De jongen die met wolken speelde is een avontuurlijk, origineel reisverhaal, dat zich afspeelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Lukt het archeoloog Filippo Cavalcanti en Quintino om waardevolle kunstwerken uit hand van de nazi’s te houden?

Lees hier de eerste pagina’s van de nieuwste roman van Franco Faggiani.

Leesfragment

Ik krabde hem onder zijn kin, tussen zijn fijne, zijdezachte vacht. Hij kneep zijn ogen toe, hield zijn puntoortjes naar achteren en gaf me een kopje tegen mijn been; daarna leunde hij een ogenblik op zijn achterpoten, maakte onverhoeds een sprong en landde op mijn schoot, zo licht als een sneeuwvlok. Toen aaide ik zijn kop en hij, Kaiser, de zwarte kat van de Buschenschank, de boerderij in de bergen waarvan de grote ruimte op de begane grond was ingericht als taverne, rolde zich op en deed zijn ogen dicht. Net zoals mijn Nenè dat altijd deed.

De eigenares van de boerderij, waar de luttele gasten die voorbijkwamen op elk uur van de dag de huiswijn en een rijke soep van gerst en spek voorgeschoteld kregen, schonk me eindelijk een scheef lachje, of eigenlijk meer een goedkeurende grijns. Hoewel ik Duits sprak als een inwoner van Innsbruck, vlak over de grens met Oostenrijk, en me beschaafd gedroeg, was ik Italiaan. Romein, om precies te zijn, en Rome lag veel, veel zuidelijker dan Bolzano, dus verdiende ik automatisch haar grootste – zij het zwijgende – vijandigheid of, als ze echt in een toegeeflijke bui was, haar nauwelijks verholen onverschilligheid. Kortom, Kaiser had die avond een groot pluspunt: hij maakte me minder verwerpelijk in de ogen van zijn bazin.

Zo – met de kat spinnend op mijn schoot, de overheerlijke soep, Frau Katharina die minder stuurs was dan anders, en de warmte die verspreid werd door de kachel – vond ik de zonsondergang draaglijker. Ik zou nog één keer zwijgend het avondmaal gebruiken en daarna zou ik op mijn gemak een paar honderd meter over de kronkelweg tussen de wijngaarden lopen, naar de abdij van Novacella, waar ik sinds een paar dagen een kamer had gehuurd. Eigenlijk hadden ze me, ondanks de fraaie kantoren van monseigneur Bartolemeo Bauer van de Sant’Agostino-basiliek in Campo Marzio, die net als de monniken van de Novacella augustijn was, ondergebracht in een nogal spartaans ingerichte kamer, waar het – en dat was nog het ergste – echt ijskoud was. Dus begroef ik me elke avond, nadat ik me met moeite had uitgekleed, noodgedwongen tot de volgende ochtend onder vijf lagen ruwe dekens, in de hoop dat ik niet alleen gewekt zou worden door de irritante slagen van een kleine klok, maar ook door een welwillende zonnestraal.

Ik had vanaf de tweede avond, waarop ik na een treinreis waar geen eind aan kwam voet in Bressanone had gezet, de gewoonte aangenomen om naar de boerderij te gaan. Ik was er min of meer bij toeval naar binnen gegaan; het gebouw van hout en steen bevond zich langs de weg die de monniken me meteen hadden gewezen als ik in de omgeving van de abdij wilde lopen; bovendien zag het er solide uit en beloofde het uithangbord een goede, traditionele keuken. Maar bovenal had ik, toen ik door een raam tussen een kier in de gordijnen door naar binnen tuurde, een leeg tafeltje gezien naast een grote kachel van groen majolica waar Frau Katharina precies op dat moment wat mooie houtblokken in legde.

Begin april 1944 was er niets uitnodigenders dan een warme plek.
Begin april 1944 was er niets uitnodigenders dan een warme plek, want het leek helemaal niet op het begin van de lente maar eerder op een uitschietend staartje van de winter. ’s Avonds stond er een ijskoude noordenwind en ook overdag vond ik de kou behoorlijk fel. Misschien omdat ik in Rome gewend was om het prille voorjaar op te snuiven door de open ramen die uitkeken op een klein tuintje in het appartementengebouw waar ik woonde en waar de zon de kamer binnen scheen, zodat ik in het tegenlicht de eerste tere, bijna transparante blaadjes van een lindeboom kon zien.

Als ik dan in mijn luie stoel bleef zitten en de merels observeerde die tussen de dakpannen en de schoorsteen van het huis aan de overkant op jacht gingen naar hagedissen die uit hun nauwe schuilplaatsen kwamen, werd mijn buik warm gehouden door Menelik, die ik mee naar huis had genomen na een reeks opgravingen in Adulis, ten zuiden van Massaua in Eritrea. Menelik werd liefkozend Nenè genoemd, want ze had weliswaar een belangrijke naam, en wel die van de grote Ethiopische keizer, maar niettemin was ze een kat. Ze was streng, soms wild en ontembaar, en pronkte met een zachte, dikke vacht met een kleur die leek op die van een haas: bruin tot het puntje van haar staart. Telkens wanneer ik me in die luie stoel voor het raam liet zakken, waar de warmte van de zon doorheen sijpelde, kwam Nenè met een zachte, elegante sprong op mijn schoot terecht, en nadat ze even haar poten had uitgestrekt en haar rug had gekromd, deed ze uitgebreid een dutje en werd lange tijd geaaid. Ze was mijn enige gezelschap in dat grote familiehuis, dat inmiddels slechts gevuld was met lege kamers.

Sinds ik hierheen was vertrokken, op een steenworp afstand van Oostenrijk, gaf Artemio, de huismeester, haar eten. Maar dan wel zoals altijd zonder haar te zien, want ze hield zich behoedzaam schuil tot hij het appartement had verlaten en de zware deur achter zich dicht had getrokken.

Artemio, die sinds hij weduwnaar was geworden zijn leven wijdde aan dat van de huiseigenaren, vooral als die welgesteld waren, was sinds minstens zes maanden mijn steun en toeverlaat. Niet zozeer omdat hij voor mijn kat zorgde als ik weg was, maar vooral omdat hij me heel vaak dat wist te bezorgen wat ik nodig had om te leven in een heel gecompliceerde periode.

Op 11 september 1943 had veldmaarschalk Kesselring Rome tot oorlogsgebied verklaard en op 22 januari 1944 waren de geallieerden aangekomen in Anzio, waar ze waren gebleven om de gelederen te herschikken voordat ze noordwaarts zouden trekken, met als doel de hoofdstad in te nemen. Maar op 24 maart, de dag na de aanval in de Via Rasella, was alles in de stad vastgelopen; er was een onstuitbare opeenvolging van arrestaties, fusilleringen en guerrilla-activiteiten, vooral in de volkswijken, en van gewelddadige onderdrukking. Het dagelijks leven was veranderd in een chaos, ook voor wie zich, net als ik, altijd gedeisd had gehouden: geen gas en licht meer, geen mogelijkheid om je vrij door de stad te bewegen. In de nauwe straten rondom mijn huis in Campo Marzio was er niets meer en kwam er niemand meer langs; er waren alleen lege winkels, verlaten of verwoest door demonstratieve represailles om te zorgen dat de vrees omsloeg in doodsangst. Ook het huis verlaten om te proberen iets te eten te regelen was heel riskant. Een buurman van me, een keurige notaris, werd kort voor mijn vertrek vlak voor de deur van twee kennissen van hem bruut in elkaar geslagen, alleen om hem te beroven van een pak pasta en een zak half beschimmelde aardappelen die hij god weet waar had weten te vinden voor god weet hoeveel geld.

Ik wist niet of Artemio nu sluw, fortuinlijk of onbezonnen was, of dat hij bevoorrechte contacten had, maar te midden van alle ongemakken en gevaren lukte het hem nog steeds om met enige regelmaat kaas, worst, brood, olie, verse groenten en af en toe ook schapenkaas en wat zakken houtskool voor het koken op de kop te tikken uit Pozzaglia, het dorp waar hij vandaan kwam en dat verscholen lag in de bossen van de Sabina. Ik zou niet kunnen zeggen of Artemio me bevoorraadde omdat hij bij me in het krijt stond, uit waardering of vanwege het geld dat ik hem zonder met mijn ogen te knipperen gaf, maar dankzij hem was ik er de laatste maanden in geslaagd iets voedzaams op tafel te zetten wat vaak nog lekker was ook.

Dat alles duurde bijna tot eind maart.
Dat alles duurde bijna tot eind maart, toen mijn directeur bij het ministerie van Onderwijs, de eminente professor Alberico Musmeci, me bij zich had laten komen om me te vertellen dat ik op een missie moest. ‘Naar Bressanone,’ zei hij, en hij richtte zijn wijsvinger op de landkaart die in zijn kantoor aan de wand hing, alsof het een plek aan het eind van de wereld was.

Om eerlijk te zijn was er weinig over van het oude, glorieuze ministerie; slechts wat stoffige kantoren van een stelletje nietsnutten, van die lui die van de ene kamer naar de andere slenterden om te mekkeren over politiek, het regime, de koning, de communisten, en wat er met bepaalde leidinggevenden was gebeurd die zich van de ene op de andere dag niet meer hadden laten zien. Ook ik was voor veel mensen een buitenaards type. Jaren eerder, toen ik de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en me al had neergelegd bij een leven van eenzaam academisch onderzoek, hadden mijn meerderen me gevraagd, bijna gesmeekt, om mijn positie te behouden. Want ik was nog een vooraanstaande figuur, welbekend in het internationale archeologiewereldje, ‘een lichtend voorbeeld’ zeiden ze zelfs. Ik stemde er uit ijdelheid en belangstelling mee in, zonder te weten dat ik binnen de kortste keren als een verkreukeld visitekaartje onder in een la zou eindigen.

Intussen wisten we sinds enige tijd geen van allen meer aan welke kant we nou moesten staan. We hadden inmiddels twee tegengestelde organisaties: een in het noorden, in Padova, dus in de Republiek van Salò, en een in het zuiden, in het bevrijde Salerno, waar de regering-Badoglio zich had geïnstalleerd. En wij, een handjevol uitgebluste ambtenaren die met hun ziel onder hun arm liepen, waren achtergelaten in het centrum om te getuigen dat Rome nog steeds een kunstzinnige en culturele hoofdstad was, maar dan wel met steeds legere museumzalen en pinacotheken, en met geen enkele andere bezigheid dan het ondertekenen van nutteloze papieren.

Ik had al een tijdje niks meer van Musmeci gehoord. Misschien schaamde hij zich vanwege de laatste keer dat ik ‘mijn professionele positie had ingenomen’, om het zo maar eens te zeggen. De professor en ik waren al heel lang bevriend en op het ministerie was ik lange tijd ook zijn directe meerdere geweest. We hadden allebei met veel voldoening ons werk als archeoloog gedaan, waarmee we publiekelijk veel lof hadden geoogst en waaraan hele krantenartikelen waren gewijd; hij was een uitstekend catalogiseerder gebleken, maar toch hoef ik er geen doekjes om te winden dat ik degene ben geweest die ervoor gezorgd heeft dat hij carrière heeft gemaakt bij het ministerie. De dingen begonnen mis te lopen op het moment dat ons van hogerhand, door die types die vaker in de politiek te vinden waren dan op archeologische sites en bij de grote vondsten, werd gevraagd – of eigenlijk opgedragen – ons aan te sluiten bij de fascistische partij, en nog wel tijdens een openbare ceremonie.

‘Ik pieker er niet over.’
‘Ik pieker er niet over,’ reageerde ik meermalen expliciet en hij, Musmeci, probeerde altijd mijn gevoelens te temperen. ‘Filippo, ga er nou niet tegen in, alsjeblieft. Probeer het redelijk te bekijken. Als je de orders van bovenaf niet respecteert, is je hele carrière in een oogwenk geruïneerd. Ze zullen je wegjagen, al ben je een van de zuilen van de Italiaanse archeologie, een professor, een gewaardeerd leidinggevende, dus…’

‘Alberico, hou op. Dank je wel voor je advies, maar zelfs mijn schaduw wil niet tussen die verachtelijke lui in hun zwarthemden gezien worden.

Dankzij de grootmoedigheid en, in zekere zin, het gevoel van dankbaarheid van professor Musmeci, die als bij toverslag verantwoordelijk was geworden voor de afdeling, stond ik anderhalve maand later in een ondergrondse ruimte van het gebouw – of liever gezegd in een nauwe, stoffige ruimte onder de trap – met de stencilmachine formulieren af te drukken die niemand ooit zou gebruiken en reglementen die gewijzigd moesten worden. Dat was het beste wat mijn collega voor me had kunnen regelen om me in elk geval nog een hongerloontje te laten incasseren: achthonderddertig lire per maand. Behoorlijk weinig, vergeleken met wat ik had verdiend als archeoloog in het veld en als ministerieel leidinggevende, maar ik moest toch ergens van leven.

Ik had, gelukkig niet op de bank maar in huis, een flinke voorraad geld verstopt, spaargeld van jaren dat ik niet had aangebroken met het oog op slechtere tijden die, alsof ik het had aangevoeld, inderdaad kwamen en waarvan het eind nog niet in zicht was.

Mijn relatie met Musmeci was algauw bekoeld; we verloren elkaar uit het oog, al bleven we wel in hetzelfde, immense gebouw werken, maar dan wel op heel verschillende en volkomen anders ingerichte verdiepingen. Ik had geen hekel aan hem en ik keurde hem ook niet af; waarschijnlijk had ik me als ik in zijn schoenen stond – met zes kinderen in de schoolgaande leeftijd, allemaal graatmager, een vrouw met een zwakke gezondheid en ook nog de zorg voor haar bejaarde ouders – ook zonder aarzelen aangesloten bij het fascisme. Hij was in wezen altijd een fatsoenlijke kerel geweest; geleerd, aardig, zachtmoedig, zelfs overdreven onderdanig – al zei Artemio dat juist die mensen gevaarlijk werden als het op het uitdelen van de kazakken aankwam – en als hij had geweigerd, zouden veel van zijn naasten daaronder te lijden hebben gehad. Ikzelf woonde alleen en zou de broekriem aan kunnen halen zonder dat iemand daar last van had.

Maar goed, op 27 maart liet hij me dus bij zich roepen, en ik dook uit het souterrain op om naar hem toe te gaan in wat ooit mijn kantoor was geweest. Ik trof hem languit in mijn oude leren fauteuil aan en ging bijna voor hem in de houding staan.

‘Professor Cavalcanti, het doet me oprecht deugd dat u er zo goed uitziet, als altijd onberispelijk elegant.’
‘Professor Cavalcanti, het doet me oprecht deugd dat u er zo goed uitziet, als altijd onberispelijk elegant,’ zei hij terwijl hij me van top tot teen opnam, zonder op te staan en zonder een spoortje van oprechtheid in zijn stem. ‘Ik weet dat uw werk, hoe waardevol ook, nogal eenzaam en alledaags is. Ik kan me voorstellen dat u, nadat u tientallen jaren in de buitenlucht hebt gewerkt en archeologische opgravingen hebt verricht in bergen en woestijnen, wel weer eens zin hebt om schone lucht op te snuiven en in de zon te zitten.

Ik hoorde hem aan alsof ik aan het hallucineren was. We hadden elkaar tot een paar weken daarvoor nog getutoyeerd, we hadden samen tientallen opgravingen gedaan, we hadden op graafterreinen aan dezelfde tafel brood met steengruis gegeten en in dezelfde tent geslapen, we waren bedekt geweest met hetzelfde zand van de woestijn waarin we belangrijke vondsten hadden gedaan, en nu praatte hij tegen me in die ambtelijke taal, alsof ik een vreemde was.

Maar ik bleef zwijgend staan en gaf hem slechts een knikje om te laten merken dat ik had gehoord wat hij zei.

‘Mooi,’ vervolgde hij, en hij schonk me een opgeluchte grijns. ‘Ik heb een klus voor u waardoor u een tijdje ver weg bent van kantoor, sterker nog, ver uit de buurt van Rome.’

Ik begon nieuwsgierig te worden. Vooral vanwege dat ‘ver uit de buurt van Rome’, waar in die tijd werkelijk dodelijk gevaar dreigde, zelfs als je alleen maar een steegje overstak.

Ik stemde er slechts mee in en had de indruk dat directeur Musmeci mijn gebrek aan verbale deelname wel prettig vond.

‘Zoals u ongetwijfeld hebt gehoord, heeft dit kantoor vorig jaar toestemming gegeven om een nieuwe partij kunstwerken, die tot de kostbaarste van ons erfgoed behoren, naar Duitsland te vervoeren om daar tentoongesteld te worden in belangrijke musea in Berlijn en andere Duitse steden, of om opgenomen te worden in enkele privécollecties. Schilderijen, kleine sculpturen, wat archeologische stukken… De laatste levering van die werken, de meest relevante vanuit artistiek oogpunt, waarvan ik u binnen een paar dagen een gedetailleerde lijst zal geven, is afgelopen december naar de omgeving van Bressanone gebracht en tijdelijk opgeslagen in een gebouw van een plaatselijke hoge functionaris van de fascistische partij, goed bewaakt door zwarthemden. Dit totdat de hooggelegen wegen vrij zijn van sneeuw en de lading de reis per vrachtwagen kan hervatten tot op de plaats van bestemming. Vervoer per trein is te gevaarlijk en…’

‘Diefstal die geautoriseerd wordt volgens het boekje,’ siste ik, terwijl de aderen in mijn hals zo dik werden als touwen, ‘die al sinds 1938 onophoudelijk aan de gang is. Maar ik kan er maar niet aan wennen.’

‘Sorry, Cavalcanti?’ Musmeci zat kaarsrecht als een cipres.

‘Ik herhaal: geautoriseerde diefstal. Ik geloof er niks van dat wij hun die kunstwerken uitlenen en ze dus op een dag terugkrijgen. Erger dan Napoleon, dan de Engelsen in de achttiende eeuw, dan al die hoge heren die hierheen zijn gekomen om onze kunst te leren kennen. De Duitsers zijn al begonnen zich terug te trekken, dat is duidelijk, de geallieerde troepen bevonden zich op enkele tientallen kilometers van Rome en in hun ogen zijn we gewoon laffe verraders. Zo is het; het is niet zo moeilijk om de situatie te overzien.’

‘Dat zijn bijzonder zware woorden.’
‘Dat zijn bijzonder zware woorden,’ reageerde Musmeci met een overslaande stem, terwijl hij om zich heen keek alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat er niemand was. ‘Die manier van doen van u, dat voortdurende hardop uiten van uw ongenoegen, ook in bijzijn van vreemden, en die aantijgingen, dat is ongehoord. Denk maar eens aan hoe het in 1924 is afgelopen met Matteotti, vanwege…’

Op dat moment kon het me niks schelen hoe ze Matteotti hadden vermoord; dat ik me op mijn tweeënzeventigste in deze situatie bevond, zoals ik hier voor een vent stond die niet alleen mijn baan had ingepikt maar die ik ook nog eens meermalen had geholpen en gesteund, zorgde ervoor dat ik me niet kon beheersen: ‘De ambtenaren van Kesselring zijn al tijden geleden begonnen met het plunderen van kostbare voorwerpen en meubels, niet alleen uit de musea en de gebouwen in het centrum, maar zelfs uit privéhuizen in de buitenwijken, heel wat anders dan exposities in de musea van Berlijn. Onze werken belanden in de woningen van een of andere hooggeplaatste nazistische fascist en er blijft bar weinig over van het Italiaanse kunsterfgoed. En ook van ons werk, waar we een groot deel van ons leven en al onze passie aan hebben gewijd.’

‘Professor Cavalcanti, dat zijn slechts veronderstellingen, misplaatste emoties die niet worden gestaafd door…’ Musmeci begon te draaien op zijn stoel en meed mijn blik; hij wist heel goed dat ik gelijk had. Maar inmiddels was hij een hooggeplaatste fascist en hij wilde, of kon, niet meegaan in overwegingen zoals de mijne. Hij schraapte zijn keel en veranderde van onderwerp.

‘Laten we die redeneringen van u maar buiten beschouwing laten, want die maken deel uit van ideologieën die…’ Alberico Musmeci ploeterde verder in een poging er een overtuigende zin van te maken. ‘We zijn geen politici, maar openbare ambtenaren en we moeten slechts de aanwijzingen van onze meerderen opvolgen. Uw taak, om tot de kern te komen, zal extreem gemakkelijk zijn. U moet controleren of de verpakkingen van de kunstwerken niet beschadigd zijn door onachtzaamheid of door bijzonder strenge weersomstandigheden, en mocht dat onverhoopt wel zo zijn, dan moet u ervoor zorgen dat ze vervangen worden om een veilig, beschermd transport te garanderen. Dat is alles, een eenvoudige missie zonder risico’s. Het lijkt me een goede manier om uw carrière af te sluiten… puur om adresmatige redenen, uiteraard. Bressanone is een stadje dat rijk is aan kunst en interessante architectuur om te bekijken en ze zeggen dat het klimaat in het Isarco-dal vaak mild is. Professor, geniet maar van de komende dagen zolang het nog kan, want hier in Rome wordt het steeds erger.’

Op dat punt gaf ik hem gelijk. Ik knikte heel even instemmend, om hem niet op het laatste moment het genoegen te schenken van een gesprek. Ik zette drie stappen naar achteren en draaide me om naar de deur. Ik stond al bijna op de drempel toen hij me terugriep op een toon die misschien vriendelijk had moeten lijken: ‘Filippo.’

‘Zeg het eens, meneer de directeur.’

‘Aangezien je het toch op de gedetailleerde lijst met werken zult zien staan, kan ik het je maar beter meteen zeggen: onder de archeologische vondsten bevindt zich ook jóúw sarcofaag, die van de jongen die met wolken speelde. Ik weet dat je er erg aan gehecht bent, maar ik kon niets doen om… Het spijt me.’

Ik draaide me om en liep weg zonder blijk te geven van de scheuren in mijn hart, dat in stukken brak.

De jongen die met wolken speelde

Rome, 1944. Archeoloog Filippo Cavalcanti heeft van de overheid de opdracht gekregen om een aantal kunstwerken naar Duitsland te verschepen. Cavalcanti gruwt bij het idee dat hij deze kostbare schilderijen en beeldhouwwerken aan de nazi’s moet geven. Als de oude professor een jongen uit Ischia, genaamd Quintino, ontmoet, besluiten de twee in een opwelling de kunstwerken naar Rome te smokkelen. Het is de start van een spannend avontuur, die het tweetal langs de bergen van de Apennijnen van het noorden naar het zuiden van Italië brengt.

In een poging de missie koste wat het kost te voltooien, verstoppen de ... lees meer twee mannen zich in het bos en zoeken ze onderdak in afgelegen kloosters. Ze komen mensen tegen die worstelen met oorlog, armoede en ontbering, in een van de donkerste tijden in de geschiedenis van Italië. De jongen die met wolken speelde is een avontuurlijke roman, waarin Faggiani de kracht van vriendschap toont.

€ 22,99

Franco Faggiani

Franco Faggiani woont in Milaan en is van jongs af aan journalist. Hij werkte als verslaggever in de meest kritieke gebieden van de wereld, schreef over economie, het milieu, sport en recent over eten en wijn. Faggiani schreef eerder sportboeken, biografieën en essays en wisselde zijn schrijven altijd af met lange, eenzame wandelingen door de bergen.

Het jaar dat Shizo Kanakuri verdween

DWDD Boek van de Maand – Januari 2020! Shizo groeit aan het einde van de negentiende eeuw op in het zuiden van Japan. Daar staat hij bekend om zijn uitzonderlijke hardlooptalent. Na jarenlange intensieve training is hij uitverkoren om mee te doen aan de Zweedse Olympische Spelen van 1912. Maar tijdens die wedstrijd bezwijkt Shizo en hij kan de marathon niet uitlopen.

Shizo is bang dat hij zijn ouders teleurgesteld heeft en durft na deze schande niet terug naar huis. Hij trekt zich terug in de bergen. Niemand weet waar hij gebleven is. Uiteindelijk wordt hij, inmiddels een ... lees meer oude man, ontdekt door een Zweedse journalist die zijn verhaal kent en onthult. Wat gebeurde er precies tijdens de marathon en waar is Shizo al die jaren geweest?

€ 22,99

‘De jongen die met wolken speelde’ van Franco Faggiani