal bewaren, is vorig jaar opnieuw geschilderd. Het gras is al meerdere seizoenen mooi zonder dat iemand weet waarom. Het ziet er altijd fris uit, zelfs midden in de zomer. Er is geen lawaai, alleen de snelweg in de verte, een zacht geruis dat ons herinnert aan de wereld. Een mooie plek. Bijna een veld van rijke mensen. Pas vijftien kilometer verderop, in Luxemburg, vind je een veld dat nog beter onderhouden is. Ik heb mijn vaste plaats. Ver van de banken, ver van het groepje trouwe fans. En ver van de supporters van het bezoekende team. Met rechtstreeks zicht op de enige reclame op het veld, van de kebabzaak waar je alles kunt krijgen: pizza, taco’s, tartaar, biefstuk met friet in een half stokbrood of een Stein, witte worst met friet, ook in een half stokbrood. Sommigen, zoals de Mohammed, komen me een hand geven, ‘inch’Allah geven we ze er goed van langs, is de Fus in vorm vandaag?’, en gaan daarna weer weg. Ik maak me nooit druk, ik schreeuw nooit zoals de anderen, ik wacht gewoon het einde van de wedstrijd af.

Dat is mijn zondagochtend. Om zeven uur sta ik op, ik zet koffie voor Fus, ik roep hem, hij komt er altijd meteen uit zonder te morren, zelfs als hij de avond ervoor laat naar bed is gegaan. Ik zou niet graag aandringen, hem wakker moeten schudden, maar dat is nooit gebeurd. Door de kier van zijn deur zeg ik: ‘Fus, opstaan, het is tijd’, en een paar minuten later is hij in de keuken. We zeggen niets. Als we praten, is het over de wedstrijd van Metz van de vorige dag. We wonen in het 54ste departement, maar we zijn supporters van Metz in de regio, niet van Nancy. Zo is het nu eenmaal. We houden daar rekening mee als we de auto dicht bij het stadion parkeren. Klojo’s vind je overal, eikels die zich opwinden zodra ze een 54 zien en die in staat zijn je auto kort en klein te slaan. Wanneer er de vorige dag een wedstrijd is gespeeld, lees ik hem voor wat de journalist heeft geschreven. We hebben onze lievelingsspelers, degenen van wie ze af moeten blijven. Die uiteindelijk zullen vertrekken. De club kan hen niet tegenhouden. Ze worden ingepikt zodra ze een beetje uitblinken. We blijven achter met de anderen, de sukkelaars, van wie we twintig keer per wedstrijd driftig tegen elkaar zeggen dat ze moeten ophoepelen, ik kan hun stommiteiten niet meer aanzien. Maar alles bij elkaar genomen, zolang ze zich in het zweet werken, zelfs al hebben ze twee linkervoeten, mogen ze wel blijven. We weten wat we waard zijn en daar weten we genoegen mee te nemen.

Wanneer ik Fus zie spelen, zeg ik bij mezelf dat er geen ander leven is, geen leven na dit leven.
Wanneer ik Fus zie spelen, zeg ik bij mezelf dat er geen ander leven is, geen leven na dit leven. Er is dit moment met mensen die schreeuwen, het geluid van voetbalschoenen die landen en zich afzetten in het gras, de teamgenoot die klaagt, die ze niet snel genoeg vinden, die niet diep genoeg speelt, de oerkreet die opklinkt wanneer ze de eerste goal maken of doorlaten. Een moment waarop er voor mij niets te doen valt, een van de weinige die ik nog heb met Fus. Een moment dat ik voor niets ter wereld zou willen missen, waar ik de hele week naar uitkijk. Een moment dat me niets anders brengt dan daar te zijn en dat niets oplost, helemaal niets. Als de wedstrijd afgelopen is, gaat Fus niet meteen naar huis. Ik wacht niet op hem, soms zijn z’n broer en ik al bijna klaar met eten. ‘Dikke, was je mijn shirt?’ ‘Rot op, waarom zou ik?’ ‘Je bent mijn broertje, relax, dan doe ik ook iets voor jou.’ Hij pakt zijn bord, schept op en gaat kijken wat er die middag op tv is.

Om vijf uur, als ik er de moed voor heb, ga ik naar de afdeling. Er zijn steeds minder mensen sinds er geen aperitief meer wordt geschonken. Het leek nergens meer op, de mannen werkten niet meer en wachtten gewoon tot de flessen tevoorschijn kwamen. We zijn met vier, vijf, zelden meer. Niet altijd dezelfden. Het is niet meer nodig om tafels open te klappen zoals twintig jaar geleden. De meesten werken niet op maandag. Gepensioneerden, de Lucienne die komt zoals toen haar man nog leefde, met een taart die ze liefdevol aansnijdt. Niemand zegt iets voor ze acht mooie, gelijke stukken heeft gesneden. Een of twee mannen die al sinds de oudheid werkloos zijn. De onderwerpen zijn altijd dezelfde, de dorpsschool die elke drie jaar een klas verliest en het niet lang meer zal volhouden, de winkels die een voor een sluiten, de verkiezingen. We hebben er al jaren niet meer een gewonnen. Niemand van ons heeft op Macron gestemd. Op de andere ook niet. Die zondag zijn we allemaal thuisgebleven. Toch een beetje opgelucht dat ze het niet heeft gehaald. En toch vraag ik me af of sommigen, diep in hun hart, niet liever hadden gehad dat er eens flink gelazer komt.

We delen genoeg pamfletten uit. Ik denk niet dat het veel nut heeft, maar er is een jonge gast die het goed weet te verwoorden. Die in één pagina de kutzooi kan schetsen die onze mijnen en onze levens naar de kloten helpt. Jérémy. Niet de Jérémy. Gewoon Jérémy, want hij is niet van hier en wijst ons elke keer weer op onze tic om overal ‘de’ voor te zetten. Zijn ouders zijn vijftien jaar geleden hierheen gekomen, toen de carterfabriek haar nieuwe productielijn opstartte. Veertig nieuwe banen in één klap. Boven verwachting. Die lijn is zeker twintig keer ingehuldigd, zonder overdrijven. De hele regio, de prefect, de gedeputeerde, alle schoolkinderen zijn hem plechtig komen openen. Zelfs de pastoor kwam meerdere keren langs om hem stilletjes te zegenen. De journaliste van de Répu bleef maar heen en weer rijden om te vertellen over al die mensen aan de productielijn, een teken dat we erin konden geloven. ‘Lotharingen is en blijft industrieel.’ Een mooie blondine die haar job deed zoals het hoort, met goed gekozen woorden van hoop. Zij nam ook de foto’s en zorgde voor variatie in de opstellingen, zodat de pagina van Villerupt – Audun-le-Tiche er niet elke dag hetzelfde uitzag. Het heeft lang geduurd voor de lijn goed liep, misschien te lang. Toen de opzichters en de operateurs eindelijk waren opgeleid, toen ze eindelijk de manier hadden gevonden om min of meer correct om te gaan met dat verdomde oplosmiddel, twee keer niets, een paar centiliters per dag die wegdruppelden en de accreditatie in de weg stonden, was het opnieuw volop crisis, die van de banken, die de lijn en wat er nog van restte in een vloek en een zucht de das zou omdoen. De fabriek had zelfs radioactieve stoffen mogen uitspuwen, ik denk niet dat ik lieg als ik zeg dat het niemand in het dorp iets kon schelen, dat we nog liever een glas pis hadden gedronken dan de lancering van de lijn nog langer uit te stellen. Er was geen discussie geweest op de afdeling, we waren nog niet zo milieubewust in die periode. Dat zijn we trouwens nog steeds niet. Jérémy zat in de lenteklas, zoals die toen heette. Een twintigtal kinderen die in maart-april waren meegekomen met hun net in dienst genomen ouders en die in het nieuwe schooljaar meteen voor een extra klas in de middenbouw en een in de bovenbouw van de lagere school hadden gezorgd.

In het begin waren ze vrienden, die twee.
Hij is drieëntwintig, Jérémy, een jaar jonger dan Fus. In het begin waren ze vrienden, die twee. Fus mocht hem graag. Hij nam hem verschillende keren mee naar huis. En hij nam nooit veel mensen mee. Ik denk dat hij zich een beetje schaamde. Voor zijn moeder, die amper het bed uit kon komen. Voor mij misschien. Wanneer Jérémy kwam, was het een hoogtijdag voor mijn vrouw. Als ze er de kracht voor had, stond ze op en maakte ze wafels of beignets voor hen. Ze mopperde een beetje dat Fus haar had moeten waarschuwen, dan had ze het deeg eerder gemaakt, de dag ervoor, dan was het veel lekkerder geweest, maar uiteindelijk maakte ze toch haar beignets, krokant en geglaceerd met suiker. Er waren er voor het avondeten en nog een volle slakom voor de volgende dag. Jérémy en Fus bleven elkaar zien tot de middelbare school. En toen begon Fus minder goed te werken. Herrie te schoppen. Te spijbelen. Hij had altijd een goed excuus. Het ziekenhuis. Zijn moeder. De ziekte van zijn moeder. De zeldzame oplevingen die we moesten benutten. De laatste dagen van zijn moeder. De rouw om zijn moeder. Drie klotejaren, eerste-tweede-derde, waarin hij zag dat ik totaal machteloos was. Er niet meer in kon geloven. Alle hoop had verloren op een herstel dat niet meer zou komen. Zelfs niet in staat was om te stoppen met roken. Niet meer in staat om naast hem te gaan zitten, wanneer hij huilde op haar bed, niet meer in staat om tegen hem te liegen, te zeggen dat het wel goed zou komen met ons mam, dat ze er weer bovenop zou komen. Enkel nog in staat om eten te maken voor hem en zijn broer. Enkel nog in staat om mezelf te verwijten dat ik veel te laat kinderen had gekregen. We waren allebei al vierendertig toen onze Gillou werd geboren.

In de vierde kon Fus niet meer. Hij liet de laatste vrienden uit de goede tijd vallen. Uit de tijd waarin de meesters van de lagere klassen hem graag zagen. Op de middelbare school hadden ze veel minder geduld. Ze deden alsof er niets aan de hand was. Alsof de jongen niet elke zondag doorbracht in Bon-Secours. In het begin nam hij zijn huiswerk mee naar het ziekenhuis, later deed hij zoals ik, hij ging alleen maar naast het bed zitten, hij keek naar het bed, naar zijn moeder in het bed, maar vooral naar het bed, de lakens, hoe ze lagen. De kleine onregelmatigheden in de stof door het koken en het bleken. Urenlang. Het was moeilijk om naar ons mam te kijken, ze was lelijk geworden. Vierenveertig jaar. Je had haar twintig, dertig jaar ouder geschat. Soms maakten de verpleegsters haar een beetje op, maar ze konden het okergeel niet verbergen dat week na week haar uitgeputte gezicht overnam, en vooral haar armen die op het laken lagen, al op sterven na dood. Net als ik zal hij soms gewenst hebben niet naar Bon-Secours te hoeven gaan, dat het een normale zondag zou zijn, of juist iets heel uitzonderlijks waardoor we er niet heen konden, maar dat gebeurde nooit, we hadden niets beters, niets dringenders te doen, dus gingen we ons mam bezoeken in het ziekenhuis. Alleen voor onze Gillou regelden we soms dat we hem ’s  middags bij de buren lieten. Klokslag acht uur, nadat de avondmaaltijd was gebracht, gingen we weg, opgelucht dat we waren geweest. Soms, in de zomer, blij dat we het raam hadden opengezet. Dat we een van die uren hadden benut waarin ze helder was en samen met haar naar de geluiden van de binnenplaats hadden geluisterd. We logen tegen haar, we zeiden dat ze er beter uitzag en dat de professor, daarnet op de gang, tevreden leek.

Toch had ik hem moeten pushen. Ik zag hoe het langzaamaan bergafwaarts ging met hem. Zijn rapporten waren minder goed, maar wat zou dat? Het beetje energie dat me nog restte, bewaarde ik om te blijven werken, de schijn te blijven ophouden voor de collega’s en de baas, die verdomde baan te houden. Om op te letten dat ik geen stommiteit uithaalde, moe als ik was, soms een beetje bezopen. Op te letten voor kortsluitingen. Op te letten dat ik niet viel. Een bovenleiding is hoog. Heel terugkomen. Want ik moest mijn twee aapjes toch te eten geven, volhouden zonder drank tot ze sliepen. En me dan laten gaan. Niet altijd. Maar wel vaak. Zo gingen die drie jaren voorbij. Bon-Secours, het treindepot van Longwy, soms dat van Montigny, de lijn Aubange – Mont-Saint-Martin, het rangeerstation van Woippy, ons huis, de afdeling en opnieuw Bon-Secours. En dan de overnachtingen in Sarreguemines en Forbach, afspreken met de buren dat zij een oogje op de Gillou en de Fus hielden. Fus die voor het eten moest zorgen, voedsel uit blik, enkel nog op te warmen: ‘Goed opletten, vergeet het gas niet, zet ons huis niet in de fik. Niet te laat naar bed, ga naar de Jacky als er iets is, ze weten dat jullie vanavond alleen zijn.’ Fus was al groot vanaf zijn dertiende. Met de verantwoordelijkheden van een man. Een goeie jongen, het huis was altijd piekfijn in orde wanneer ik de volgende dag terugkwam. Hij hoefde niet één keer naar de Jacky te gaan. Zelfs niet toen de hagel het keukenraam had vernield, hagelstenen zo groot als een vuist. Zelfs als Gillou niet kon slapen omdat hij bang was en om zijn moeder vroeg. Fus wist zich altijd te redden. Hij deed wat moest. Hij praatte met Gillou, wekte hem de volgende dag, maakte zijn lunch klaar. En vond zelfs tijd om op te ruimen. In andere omstandigheden was hij het modelkind geweest en twintig, honderd, duizend keer beloond. Maar toen, met wat er gaande was, kwam het nooit in me op om hem te bedanken. Gewoon: ‘Is het goed gegaan, geen problemen? Zondag gaan we naar Bon-Secours.’ Ons mam, zij kon goed voor hen zorgen, voor Fus en Gillou. Ze ging naar alle ouderbijeenkomsten op school, drong erop aan dat ik een dag vrij nam en meeging. We waren altijd de eersten, op de voorste rij, dubbelgevouwen op de kleine schoolbankjes van de kinderen. We luisterden aandachtig naar de tips van de juf. Ons mam maakte aantekeningen, die ze ’s avonds aan de kinderen voorlas. Ze had Fus ingeschreven voor Latijn, want de besten deden Latijn, daarmee kon je de grammatica goed begrijpen, het was structuur, zoals wiskunde. Latijn en Duits.

Ze zouden de tijd hebben voor Engels in de derde.
Ze zouden de tijd hebben voor Engels in de derde. Ze had grootse plannen voor de twee. ‘Jullie worden ingenieurs bij de Franse spoorwegen. Dat is een goede baan. Dokter ook, maar toch vooral ingenieur bij de spoorwegen.’ Toen we de ziekte hadden ontdekt, had ze opnieuw over de toekomst van de kinderen met me gesproken, maar dat was in het begin. Ik geloofde niet dat het echt kanker was, zij ook niet, denk ik. Ik had haar laten praten zonder er aandacht aan te besteden, daarna had de pijn haar vrij snel op de knieën gekregen en was ze er niet meer op teruggekomen. De laatste weken, toen ze wist dat het afgelopen was, had ze niet haar leven de revue laten passeren en geen goede raad willen aannemen. Gewoon naar ons kijken was genoeg voor haar, in de korte tijd dat ze nog helder was. Gewoon observeren, zelfs zonder naar ons te glimlachen. Ze had me niets laten beloven. Ze had ons losgelaten. Ze had drie jaar geworsteld met haar kanker. Zonder ooit te zeggen dat ze het zou halen. Ons mam deed niet stoer. Toen ik een keer had gezegd: ‘Doe het voor de kinderen’, antwoordde ze: ‘Ik doe het al voor mezelf.’ Maar ik denk dat ze de dokters op de zenuwen werkte, gebrek aan motivatie, gebrek aan ruggengraat in elk geval. Ze verwachtten dat ze zich zou verzetten, dat ze net als de anderen zou zeggen dat ze die kanker het leven zuur zou maken, hem zou laten afdruipen. Maar dat zei ze niet. Dat is iets voor in films, iets voor andere mensen. Net als de laatste aanbevelingen. Het was te veel voor haar. Zo was het echte leven niet, haar leven was in elk geval niet zo. Bij haar begrafenis had dus niemand iets over haar moed gezegd.

Toch waren er die drie jaar ziekenhuis, chemo’s, drie jaar bestralingen. De mensen hadden het over mij gehad, de kinderen, wat we nu gingen doen, bijna niet over haar. Het leek wel alsof ze het haar een beetje kwalijk namen, haar berusting, dat ze zo’n zwak beeld van zichzelf had gegeven. De professor had alleen maar zijn schouders opgehaald toen ik hem vroeg hoe de laatste uren waren geweest. ‘Zoals de dagen daarvoor, niet beter of slechter. Weet u, meneer, uw vrouw heeft nooit echt tegen haar ziekte gevochten. Dat is niet iedereen gegeven. Ik bedoel trouwens niet dat het iets zou hebben uitgemaakt, eerlijk gezegd kan niemand dat weten.’ Dat was zijn antwoord. Zelfs de priester had het moeilijk gehad. Hij kende ons niet zo goed. We waren geen kerkgangers, maar ons mam wilde iets kleins, of dat dacht ik tenminste, we hadden er nauwelijks over gesproken. Ik dacht dat het mooi zou zijn om haar afscheid in de kerk te houden. Ik wilde haar niet zomaar laten gaan, zo snel. Voor de kinderen was het ook beter, juister. Toen we de begraafplaats verlieten, had een jongen, een zoon van een van de mannen van de afdeling, me aangesproken. Hij verontschuldigde zich dat hij te laat was gekomen, maar na de afrit van de rijksweg was er veel verkeer geweest. Hij had me een sigaret aangeboden. Gillou was al naar huis met de Jacky. Fus was tijdens de hele plechtigheid niet van mijn zijde geweken, vol verdriet, overmand door deze dag. Omdat hij zag dat we de ene na de andere sigaret opstaken, was hij ten slotte maar op het stenen bankje gaan zitten dat uitkijkt over de begraafplaats. Hij zag hoe de grondwerkers druk bezig waren met het graf van ons mam, om klaar te zijn voor het donker. Ik stond met de jongen aan de rand van het terrein, daar waar nog plaats was voor drie volle rijen, een groen hoekje, met uitzicht op de vallei, een mooie plek, jammer dat de dood zo nadrukkelijk vlakbij was. We spraken over van alles en nog wat. Ik wist dat de anderen op mij aan het wachten waren in de bistro, voor de koffie en de brioches die ik de dag ervoor had besteld. Maar het deed me goed om te roken met die jonge gast alsof er niets aan de hand was. Opgelucht dat die dag achter de rug was, blij dat er niets was gebeurd. Waar was ik bang voor geweest? Wat kon er op de dag van een begrafenis mislopen? En toch opgelucht. Mijn hoofd vol lege gedachten, vol vragen die even nutteloos als noodzakelijk waren en voortaan mijn leven zouden bepalen. Wat ging ik vanavond te eten maken voor hen? Wat zouden we zondag doen? Waar lagen de winterspullen?

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Laurent Petitmangin

Laurent Petitmangin (1965) werd geboren in het oosten van Frankrijk in een familie van spoorwegarbeiders. Na zijn studie ging hij werken voor Air France Cargo. In de avonduren schreef hij vele manuscripten die hij lange tijd aan niemand liet lezen. De donkerste nacht is zijn debuut en zal in heel Europa in vertaling verschijnen. Auteursfoto (c) DR La Manufacture de livres