De mensenzoon van Jean-Baptiste del Amo is een intense roman over hoe geweld altijd leidt tot meer geweld.

Na vele jaren van afwezigheid duikt een man zonder enige uitleg weer op in het leven van zijn zoon en vrouw. Hij neemt ze mee naar het diepst van de bergen, naar het afgelegen Les Roches, een verwoeste boerderij, half overwoekerd door planten en bomen. Het is de plek waar hij zelf opgroeide met zijn meedogenloze vader. Omringd door de wilde natuur probeert de vader zijn gezin te overtuigen van zijn goede bedoelingen en hij doet zijn best om het vervallen huis te repareren. Maar dan blijkt de moeder zwanger te zijn van een ander. Achtervolgd door zijn verleden, en verteerd door jaloezie, raakt de vader langzaam in de greep van de waanzin. Met prachtige beschrijvingen van de woeste en betoverende natuur is De mensenzoon een onvergetelijke, subtiele maar ook schokkende roman over een vader, een moeder en een zoon, en over hoe geweld van de ene generatie op de volgende overgaat.

 

Lees hier al een eerste fragment uit De mensenzoon.

De leider blijft staan en kijkt naar boven, waarbij de don­kere cirkel van zijn pupil zich een ogenblik lang op de witte cirkel van de zon richt en de ster fel het netvlies treft, waarna het door de oermodder ploeterende wezen zijn blik afwendt en het dal aanschouwt waar hij en de zijnen zich traag door voortbewegen: door de winden gegeselde, schrale heide met hier en daar mistroostig gevormde struiken; somber land waarop een negatief van de dagster drijft als een zwarte maan, net boven de horizon.

Ze lopen al dagen westwaarts, tegen de striemende herfst­ wind in. Woeste baarden overwoekeren het harde gezicht van de mannen. Vrouwen met een hoogrood gelaat dragen zuigelingen mee onder sleetse vachten. Een groot aantal zal onderweg sterven, blauw van de barre kou of een prooi van de dysenterie die ze oplopen door te drinken van de bedor­ven waterpoelen waaraan ook kuddes wilde dieren zich la­ven. Voor hen zullen de mannen met hun blote handen of hun kling droeve gaten in de grond graven.

Ze leggen er het omzwachtelde lijkje in, dat in het duis­ter van het graf nog nietiger oogt; ze schuiven er overtol­lige spullen in, de vacht waarin het kind weggedoken had gezeten, een pop van hennep, een halssnoer van botjes die weldra zullen wegvallen tegen die van de kleine dode. Ze gooien handen aarde op zijn gezicht die zijn ogen en mond verzegelt, waarna ze zware stenen op het heuveltje plaatsen om het stoffelijk overschot te beschermen tegen aasdieren die iets eetbaars zoeken. Dan gaan ze weer op weg en zal misschien alleen de moeder nog een laatste blik over haar schouder werpen in de richting van het opflakkerende terp­je, dat al snel wordt overschaduwd door een heuvel.

Een oude man sleept zich voort, zijn uitgemergelde lijf ge­huld in een vettige vacht waarvan het haar meebeweegt met de rukwinden. Vroeger was hij degene die de groep over de hoogvlaktes en door de dalen leidde, langs diep uitgesleten waterwegen naar voedzame gronden, mildere luchten. Nu beent hij ternauwernood hen bij die jonger en weerbaarder zijn dan hij, degenen die vooroplopen, aan het einde van de dag beslissen dat ze hun kamp opslaan en bij zonsopgang het vertreksignaal geven. Er is kans dat ze voor de ingang van een grot waar ze bivakkeren een vuur ontsteken. Dat breekt de nacht open, de vlammen onthul­len op de wanden de contouren van schepsels die anderen vóór hen in het flakkerende schijnsel van een vetlamp heb­ ben aangebracht.

In het diepst van de schaduwen drukken ze hun ruwe lij­ven tegen elkaar onder grote vachten waar alleen hun ge­zicht nog uitsteekt. Hun adem condenseert en hun ogen blijven nog lang open, terwijl de moeders proberen de hui­lende zuigelingen te sussen, die met hun lippen over de tepel van een borst wrijven. Een paar mannen fluisteren tegen elkaar, poken in de smeulende houtskool, die rood uitslaat en meteoorachtige deeltjes uitspuugt waarvan het spiegel­ beeld zich aftekent op de irissen van de wakers; onstuimig stijgen de deeltjes op, alsof ze ernaar streven het immense hemelgewelf te bereiken waar andere sterren opgloeien, tot ze worden opgeslokt door het hongerige holst van de nacht.

De huiden waaronder ze liggen bieden een intimiteit die hen ertoe aanzet om te paren. Soms zonder zelfs maar acht te slaan op het kind dat ze nog aan haar boezem warmt graait het mannetje naar het kruis dat het vrouwtje hem aanbiedt of juist van hem wegdraait, gaat tekeer in haar geslacht – dat hij daarnet bewerkt heeft met een dikke fluim –, verstijft en ontlaadt zich dan in haar. Nog voordat een deel wegloopt over haar dij terwijl ze weer inslaapt zal zijn zaad op weg zijn om het vrouwtje te bevruchten. Drie seizoenen later zal ze met haar tanden in een stuk hout een kind baren in de schaduw van een struik op een paar stappen van het kamp dat de groep heeft opgeslagen vanwege de bevalling.

Terwijl andere vrouwen beurtelings haar voorhoofd, kui­ten en geslacht deppen, perst ze gehurkt de vrucht van de paring naar buiten, op de kale grond of in de handen van een vroedvrouw. De navelstreng wordt doorgesneden met het scherp van een vuursteen. Het geval dat in het daglicht is beland en op de nu lege buikholte is gelegd zal naar een borst kruipen om het colostrum te drinken, waarmee de cy­clus een aanvang neemt waarvan zijn leven afhangt, waarin het voortdurend de wereld zal opslokken en weer uitpoe­pen.

Als het kind de eerste zomers en winters overleeft, als zijn lichaam niet zoals die andere levenloos wordt achtergelaten – van een daarvan, door een marter meegenomen naar een klein meer, is een tijdje alleen nog de borstkas te zien, half verzonken in de modder, waaronder de spierwitte stengel van een heermoes opkomt, langs de gekromde ribben die la­ter tot stof vergaan – loopt het weldra mee met degenen die het hebben opgenomen in hun groep, leest het de baan van de sterren, breekt het stenen open om er vuur en klingen aan te onttrekken, leert het de geheimen van planten, behandelt het wonden en maakt het lichamen van doden klaar voor hun laatste reis.

Misschien krijgt het kind voldoende tijd van leven en bereikt het de dag waarop zijn dan al vermoeide vlees het opdraagt zich voort te planten. Vanaf dan zal het onophou­delijk proberen om één te worden met een groepsgenoot, zal het op goed geluk, op de tast, een van de andere stumperds omhelzen in de nachtelijke kou terwijl boven hen de kronkelende Melkweg het firmament in vuur en vlam zet. Na een klein deel van de aarde te hebben bewandeld, een handvol fletse ochtenden en avonden te hebben meegemaakt, een bliksemjeugd en de onvermijdelijke aftakeling van zijn li­chaam, zal het vóór zijn dertigste levensjaar op de een of andere manier creperen.

Maar nog een uur lang maakt het kind deel uit van het niets; het is niets méér dan een minuscule, naakte mogelijkheid ter­wijl de menselijke horde met gebogen hoofd tegen de storm in loopt, een rechtstandige kudde, koppig en haveloos. Ze hebben gelooid leer bij zich, op hun schouders of op een travois die ze achter zich aan trekken, handgemaakte potten met daarin voorraden vet. Ze bewaren er de wortels, noten, bessen en andere vruchten in die ze op hun pad tegenkomen. Ze leven ervan, kauwen op het gedroogde vruchtvlees en de door het vet verteerbaar geworden vezels, slikken de bittere of mierzoete sappen door.

Na een tocht van een paar weken bereiken ze de oevers van een visrijke rivier die meanderend tot in de verste verte een dal doorkruist dat belaagd wordt door de schaduwen van wolken die van oost naar west snellen. De onrustige schaduwen hebben een voorsprong op de achtervolgende wolken, verduisteren complete stukken landschap, diepen de dalen verder uit, effenen het veen, verdichten het bos – waarvan het groenige bruin plotseling gitzwart kleurt – en veranderen het moeraswater in enorme glasplaten, door re­gen met droge rietstengels die als insectenvleugels sidderen in de wind. De wolken met hun smetteloze kruinen trek­ken verder, waarna het daglicht terugkeert en de aarde laat ontvlammen. Een vlucht reigers verheft zich boven de moe­ rassen; de pijlpunt op hun hals doorboort de lucht en hun ontvouwde vleugels fonkelen in het elektriserende blauw.

De mannen houden halt en slaan het kamp op. Een paar van hen die het best kunnen vissen wagen zich in de stroom, die schuimend op de rotsen beukt of op boomstronken die het water heeft meegesleurd. De vissers waden in het ver­ lengde van de oevers, hun blik op de bedding gericht. Het wateroppervlak weerspiegelt hun aapachtige gezicht en de wolkenhemel, golvend boven het vlekkenpatroon van ste­nen die de rivier heeft afgerond en gepolijst. Al snel raken de vissers in een soort trance door het gebulder van de stroom en de inspanning die het kost om met hun blik de fonkelen­de vloed te doorgronden. Voorovergebogen, met bungelen­ de armen, het schuim rond hun dijen of middel, tasten ze met hun vingertoppen het wateroppervlak af, door de rivier veranderd in bruine waadvogels.

Een van hen buigt zich verder voorover en steekt zijn armen in de golven. In een kom van kalm water bij een boomstam die half op de oever rust heeft de visser de spookachtige vorm van een zalm ontwaard die zich een weg tegen de stroom in baant, waarbij zijn metalige gloed versmelt met de grillig fonkelende golven. Extreem lang­zaam beweegt de visser ernaartoe, ervoor zorgend dat zijn schaduw steeds achter hem blijft. Hij laat zijn onderarmen tussen twee wateren hangen – het oppervlak vertekent het beeld aanzienlijk, zodanig dat het lijkt alsof de twee le­dematen inmiddels zijn afgesneden van de visser en deel uitmaken van een aparte rivierwereld – en zijn blik blijft gericht op het oog van de zalm, de pupil met zijn gouden lovertjes, de opaalachtige glans van de periorbitale schub­ben.

Uiterst behoedzaam laat de visser zijn handen onder de buik van de zalm samenkomen, en een ogenblik lang lijkt het als­ of hij de zalm vasthoudt als een offer, alsof hij de zalm aan de rivier wil geven, of in elk geval alsof hij diens statische, lief­lijke, delicate zwembewegingen ondersteunt. Wanneer zijn handpalmen de buikvinnen van de zalm beroeren maakt de vis opeens een woeste beweging, maar hij probeert niet te vluchten. De visser wacht roerloos af, zijn palmen raken nu alleen nog grillige lichtflitsen. Weer plaatst hij zijn handen onder de zalm; ditmaal laat die zich aanraken en zelfs optil­len, en pas zodra zijn ruglijn het wateroppervlak doorbreekt probeert het dier woest kronkelend vrij te komen.

Maar de handen van de visser zijn nu één; met een machtige beweging haalt hij de vis uit de stroom en werpt hem door de lucht naar de oever, waar een paar kinderen mee­ lopen met in hun hand een hazelaartak waarvan de punt is aangescherpt. Een van hen, een meisje met woest haar en één oog, snelt naar de zalm, die ligt te kronkelen op de kie­zels, hurkt neer en drukt hem met één hand tegen de grond. Ze steekt de punt van de lans in een kieuwspleet en laat hem er via zijn bek weer uit komen. Vruchteloos gaat de onderkaak open en weer dicht, waarna het meisje hem met gestrekte arm voor zich houdt, de gespietste vis waarvan de buik fonkelt in de zon.

Twee vrouwen zitten gehurkt op de kiezels bij het water, waar ze de zalmen bereiden die de vissers hebben gevangen. Schubben glinsteren op de bruine huid van hun handen ter­wijl ze de punt van een vuursteen in de anus steken, de onderbuik over de gehele lengte opensnijden en hun wijs­ en middelvinger in de net gemaakte opening laten glijden om de buikholte leeg te trekken. Ze halen er een hoopje rood­bruine ingewanden uit, die ze met een snelle polsbe­weging op de grond werpen. Het eenogige meisje slaat hen van dichtbij aandachtig gade. Ze pakt de zwemblaas op die tussen twee stenen is beland, bestudeert even het parel­moeren wit ervan en laat hem dan tussen haar vingers uit elkaar spatten.

De vrouwen hangen een huid tussen een constructie van takken, vullen deze met water en laten er stenen in zakken die ze van tevoren hebben verhit tussen de gloeiende kool­tjes van een vuur. Ze gooien er ook riviermosselen in die de kinderen hebben verzameld, knollen, kruiden die ze de voorafgaande zomer hebben geplukt en gedroogd, en tot slot de vissen, waarvan het vlees even later uit elkaar valt. Algauw geurt de kalme, blauwige oever naar het brouwsel.

’s Avonds eten ze hun buik rond. De jongste kinderen, uit­geput van de tocht en hun spelletjes in het snelstromende water, vallen in slaap terwijl de vroegere aanvoerder zit te psalmodiëren bij het vuur. Zijn gezang is iets van vóór het lied, zelfs van vóór de spraak, een aaneenschakeling van klaaglijke keelklanken met veel vibrato en dissonante tril­lers, diepe, ernstige verzuchtingen van de grijsaard, wiens gehele lichaam als klankkast fungeert. Af en toe lijkt het alsof ze niet afkomstig zijn uit de man, maar van ergens bui­ten hem, van de geheimen van de diepe nacht, de onzicht­bare vlakte, de zwarte rivierbedding en het binnenste van de stenen, geheimen die samenkomen in een lichaam dat zo droog en knoestig is als een boomstronk. Het ruig behaarde gezicht is namelijk roerloos afgezien van de lichtgevende re­flecties van de vlammen.

De lippen onder de  baard bewegen amper en de ogen zijn dicht, de blik is naar binnen gericht. Het recitatief voert een stroom van beelden met zich mee, emoties waarvan de intense melancholie ieders vlees doordesemt, ingefluisterd door hun doelloze en zinloze omzwervingen over de aar­ de, de eindeloze cyclus van de seizoenen, de doden die niet wijken van hun zijde, die zich in het holst van de nacht aan­ dienen via een vluchtige schaduw of de roep van een wolf. En wanneer de oude man stilvalt, het gezang in hem dooft, houden ze hun adem in; daarnet zijn ze doordrongen van hun nietigheid én grootsheid.

In het bleke ochtendlicht toont de wereld zich bedekt met fonkelende rijp. De adem van de mensen condenseert in de ijskoude lucht terwijl ze het vuur oppoken. Hier en daar hadden ze kuilen gegraven en daaroverheen huiden gespan­nen met staken: hutten waarin vrouwen en kinderen nog liggen te slapen, tegen elkaar aangekropen, weggedoken onder een laag andere huiden.

Kauwen vliegen over het kamp en strijken verderop neer op de takken van een boom, waarna hun jadekleurige verenkleed scherp afsteekt tegen de met rijp bedekte schors. Ze slaan de mannen gade, die misschien iets eetbaars voor ze achterlaten, en de mannen slaan de kauwen gade, die hen soms wijzen op een stuk aas waar de vogels zich ruziënd omheen verdringen; de mannen pakken het af, nemen het mee naar het kamp en doen zich eraan tegoed.

Het duurt niet lang of de voorraden raken op. Ze voeden zich met noten, eikels die ze fijnstampen en herhaaldelijk koken om de tannine eruit te krijgen, waarna ze er koeken van kneden, die ze op het gloeiende hout bakken. Ze door­zoeken boomstronken of die larven bevatten, graven wortels op, ontdoen bomen van eetbare soorten schors en mos. Aan het begin van een nieuwe dag ontwaren ze bij een bosrand een groep grazende hertachtigen. Ze wapenen zich met werpsperen waarvan de schacht gemaakt is van ont­schorste jonge dennen, de punt van een scherf vuursteen, terwijl de veren daaromheen afkomstig zijn van een valk of een uil. Ze vertrekken; één vrouw en drie mannen, in stilte. Vlak voor de achterste man loopt een amper geslachtsrijp kind met een uitgemergeld gezicht. Zijn ledematen zijn ma­ger, zijn bewegingen weinig zelfverzekerd, boven zijn mond en op zijn wangen schemert een vlasbaard. Zijn donke­re ogen schieten onrustig van de ene naar de andere jager, diep in zijn oogkassen, die lijken te zijn uitgebeiteld uit zijn ver vooruitstekende voorhoofd. Voortdurend draait hij zijn hoofd om naar de hekkensluiter – zijn verwekker –, die hem op de voet volgt. Hij probeert zich de houding van de jagers, iets van hun zwijgende manier van doen eigen te maken.

Aanvankelijk lijken ze weg te lopen van de reeën, die onver­stoorbaar doorgaan met grazen, afgezien van een jaarling die in de herfst zijn gewei heeft afgeworpen en nu zijn kop opricht, om zich heen kijkt, verstijft, snuift, zichtbaar even hijgt, waarbij zijn adem in de vorm van witte wolkjes bo­ven zijn schedel blijft hangen alsof hij daarnet zijn ziel heeft uitgeblazen; de jagers bewegen zich in een grote boog naar het westen, dwars door struikgewas waar de nacht nog na­ ijlt, zodat hun silhouetten amper nog te onderscheiden zijn in het licht van de maan boven hen, die afneemt, vervaagt terwijl de plots roze­paarse dageraad de hemel van de aarde scheidt.

Zodra de jaarling achterdochtig wordt blijven de jagers roerloos staan, om hun weg pas weer te vervolgen nadat het dier zijn kop heeft laten zakken. Ze komen tot stilstand in het wittige gras, waarna de jongeling de vader een leren zak­ je tussen de plooien van de huiden op zijn lichaam vandaan ziet halen. De vader houdt het hoog voor zich en knijpt er met zijn vingers een wolkje as uit dat schuin door hun groepje waakzame lichamen heen verwaait, wat aangeeft dat er een rustige tegenwind door het dal trekt.

De vader knikt en de jagers komen weer in beweging. Ze bereiken de bosrand en trekken de schaduw van het kreu­pelhout in op het moment dat het grote vuur in het oosten wordt ontstoken en een vaalrood licht over het dal werpt.

De jagers vervolgen behoedzaam hun weg, alert op elk stuk­ je bladerdek waarop ze een voet kunnen neerzetten, op elke berijpte tak. Al snel hebben ze beter zicht op de kudde, die bestaat uit de jaarling, drie reegeiten en een kalf dat onge­twijfeld in de lente is geboren, want zijn vacht lijkt al op die van de volwassen exemplaren: met roze gepareld don­kergrijs. Verder hebben ze onder aan hun hals een lichtge­kleurde bef, die ze tonen als ze hun kop oprichten; hun witte onderlip steekt af tegen hun zwarte neusgaten, terwijl hun kont getooid wordt door een witte spiegel.

Met een vlot handgebaar draagt de vader de andere twee jagers op om zich te verspreiden en in een boog de groep te benaderen, waarna ze dieper het geboomte in gaan. De jongen, die achterblijft bij de vader, ziet de anderen weglo­pen en al snel opgeslokt worden door de bruine stammen, de duisternis van het bos. Via een hand op zijn schouder gebiedt de man hem om zich te verschuilen achter een om­ gevallen boom. Vanaf die plek speuren ze allebei gehurkt de vallei af, waarboven op dat moment mistflarden hangen, met in de verte de rook van het kamp en in het tegenlicht van de rijzende ster de reeën, waarvan het centrale gedeelte duidelijke silhouetten vormt, terwijl hun contouren zodanig worden vervaagd door het licht dat ze nog slanker, breek­baarder ogen, alsof ze elk moment in rook kunnen opgaan.

Hun lijf is verstijfd van het spieden en de kou. Hun hand omklemt de schacht van hun speer. De zoon verliest het ge­zicht van de vader niet uit het oog. In de verte klinkt een geluid dat op de hoge kreet van een roofvogel lijkt, waarna de man zijn speer op de werpstok plaatst en de zoon zijn voorbeeld volgt. Ze houden hun adem in tot een tweede sig­naal door het dal snerpt. Ze zien de reeën wegspringen van hun graasland en in één vloeiende beweging in hun richting spurten. De twee drijvers hebben het kreupelhout verlaten, rennen in hoog tempo, op afstand van elkaar, achter de die­ ren aan.

Onder leiding van de jaarling onderneemt de kudde een vluchtpoging naar het open deel van de vlakte, maar de vrouwelijke jager verlegt haar koers en snijdt ze de pas af. Met een hand voor zijn buik gebiedt de vader de zoon zich niet te verroeren. De zoon ziet de reeën hun kant uit snellen. De stilte wordt alleen doorbroken door de lucht die de die­ ren uitademen en de fluwelen roffel van hun hoeven op de bodem tussen twee majestueuze sprongen door.

De vader laat zijn hand zakken, waarna de twee als één man overeind komen en boven de omgevallen boomstam uittorenen. Ze zien dat de jaarling heel even zijn kop naar achteren beweegt. Van angst spert zijn oog zich wijd open, het dier verplaatst het gewicht van zijn lijf naar links en buigt af naar het kreupelhout.

Op dat moment werpen de jagers hun speren, die opstij­gen in het fletse ochtendlicht. Alles hangt in het luchtledige: de wapens die hun stijgende koers boven het dal afleggen, de reeën die zich verheffen boven kruidenbosjes, de jaar­ling waarvan de hals al bijna de schaduw van het kreupel­hout raakt waar bladeren spiraalsgewijs uit het loof van de bomen blijven vallen, het donkere lijf van de mannen die de dieren op de hielen zitten, en verderop een groep wit­te vogels die wegvliegen uit een bosje, opgeschrikt door de vluchtende reeën.

De speren die de vader en de vrouwelijke jager gelijktijdig werpen slaan vlak achter de reeën in de grond; de schach­ten trillen ronkend na. Die van de tweede drijver belandt sissend als een veldslang in het gras, terwijl de speer die de jongeling heeft geworpen geruisloos een van de reegeiten in de schouder treft.

Het dier maakt een ruk naar rechts en zakt door haar voorpoten op het bed van dode bladeren en berijpte tak­ken, die knakken onder haar gewicht. Ze weet zich weer op te richten, stuiptrekkend over haar hele lijf, en schiet met één sprong het bos in. De mannen rapen hun wapens op en gaan tussen de bomen de groep achterna, maar de vacht van de reeën valt al snel weg tegen de zich eindeloos her­halende boomstammen, zodat hun schokkerige bewegingen alleen nog te volgen zijn dankzij de spiegel op hun kont, zeker wanneer ze dieper de hoge varens in trekken, die bruin gekleurd zijn door de kou. De jagers verspreiden zich weer, vervolgen hun weg op enige afstand van elkaar, daarin ge­hinderd door de vegetatie en het sterk geurende veen.

Kil licht trekt door het kreupelhout, wist vormen en kleuren uit. Wanneer de vader bij een rottende boomstronk neer­hurkt, er met zijn hand overheen gaat en die weer naar bo­ven beweegt, ogen de bloedvlekken op zijn vingertoppen merkwaardig donker; om te zien dat het spoor eigenlijk fel­ rood is, moet hij zijn arm in een lichtzuil houden die weet af te dalen tussen de kale takken van een beuk. Hij veegt zijn vingers af aan het leer dat zijn bovenlijf bedekt, laat zijn blik over de grond gaan en ziet dan bij een modderpoel een paar pootafdrukken van de gewonde reegeit, waaruit blijkt dat ze mank loopt omdat ze haar gewicht niet meer op haar linkervoorpoot kan laten rusten.

Met regelmatige tussenpozen weerklinkt het gehamer van een specht op een holle boomstam. Een tak valt zacht rui­send op een bed van loof. Verderop, buiten het blikveld van de vader, kijkt de zoon omhoog naar de boomtoppen met hun donkere takken. Zijn adem stijgt op en verwaait boven zijn hoofd. Hij tuurt naar het onontwarbare kluwen van ve­getatie waar hij zich een weg doorheen zal moeten banen: glanzende boomstammen, spinachtige wortels die onder de humuslaag bovengronds komen. De bosgeur stijgt hem naar het hoofd en brengt hem uit balans. De andere jagers bestaan niet meer voor hem. Het voelt alsof het bos hem in een zee van organisch materiaal heeft doen belanden, een glooiend en kleverig terrein waar het geheime fermentatie­processen bekokstooft. Hij zoekt steun tegen de kletsnat­te schors van de bomen, trekt zijn voet uit een waterpoel, uit een liaan, ontworstelt zich aan het grote rottingsproces dat de aarde voedt en in de lente weer meedogenloos leven zal ontlokken aan haar baarmoeder. De dag welt op waar hij bij staat, straalt hem tegemoet tussen de boomstammen door.

Hij vervolgt zijn weg en ontdekt een open, met plukken winterheide bedekte plek. De reegeit ligt languit tussen struiken die bespikkeld zijn met lichtpaarse bloemen. Ze heeft haar kop gedraaid, zodat ze kan likken aan de flank waar de speer in zit. De schacht daarvan drukt op de grond. De jongeling blijft buiten haar blikveld, verscholen tussen de bomen. Hij ziet het reekalf nerveus ronddrentelen langs de bosrand. De reegeit stopt met likken aan haar wond, richt haar kop op en kijkt naar het kalf. Ze probeert genoeg kracht te vinden in haar achterpoten om overeind te komen, maar weet slechts even haar kont omhoog te duwen en laat die dan weer log vallen. Ze strekt haar nek, legt haar kop op de grond en tilt die niet op als ze ziet dat de jonge jager op haar af loopt. Er trekt alleen even een rilling door haar lijf, dat van voor tot achter wil vluchten, waarna het kalf zich terugtrekt in het kreupelhout en daar stokstijf blijft staan.

De jongeling loopt door tot hij bij de reegeit staat en zijn schaduw op haar borst en flank valt, die op en neer gaan op het ritme van haar snelle ademhaling. Hij snuift de zali­ge geur op van het wild, van het ijzerhoudende bloed waar haar vacht plakkerig van wordt. Hij stelt zich het hart voor, dat koortsachtig pompt onder de zichtbare, door de ribben gevormde kromme. Het oog met zijn ovale pupil en bruine iris weerspiegelt een vertekend beeld van de wereld, het sil­houet van de jonge jager, de convexe lijnen van de dennen met hun koperachtige stam en voorbij hun toppen een bolle hemel. Er loopt een doorzichtige vloeistof uit die haar wim­pers kleverig maakt en haar kortharige wang donker kleurt. Vanuit het gebladerte klinken voetstappen. De jonge jager kijkt achterom en onderscheidt het silhouet van de vader, die tussen de bomen door nadert.

Hij verplaatst zijn blik naar het reekalf, dat nog altijd zijn omgeving gadeslaat vanuit de schemering van het kreupel­ hout, bukt zich om een steen los te trekken die half onder de grond zit en gooit hem uit alle macht in de richting van het dier. Het projectiel raakt een boomstam, het kalf gaat ervan­ door, blijft staan om een laatste blik op de open plek en de gevelde reegeit te werpen, maakt een sprong en verdwijnt.

De vader betreedt de open plek en voegt zich met zijn zware pas bij de zoon, de schacht van zijn speer stevig omklem­mend. Eenmaal naast de jonge jager laat hij zijn blik op de reegeit vallen, zet een hand naast zijn mond en slaakt met tussenpozen een korte kreet die zich trillend door de lucht verplaatst. Het dier hijgt schor wanneer de man naast haar neerhurkt. De zon is net tot boven de bomen geklommen en bestraalt alle drie – man, kind, reegeit – met een warm licht waardoor hun huid, kletsnat van de dauw, begint te dampen. De twee andere jagers verlaten het bos en lopen naar hen toe.

De vader legt zijn wapen tussen de plukken heide, be­weegt zijn linkerhand naar de schouder van de reegeit en pakt met de andere de schacht van de speer van de jonge jager vast. Zijn hand glijdt over de schacht van glad hout, naar de punt toe. Met een krachtige beweging waarvan de pezen in zijn hals opeens strak gaan staan drukt hij de speer verder de borst van het dier in. De vuurstenen punt baant zich een weg door het complexe web van spieren, ze­nuwen, aderen, en doorboort het hart van de reegeit, die één stuiptrekking te zien geeft, gedempt door de druk van de jagershand op haar schouder. Met een tegenovergestelde beweging trekt de man de speer los. De schacht en de punt komen tevoorschijn, scharlakenrood bloed stroomt over de flank en druppelt op de grond.

De vader duwt zijn vingers in de open wond in de flank van de reegeit, komt overeind en trekt een rode verticale streep over het voorhoofd van de jonge jager. Vervolgens plaatst hij zijn hand op diens wang, met zijn rode duim op het jukbeen en de toppen van de andere vingers onder zijn oor. Hij houdt zijn hand even zo: een streling waarvan de jongen nog lang nadien de ruwe, ijskoude palm op zijn huid voelt. De twee andere jagers zijn nu bij hen, werpen een blik op het wild en het teken op het voorhoofd van de zoon, dat nu al donker kleurt.

De vader pakt het kreng bij de spronggewrichten, tilt het op en legt het op zijn schouders. De hals van het dier rust op zijn arm; het gedoofde, gesluierde oog weerspiegelt niets meer en uit de wond blijft loom bloed stromen. De jagers volgen de vader op de voet wanneer hij in beweging komt en in de richting van het kamp het bos in loopt, waarbij de kop van de reegeit tegen zijn arm bonkt. Het kind blijft roerloos midden op de open plek staan. Hij richt zijn blik op een valk die hangt te bidden in de lucht, en zijn gezicht baadt in het licht. Zodra hij zijn aandacht weer op de zijnen vestigt, ziet hij dat de vrouwelijke jager blijft staan, zijn kant uit kijkt en dan de bosrand overschrijdt. Nu is hij alleen in het kalme hart van het woud. De vogels zwijgen. Hij lijkt zich af te vragen of hij daar zal achterblijven, op de heide, omringd door de mompelende bomen, in plaats van de groep achterna te gaan. Hij kan gaan liggen turen naar de hemel op de nog warme afdruk van de gestorven reegeit, wegzinken in de bruine bladeren, de vruchtbare grond.

De valk slaakt een snerpende kreet en stort zich loodrecht op een kleine prooi ergens op de vlakte. Dan bukt de jonge jager zich en raapt zijn speer op van de grond.

 

Ruim voor zonsopgang verlaten ze de stad.

De zoon zit te soezen op de achterbank van de oude sta­tionwagen. Met zijn ogen halfdicht ziet hij door de auto­ruit de voorstedelijke woningen aan zich voorbijtrekken, de panden van een winkelgebied waarvan de verlichting op­vlamt in de nacht.

Ze passeren het oude goederenstation, de wagons die, volledig gehuld in roest en duisternis, zijn vastgelopen in de bramenstruiken, de silo’s van een landbouwcoöperatie, omkranst met een halo die blauw kleurt door de lichtbun­del van een schijnwerper. Deze verlicht een gigantische betonvlakte waar plots een graatmagere hond de oversteek waagt.

Het kind ziet hem verdwijnen in de schaduw van een kiepwagen. Hij dommelt weer in en de hond keert terug in zijn nachtdromen, die ritmisch worden opgelicht door de lampen waaraan ze voorbijrijden. Met het dier naast hem loopt hij over een pad midden in een uitgestrekt bos – of het is een stille, ruige vlakte, hij zou het niet weten. Zijn hand raakt terloops de kop van de hond aan, zijn handpalm blijft erop rusten. Ze lopen in de pas, hun ademhaling volledig synchroon, vormen hierna nog maar een en hetzelfde we­zen, dier en kind, de eindeloze ruimte en nacht stellen zich open voor hun één geworden lichaam.

De moeder draait haar hoofd en kijkt naar hem in de ach­teruitkijkspiegel. In zijn halfslaap voelt hij de vertrouwde balsem van haar bruine ogen die zich op hem richten. Vaak is hij bij de moeder in bed gekropen, waarna ze allebei in de foetushouding tegenover elkaar lagen, hun hoofd op een gekromde arm, en hij in de frisse, zonovergoten kamer het gezicht van de moeder bekeek, haar ogen, doortrokken van iets wat zich niet liet duiden, eindeloze droefenis of gelaten­heid, alsof ze daar geheel ontredderd schuld lag te bekennen aan haar zoon.

In de verte flakkert onder een sterreloze hemel een vuur, de adem van een draak of een raffinaderij. De moeder slaat hem even gade tot hij wegvalt tegen een rij kale bomen, waarna ze haar blik verplaatst naar de vader, die zich onverstoor­baar op de weg concentreert met zijn linkerhand om het stuur geklemd, niet één keer met zijn ogen knippert. Alleen een kaakspier spant zich af en toe aan onder de huid van zijn wang, die donker kleurt door een beginnende baard.

Wanneer ze even later bij een tankstation stoppen, schrikt het kind wakker doordat de portieren worden geopend.

‘Geef me eens een sigaret, wil je?’ vraagt de moeder.

De vader wijst naar het opbergvakje en loopt om de wa­gen heen. Door het achterraam ziet de zoon diens adem wolken in het knisperende licht van een tl­-buis. De teller loopt mee met de brandstof die gonzend de buik van de sta­tionwagen vult.

De moeder is weggelopen van de auto en drukt daarbij de kraag van haar parka dicht tegen haar hals aan. Ze steekt een sigaret op, blaast de rook van een eerste trek uit – ze houdt het filter tussen de bovenste kootjes van haar wijsvin­ger en middelvinger, bijna ter hoogte van de nagels –, loopt een stuk over een ophoging waar futloos gras op groeit en maakt dan rechtsomkeert. Ze beweegt de sigaret naar haar lippen, werpt korte blikken op de schaduwen die zich ge­nesteld hebben tussen het gebladerte van de bomen en de ligusterheggen.

Het kind doet het portier open, stapt uit het voertuig en ruikt de sterke dieseldampen. Hij rekt zich uit, loopt in de richting van de moeder, die hem ziet, de sigarettenpeuk voor haar voeten gooit en uitdrukt met een schoen. De peuk trekt in zijn val een spoor van onstuimige vonkjes die in hun haast om op te branden nog eens twee keer zo fel beginnen te gloeien. De jongen drukt zich tegen haar aan.

Ze zeggen niets, zwakjes aangelicht door het schijnsel dat het tankstation in de mist om zich heen werpt, waarmee het doet denken aan een spookgebouw in een koopvaardijha­ven. Het kind snuift de geur van wasmiddel en van tabak in haar parka op. Ze strijkt met haar hand door het rode haar van het kind, laat die afzakken naar zijn nek.

‘We moeten gaan,’ zegt de vader.

Ze knikt, waarna haar hand van de nek naar de wang van de jongen schuift.

‘Is het nog ver?’ vraagt hij.

‘Ik weet het niet,’ antwoordt ze. ‘Nog een paar uur.’

Ze lopen terug naar de auto en hervatten de reis. Vlak na­ dat ze op een departementale weg zijn beland rijden ze een totale duisternis in die de koplampen met hun lichtbundel weten te doorsnijden en meteen weer achter hen dichtvloeit. Er doemen opnieuw mistflarden op, bleke spoken die zich verheffen boven het asfalt, worden opengereten door de stationwagen en dan opgeslokt door de nacht.

Ze doorkruisen een dal waarvan de koplampen een ge­fragmenteerd beeld tonen: harsrijke bossen, kleine regimen­ten acacia’s die staan te priemen op ondefinieerbare weides vol rijp, grote natuurstenen hoeves met een dak van leisteen, soms in een gehucht bij elkaar, in het donker gevatte gebouwen die doen denken aan kazematten of de restanten van een verdwenen beschaving.

Wanneer de vallei zich versmalt doemen ingeslapen reu­zen voor hen op, kalksteenformaties met onzichtbare top­pen, monumentale schaduwen die nog ondoorgrondelijker zijn dan de nacht zelf; het lijkt alsof de stationwagen af­stevent op een niet te slechten muur die alleen door de hand van een god zou kunnen worden weggenomen.

Het voertuig schiet een tunnel in, waarna het diffuse schijnsel van de koplampen wordt opgezogen en terugge­kaatst door de bogen van kaal beton, heen en weer, waar­door in het interieur een gelig lichtveld ontstaat dat de ge­zichten van de vader en de moeder omhult. Boven hen trekt de ontzaglijke bergmassa voorbij, tienduizenden tonnen verstrengeld magmatisch gesteente, graniet, kwarts, mica en fossielrijke schalie. Het kind, languit op de achterbank, houdt zijn adem in, zich afvragend hoe de tunnel in z’n een­tje al dat gewicht kan dragen. Is er geen kans dat de berg opeens instort en ze levend worden begraven?

Zodra ze uitkomen bij een volgend dal stuit de halo van de koplampen op een muur van dichte mist die de vader dwingt de snelheid van de stationwagen te verlagen.

Een paar verkeersborden flitsen voorbij – bakens op een doodse zee –, een rotonde, een weg door kleine dorpen, daar strak omzoomd door huizen, links en rechts duistere, steile straatjes, steevast een klein, geasfalteerd kerkplein met een strook van Chinese moerbeibomen waarvan de takken be­vlekt zijn met duivenpoep, en met een kerk die sinister en ernstig is als een hunebed, met zijn onvermijdelijke gotische portaal en in de nacht gedoopte klokkentoren.

Ook de dorpen verdwijnen en de stationwagen belandt op een weg vol haarspeldbochten, kruist steile weides in het midden waarvan zich een chaotische massa aftekent, een kudde die houvast vindt op stenige grond, bergen zware hooibalen onder stukken zeil of losse exemplaren vlak bij een voederbak of een oud bad van geëmailleerd staal dat dienstdoet als drinkbak, niet langer vastgesnoerd, zodat de baal er uitgezakt bij ligt, boordevol vocht; her en der ande­re woonverblijven, zuivelboerderijen of oude herdershutten met hun rug naar de berg, opgetrokken uit diezelfde berg, met hun vale natuurstenen, bemoste daken en ramen zo ga­pend en duister als ravijnen.

Het kind ontwaart in de berm een wegkruis waaraan het bleke lijk van een Christusfiguur hangt met een meta­len huid vol vlekken korstmos of roest. Plotseling lossen de laatste mistflarden op en komen de scherpe contouren van het massief tevoorschijn. Inmiddels toont de nacht het begin van een zonsopgang, die minieme verandering waardoor de contouren van de wereld zich aftekenen zonder dat ze goed te duiden zijn, slechts in gradaties duisternis. Een tot dan on­ zichtbare sluier scheurt: alles wat zich had schuilgehouden in de coulissen van de nacht baadt opeens in een blauwig licht dat niet zozeer van buiten alle materie afkomstig lijkt te zijn, maar er veeleer uit voortkomt: vaal, fluorescerend licht dat de stenen uitzweten, het asfalt, de dennenstammen en het bladerdek van de loofbomen.

 

 

De mensenzoon

Na vele jaren van afwezigheid duikt een man zonder enige uitleg weer op in het leven van zijn zoon en vrouw. Hij neemt ze mee naar het diepst van de bergen, naar het afgelegen Les Roches, een verwoeste boerderij, half overwoekerd door planten en bomen. Het is de plek waar hij zelf opgroeide met zijn meedogenloze vader.
Omringd door de wilde natuur probeert de vader zijn gezin te overtuigen van zijn goede bedoelingen en hij doet zijn best om het vervallen huis te repareren. Maar dan blijkt de moeder zwanger te zijn van een ander. Achtervolgd door zijn verleden, ... lees meer en verteerd door jaloezie, raakt de vader langzaam in de greep van de waanzin.
Met prachtige beschrijvingen van de woeste en betoverende natuur is De mensenzoon een onvergetelijke, subtiele maar ook schokkende roman over een vader, een moeder en een zoon, en over hoe geweld van de ene generatie op de volgende overgaat.

€ 23,99

Jean-Baptiste del Amo

Jean-Baptiste Del Amo (Toulouse, 1981) is de auteur van vijf romans, waarvan Une éducation libertine bekroond werd met de Prix Goncourt du premier roman. Zijn laatste roman Règne animal werd onder meer genomineerd voor de Prix Goncourt, de Prix Femina en de Prix Médicis. De mensenzoon won de Prix du Roman Fnac 2021 en stond op de shortlist van de Prix Femina 2021. Auteursfoto (c) S.G.