Jonathan Coe, auteur van onder andere de succesromans Klein Engeland en Het moordend testament, komt met een nieuwe roman over onze tijd: Bournville. Het is het verhaal van een vrouw en het verhaal van Groot-Brittannië, zowel verontrustend als ontroerend, geestig als wezenlijk.

In Bournville, een rustige buitenwijk van Birmingham, staat een grote chocoladefabriek. Voor de elfjarige Mary, die daar in 1945 met haar gezin Bevrijdingsdag viert, is dit het middelpunt van de wereld. De fabriek is de reden dat alle straten naar chocola ruiken, en de plek waar bijna alle buurtbewoner al decennialang werken. Mary maakt samen met haar kinderen en kleinkinderen vervolgens nog vele nationale festiviteiten mee, van de kroning van Queen Elizabeth tot de voetbalfinale, van een sprookjesachtig huwelijk tot een koninklijke begrafenis.

Jonathan Coe beschrijft aan de hand van Mary en haar familie vijfenzeventig jaar vol sociale veranderingen, van de nostalgie van vlak na de oorlog tot James Bond en het coronavirus. Een centrale vraag komt daarbij bovendrijven: hebben deze mijlpalen in de geschiedenis de familie – en het land – dichter bij elkaar gebracht of juist uit elkaar gedreven?

Bournville werd uit het Engels vertaald door Dennis Keesmaat.

 

Lees hier al een fragment.

 

Proloog

Maart 2020

De aankomsthal van het vliegveld van Wenen was zo stil dat Lorna haar er meteen uit pikte, ook al hadden ze elkaar nog nooit ontmoet. Ze had kort bruin haar, een jongensachtig figuur en bruine ogen die oplichtten toen Lorna vanachter de reusachtige koffer met haar instrument tuurde en zei: ‘Susanne, toch?’

‘Hallo,’ antwoordde Susanne, het woord zangerig oprekkend, en na een korte aarzeling trok ze Lorna bij wijze van begroeting in een omhelzing. ‘Dit mogen we nog wel doen, toch?’

‘Natuurlijk mogen we dat.’

‘Ik ben zo blij dat je er eindelijk bent.’

‘Ik ook,’ zei Lorna automatisch. Maar het was waar. ‘Goede vlucht gehad?’

‘Ja, hoor. Niet te druk.’

‘Ik ben met de auto.’ Ze keek plotseling bezorgd naar de glanzende zwarte koffer met Lorna’s contrabas en zei: ‘Ik hoop dat hij groot genoeg is.’

Buiten voelde het bijna koud genoeg voor sneeuw, en de straatverlichting wierp spaarzame oranje corona’s door de nachtelijke lucht. Ze liepen naar de parkeerplaats en Susanne stelde nog wat vragen over de vlucht (hebben ze op het vliegveld je temperatuur gecontroleerd?), vroeg Lorna of ze honger had (dat had ze niet) en legde een paar dingen uit over de afspraken voor de komende dagen. Lorna en Mark zouden in hetzelfde hotel slapen, maar hij vloog vanuit Edinburgh en zou pas morgenochtend in Wenen aankomen. Hun optreden zou om een uur of negen ’s avonds beginnen, en de volgende dag zouden ze de trein naar München nemen.

‘Ik kan niet met je naar de concerten in Duitsland,’ zei ze. ‘Hoe graag ik dat ook zou willen. Het platenlabel heeft gewoon niet het budget om mijn reis te betalen. We doen alles met een klein budget. Daarom word je hiermee opgehaald, en niet met een limousine.’

Ze had het over haar eigen auto, een tien jaar oude Volvo-stationcar vol krassen en deuken, die Lorna geen vertrouwen inboezemde. Toch leek hij groot genoeg om de klus te klaren.

‘Dit moet lukken,’ zei Lorna, maar toen ze de auto beter bekeek, zag ze een onverwacht probleem. Er bevond zich een babystoeltje achterin, met eromheen al het afval van iemand voor wie kinderverzorging op de eerste plaats kwam – vochtige doekjes, etensverpakkingen, plastic speelgoed, spenen –, maar nog verontrustender was dat elke resterende vierkante centimeter gevuld leek met rollen toiletpapier, in plastic pakken van negen. Ze schatte dat er een stuk of twintig pakken waren.

‘Sorry hiervoor,’ zei Susanne. ‘Momentje… Nou, eens kijken wat we kunnen doen.’

Ze probeerden de bas via de achterklep in de auto te krijgen, maar hij stuitte meteen op een muur van wc-rollen. Lorna haalde er een stuk of negen, tien pakken uit en legde die op het asfalt, maar ze konden de hals van de bas nog steeds niet door alle pakken wc-papier heen op de achterbank schuiven. Dus haalden ze de bovenste laag rollen van de bank, en samen slaagden ze erin de bas diep in de auto te manoeuvreren, voorbij het babystoeltje, zodat zijn bovenkant bijna de voorruit raakte en de achterklep nog net dicht kon. Maar toen ze probeerden alle wc-rollen eromheen te proppen, pasten die niet.

‘Misschien als we het instrument uit de koffer zouden halen,’ zei Susanne, ‘en de koffer vullen met toiletpapier… Nee, ik denk niet dat dat zou werken.’

Uiteindelijk werd het probleem opgelost toen Lorna op de bijrijdersstoel ging zitten met de hals van haar bas tegen haar wang gedrukt, en Susanne acht of negen pakken wc-papier op haar schoot laadde, in een toren die reikte tot het dak van de auto.

‘Voel je je veilig?’ vroeg ze angstig, toen ze op weg waren over de bijna lege wegen die naar het centrum van Wenen voerden.

‘Heel veilig,’ zei Lorna. ‘Ze vormen een soort airbag. Als we ergens tegenaan rijden, redden ze waarschijnlijk mijn leven.’

‘Je ziet er niet zo comfortabel uit. Het spijt me heel erg.’

‘Maak je geen zorgen, ik voel me prima.’ Na een paar tellen zei ze: ‘Luister, het is een beetje… een voor de hand liggende vraag, maar waarom heb je zoveel wc-papier gekocht?’

Susanne keek haar verbaasd aan, alsof het antwoord vanzelf sprak. ‘Ik heb gewoon besloten een voorraadje aan te leggen. Ik bedoel, misschien heb ik een beetje overdreven, maar toch… je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, toch?’ Ze reed verder en passeerde een verkeerslicht. Maar ze kon zien dat Lorna haar uitleg niet echt begreep. ‘Vanwege het virus, hè?’ voegde ze eraan toe, om geen ruimte voor twijfel te laten.

‘Denk je dat het zo ernstig is?’

‘Wie zal het zeggen. Maar ja, ik denk het wel. Heb je de beelden uit Wuhan gezien? En nu is heel Italië afgesloten.’

‘Ja, dat heb ik gehoord,’ zei Lorna. ‘Zoiets gaan ze hier toch niet doen? Ik bedoel, is er een kans dat het optreden morgen geannuleerd wordt?’

‘O nee, dat denk ik niet. Het is al uitverkocht, weet je. Het is geen grote zaal – tweehonderd of zo – maar dat is voor jazz tegenwoordig vrij goed. En ’s morgens wil een journalist jullie spreken, voor een muziekwebsite. Dus er is veel belangstelling. Alles gaat op rolletjes lopen, maak je geen zorgen.’

Lorna liet de opluchting van haar gezicht aflezen. Deze tournee was heel belangrijk voor haar. De eerste keer dat zij en Mark met hun live-set het Verenigd Koninkrijk verlieten; de eerste keer dat iemand hun betaalde om meer dan één optreden tegelijk te geven; haar eerste inkomsten uit muziek in meer dan een jaar. Overdag was ze een van de vier vrouwen achter de balie van een kantoorgebouw van vijftien verdiepingen in het centrum van Birmingham. Haar collega’s hadden een vaag idee dat ze in haar vrije tijd muziek maakte, maar het zou ze verbaasd hebben als ze wisten dat er zoiets als dit plaatsvond: dat iemand haar betaalde om naar Oostenrijk en Duitsland te gaan, dat ze werden ondergebracht in hotels – dat een journalist, welja zeg (zelfs al was het een journalist van een website), haar wilde interviewen. Lorna had zich wekenlang verheugd op de tournee, leefde ervoor. Het zou haar hart breken als dit vreemde virusje alle plannen van iedereen zou dwarsbomen.

Susanne liet haar achter in het hotel en beloofde de volgende dag meteen na het ontbijt langs te komen. Het was een goedkoop hotel, een paar kilometer van het centrum. De kamers waren piepklein, maar Lorna was dankbaar dat ze er was. Een halfuur of langer lag ze op bed na te denken. Ze vroeg zich af wie had bedacht om zo’n kleine kamer uit te rusten met tl-verlichting die niet gedimd kon worden. Ze vroeg zich af waarom ze ervoor gekozen had een instrument te bespelen dat meer ruimte in de kamer innam dan zijzelf, en dat bijna vast was komen te zitten in de lift. Maar vooral vroeg ze zich af waarom je op de wereldwijde verspreiding van een virus zou reageren door bijna tweehonderd rollen toiletpapier te kopen. Was dit echt de diepste angst van mensen: dat ze op een dag, door een vreselijke economische crisis, een crisis op het gebied van de volksgezondheid of een klimaatramp, hun billen niet meer zouden kunnen afvegen?

Ze keek op haar horloge. Halftien. Halfnegen in Birmingham. Het zou een goed moment zijn om naar huis te bellen. Met ‘huis’ bedoelde ze Groot-Brittannië, maar ze was niet van plan haar man Donny te bellen, die nu met zijn vrienden op stap zou zijn. Evenmin was ze van plan haar ouders te bellen, die op vakantie waren om te profiteren van de onverwachte (en ongewenste) toename van hun vrije tijd nu Groot-Brittannië eindelijk uit de EU was gestapt en alle Britse Euro-parlementariërs zonder werk zaten. Nee, het was oma die erop zou wachten iets van haar te horen. Oma, voor wie elke vlucht een potentiële ramp was, een vliegtuigongeluk dat kon gebeuren, zou thuis in opperste staat van ongerustheid zitten tot Lorna belde om te zeggen dat ze weer vaste grond onder de voeten had.

Ze ging rechtop op bed zitten en klapte haar laptop open, een goedkope aankoop bij de onbetrouwbare handelaar in elektronica verderop in haar flat, maar die haar tot nu toe goed van pas was gekomen.

Er stond geen bureau of tafel in de kamer, dus legde ze een kussen op haar schoot en zette de computer erop, waarna ze op de Skype-gebruikersnaam van haar grootmoeder klikte. Zoals gewoonlijk was er geen antwoord. Dat was er nooit. Waarom bleef ze het op deze manier proberen? Je moest eerst haar vaste lijn bellen. Vaste lijn en brieven: oma vertrouwde modernere vormen van communicatie niet, maar ze geloofde wel in de realiteit van die oudere vormen. Ze had nu al zes jaar een tablet – het was een cadeau voor haar tachtigste verjaardag geweest – maar wist niet goed hoe ze hem moest gebruiken. Je moest haar vaste lijn bellen, haar tegelijkertijd op Skype bellen, en haar door het proces heen praten. En dat elke keer weer.

Toen het gedoe eindelijk voorbij was, keek Lorna naar het gebruikelijke beeld op haar laptopscherm: de bovenste helft van oma’s voorhoofd.

‘Kun je hem in een andere hoek houden?’ zei ze. ‘Kantel hem naar je toe.’

Het beeld schudde heftig en kantelde in de verkeerde richting. Nu kon ze alleen oma’s haar zien, gepermanent en keurig als altijd.

‘Is dat beter?’ ‘Niet echt.’

‘Ik kan jou goed zien.’

‘Dat komt omdat ik de camera op de juiste plek heb. Laat maar, oma, het maakt niet uit.’

‘Ik kan je zien.’ ‘Dat is goed.’

‘We kunnen in elk geval nog praten.’ ‘Ja, inderdaad.’

‘Waar ben je?’

‘In mijn hotelkamer.’ ‘In Venetië?’ ‘Wenen.’

‘O ja. Hij ziet er heel mooi uit.’ ‘Ja, het is best gezellig.’

‘Hoe was je vlucht?’

‘Goed.’

‘Geen problemen?’

‘Geen problemen. Hoe gaat het, oma?’ ‘Goed, hoor. Ik heb net het nieuws gekeken.’ ‘Ja?’

‘Het is eigenlijk best om ongerust van te worden. Het is allemaal virus dit, virus dat.’

‘Ik weet het. Ze hebben het er hier ook over. De vrouw die me kwam ophalen van het vliegveld had ongeveer tweehonderd rollen wc-papier in haar auto.’

‘Ongeveer tweehonderd wat?’ ‘Rollen wc-papier.’

‘Wat belachelijk.’

‘Misschien moet jij ook een paar reserverollen halen.’ ‘Waarom zou ik dat in vredesnaam doen?’

‘Of een paar extra blikken witte bonen in tomatensaus of soep.’ ‘Onzin. Mensen overdrijven. Hoe dan ook, Jack doet meestal de boodschappen voor me, of Martin. Zij kunnen alles voor me halen wat ik wil hebben.’

‘Dat is ook zo. Het is alleen dat… niemand lijkt te weten wat er gaat gebeuren.’

‘Denk je dat we het hier zullen krijgen? Het virus.’ ‘Ze hebben het in Italië.’

‘Dat heb ik gezien. Iedereen heeft te horen gekregen dat ze binnen moeten blijven. Het zal wel net als de pest zijn, toch? De Zwarte Dood, en al die soesa.’

Lorna glimlachte. Dat was een van oma’s favoriete uitdrukkingen. Ze gebruikte haar voortdurend, zonder het te beseffen. Alleen zij kon de Zwarte Dood omschrijven als ‘soesa’.

‘Pas goed op jezelf, dat is alles,’ zei Lorna. ‘Blijf binnen en pas goed op jezelf.’

‘Maak je geen zorgen,’ zei oma. ‘Ik ga nergens heen.’

*

De eerste twee uur van de volgende ochtend werden doorgebracht in een café naast het hotel, waar Lorna ontbeten had, haar interview deed en daarna Susanne trof voor een kop koffie.

Het interview was zwaar: ze had geen ervaring met journalisten. De interviewer was een vrolijke hipster van begin dertig die perfect Engels sprak en haar meer leek te willen vragen over Brexit en Boris Johnson dan over harmonische tonen en lopende baslijnen. Toen Lorna eindelijk over muziek begon, had ze het vooral over andere leden van haar familie: over haar oom Peter, die vioolspeelde in het BBc Symphony Orchestra, en daarna uitgerekend over haar oma. ‘Ik denk dat al mijn muzikaliteit van haar komt,’ zei ze. ‘Mijn grootmoeder, Mary Lamb. Ze is een geweldige pianiste. Ik denk eigenlijk dat ze waarschijnlijk wel concertpianist had kunnen worden. Maar ze werd huisvrouw en moeder en speelde uiteindelijk één keer per week “Jerusalem” bij de plattelandsvrouwen.’ Daarna moest ze een tijdje uitleggen wat de plattelandsvrouwen waren, en ze wist vrij zeker dat haar oorspronkelijke bedoeling aan het einde van de uitleg verloren was gegaan. Het was jammer dat Mark er niet bij was geweest. Hij had veel meer ervaring met dit soort dingen, en hij was altijd zo grappig en oneerbiedig dat de stemming veel lichter zou zijn geweest.

Maar Mark kwam pas om halftwee aan in het hotel, en toen gingen hij en Lorna meteen op zoek naar een restaurant. De meeste restaurants in deze wijk waren karakterloze fastfoodrestaurants. Ze liepen een minuut of tien tot ze iets vonden dat er traditioneler uitzag: een somber interieur met druipende kaarsen en zware eiken tafels en geen vertalingen op de menukaart. Weken later zou Lorna zich de stemming van die dag in het restaurant, en in de stad in het algemeen, herinneren als vreemd en onrustig: er hing een gespannen sfeer, alsof het langzaam tot mensen doordrong dat een verandering, een onzichtbare, ophanden zijnde gebeurtenis, hun dagelijks leven op zijn kop zou zetten op een manier die ze nog niet begrepen en waarop ze niet voorbereid waren. Het gevoel van ingetogen ongerustheid was moeilijk te omschrijven, maar wel voelbaar.

Lorna bestelde een salade en een tonic, Mark nam een enorme open sandwich en twee pilsjes. Ze maakte zich zorgen over zijn eten. ‘Kijk niet zo afkeurend,’ zei hij tegen haar. ‘Ik moet eten om op krachten te blijven. En Schotland is koud, weet je. Je hebt veel lichaamsvet nodig om daar te overleven.’

Ze begon hem te vertellen over het interview. ‘Hij wilde weten hoe we elkaar ontmoet hebben.’

Mark zweeg even, zijn vork halverwege zijn mond.

‘Ik weet niet meer hoe we elkaar ontmoet hebben,’ zei hij.

‘Jawel, hoor. Je kwam naar onze universiteit. We kregen allemaal de kans om met je te spelen.’

‘O ja, inderdaad,’ zei hij, met veel meer belangstelling voor het eten aan het uiteinde van zijn vork.

‘Ik was de beste,’ zei Lorna, en ze wachtte tot Mark bevestigend zou knikken. Dat deed hij niet. ‘Je zei in elk geval dat ik de beste was.’

‘Natuurlijk was je de beste,’ zei hij kauwend.

‘Dus daarna gingen we wat drinken. Je vroeg wat mijn favoriete album van je was, en ik zei dat ik tot die dag nog nooit van je gehoord had.’

‘Dat herinner ik me nog wel. Ik was gecharmeerd door je openhartigheid en geschokt door je onwetendheid, in gelijke mate.’

‘En vervolgens… gingen we gewoon verder.’

‘Gewoon verdergaan’ had de week erna een paar uur samen spelen ingehouden in de flat in Moseley waar Mark op dat moment verbleef. Daarna waren ze opnames gaan maken, op afstand – Mark stuurde haar bestanden vanuit zijn thuisstudio in Edinburgh en Lorna voegde thuis de baspartijen toe. Op die manier hadden ze vele uren muziek verzameld, die uiteindelijk zouden worden gedistilleerd tot een album van zeventig minuten voor Marks Oostenrijkse platenmaatschappij, en gedurende het proces hadden ze een stijl ontwikkeld, waarin het langzame, ambient gezoem dat Mark meditatief aan zijn gitaar ontlokte werd ondersteund door Lorna’s bijdragen op de bas, die ze benaderde als een melodisch instrument, vaak met behulp van een strijkstok. Het was voor haar iets buitengewoons om in zo’n korte tijd te evolueren van veelbelovende student tot muzikant met opgenomen muziek, maar feit was dat de samenwerking werkte – zij en Mark hadden gewoon een klik, vanaf het allereerste begin – en hoewel de Britse pers geen belangstelling had en het moeilijk was om in eigen land optredens te boeken, was de verkoop van hun album in de rest van Europa respectabel geweest, en nu waren ze hier, in Wenen, voor hun eerste optreden van een zesdaagse tournee, waarbij ze hun best deden om de texturen van die studio-opnames in een live-setting na te bootsen. Die avond, toen Mark halverwege hun set een van zijn solonummers deed en Lorna vanaf de zijkant van het podium toekeek, verwonderde ze zich opnieuw over de manier waarop deze man – deze man met overgewicht en een dirty mind, die slordig gekleed ging en er over het algemeen ietwat louche uitzag – wanneer het hem zo uitkwam muziek kon maken als een engel, waarbij hij zijn vingers en zijn pedalen gebruikte om zijn gitaar te laten klinken als een heel orkest, de zaal vullend met complexe harmonieën en boventonen en gefragmenteerde melodielijnen die het jonge publiek in een soort extatische trance hielden.

‘Depressief stelletje eikels daar vanavond,’ zei hij tegen Lorna toen ze na afloop gingen eten.

‘Waar heb je het over? Ze vonden het geweldig.’

‘Ik had niet het gevoel dat we veel van ze terugkregen,’ zei hij. ‘Ik heb levendiger mensen gezien in een mortuarium.’

Susanne keek oprecht gekrenkt, alsof het gedrag van dit publiek haar hoogstpersoonlijke verantwoordelijkheid was, dus Lorna haastte zich om haar gerust te stellen. ‘Trek je er maar niks van aan. Het was een geweldig publiek. Het was een geweldige avond. Geloof het of niet, dit is zijn manier om dankbaarheid te tonen.’

Voor het avondeten hadden ze gezelschap gekregen van Ludwig, de eigenaar van de platenmaatschappij. Hij had hen meegenomen naar een restaurant dat Café Engländer heette, hoewel het niet echt iets Engels leek te hebben: het eten was Oostenrijks, en werd geserveerd in royale porties, waaronder een schnitzel die toen hij aankwam groot genoeg leek om zelfs Marks honger te stillen.

‘Moet je dat zien,’ zei hij met glimmende ogen. ‘Moet je dat nou eens zien!’

Susanne en Ludwig glunderden, trots dat hun nationale keuken kon rekenen op zoveel enthousiasme. Alleen Lorna, die opnieuw een salade had besteld, keek afkeurend.

‘Je hebt daar ongeveer driekwart van een kalf,’ zei ze tegen hem, met een gedempte stem, zodat de anderen het niet konden horen. ‘Zoiets zou iemand als jij niet moeten eten.’

‘Iemand als ik?’ zei hij, terwijl hij aardappelsalade voor zichzelf opschepte. ‘Bedoel je iemand die zo dik is als ik?’

‘Dat heb ik niet gezegd. Ik zou je nooit dik noemen.’

‘Mooi zo,’ zei Mark. ‘Want ik ben niet dik. Volgens mijn dokter ben ik ziekelijk obees.’

Na bijna twee uur zo intensief te hebben opgetreden, hadden Mark en Lorna liever een luchtig gesprek gevoerd, maar dat bleek niet Ludwigs stijl te zijn. Hij was achter in de vijftig, had stijlvol grijs haar, een strak getrimde baard, een scherpe geest en een elegante en precieze manier van spreken. Binnen een paar minuten ondervroeg hij hen over de toestand van de Britse politiek.

‘Zoals je weet, Mark, ben ik een toegewijde anglofiel. Ik kwam voor het eerst naar Londen in 1977, het hoogtepunt van de punk. Ik hield niet zo van de muziek, maar de houding was fascinerend, voor een jongeman die was opgegroeid in Salzburg, een ultraconservatieve stad waar ik nooit enige tegencultuur had opgemerkt. Het was de tijd van het zilveren jubileum van de koningin, herinner ik me, en een tijdlang leek het alsof iedereen of het volkslied zong of “God Save the Queen” van de Sex Pistols. Op de een of andere manier maakte het wonderlijk veel duidelijk over jullie nationale karakter dat die twee liedjes op hetzelfde moment op ieders lippen konden liggen. Ik denk dat ik toen ook een James Bondfilm zag, The Spy Who Loved Me, en luisterde hoe het publiek juichte toen zijn parachute openging en een Union Jack onthulde. Alweer, zó Brits! Ze vleiden zichzelf en tegelijkertijd lachten ze om zichzelf. Ik bleef drie maanden in Londen en aan het eind was ik verliefd op alles wat ik daar aantrof: Britse muziek, Britse literatuur, Britse televisie, het gevoel voor humor – ik begon zelfs van het eten te houden. Ik voelde dat er een energie en inventiviteit waren die je nergens anders in Europa tegenkwam, en dat alles zonder eigendunk, met die buitengewone ironie die zo uniek is voor de Britten. En nu doet diezelfde generatie… wat? Ze stemmen voor Brexit, en voor Boris Johnson? Wat is er met ze gebeurd?’

Voordat Mark of Lorna een antwoord op deze moeilijke vraag konden geven ging hij verder: ‘Ik ben niet de enige. We vragen ons dit allemaal af. Weet je, we hebben het hier over een slim land, een land waar we allemaal tegen opkeken. En nu hebben jullie iets gedaan dat jullie, voor zover wij kunnen zien, kleiner maakt, waardoor jullie zwakker en meer geïsoleerd overkomen, en toch lijken jullie er heel blij mee te zijn. En dan geven jullie die clown de leiding. Wat is er aan de hand?’

Mark wierp een blik op Lorna en zei: ‘Tja, waar moet je beginnen als het daarover gaat?’

‘In de eerste plaats,’ zei ze, ‘met het feit dat Londen en Engeland niet hetzelfde zijn.’

‘Zeker,’ zei Ludwig. ‘Dat begrijp ik.’

‘En Engeland en de rest van het Verenigd Koninkrijk zijn niet hetzelfde,’ voegde Mark eraan toe. ‘Ik ben niet voor niks naar Edinburgh verhuisd.’

‘Dat begrijp ik ook wel. Maar toch, je bent een Engelsman in hart en nieren, of niet?’

‘Zo zou ik mezelf niet definiëren. Het is niet de kern van mijn wezen.’

‘Ik denk niet,’ zei Lorna, en ze koos haar woorden zorgvuldig, ‘dat er zoiets bestaat als een typische Engelsman.’

‘Nou, ik zou er graag een willen vinden,’ zei Ludwig. ‘En als ik hem gevonden heb, zou ik hem twee vragen stellen: die nieuwe weg die jullie de laatste jaren zijn ingeslagen, waarom hebben jullie die precies gekozen? En waarom kozen jullie uitgerekend die man om jullie daarin voor te gaan?’

Op dat moment zoemde Susannes mobiele telefoon. Ze pakte hem op om naar het berichtje te kijken.

‘Wauw,’ zei ze. ‘Zo te zien waren jullie net op tijd.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Het is van de zaal. Ze sluiten vanaf morgen hun deuren, op bevel van het stadsbestuur. Geen publieke evenementen meer. Geen bijeenkomsten van meer dan vijftig mensen.’

De anderen hoorden die informatie aanvankelijk in stilte aan. De stemming was plotseling somber.

‘Tja, dat kon niet uitblijven,’ zei Ludwig. ‘Ze hebben het er al dagen over.’

‘Het is in ieder geval geen totale lockdown, zoals in Italië,’ zei Susanne.

‘Dat komt nog wel,’ verzekerde Ludwig hun.

‘Waar moeten we morgen heen?’ vroeg Mark. ‘Is het München?’ ‘Ik neem morgen meteen contact op met de zaal,’ zei Susanne, ‘en dan laat ik jullie wel weten wat ze zeggen. Maar ik weet zeker dat er geen probleem zal zijn.’

Lorna begon aan haar salade en nam een paar slokken van de witte wijn. Die was zoeter dan ze gewend was en gleed als honing naar beneden. Ze keek het restaurant rond en bedacht wat een mooi moment dit voor haar was: zo anders dan haar leven in Handsworth, zo anders dan haar dagelijkse werkzaamheden: een wereld van gastvrije gezichten, gelijkgestemden, hoffelijkheid en Gemütlichkeit. Ze hoopte dat het haar niet zou worden afgepakt voordat ze de tijd had gehad ervan te genieten.

*

De volgende ochtend ontmoette Susanne hen op de Hauptbahnhof, om hen veilig op de trein van halfnegen naar München te zetten. Ze begon er bezorgd uit te zien. Mark en Lorna hadden nog vijf optredens te gaan: München, Hannover, Hamburg, Berlijn en Leipzig. Het zag er nu naar uit dat minstens enkele daarvan zouden worden afgelast, ook al nam elk van de verschillende Duitse deelstaten deze beslissingen onafhankelijk van de ander, en beoordeelden ze de situatie zelf.

‘Het probleem is dat zodra één ervan beperkingen oplegt, de andere het gevoel zullen hebben dat ze moeten volgen. En ik ben er niet bij om ervoor te zorgen dat alles soepel verloopt.’

‘Het komt wel goed,’ zei Mark. ‘Als de zalen sluiten, moeten we ons gewoon warm aankleden en buiten optreden. Een akoestische set doen. Mark Irwin en Lorna Simes unplugged.’

‘O, ik zou het jammer vinden om dat te missen!’ zei Susanne.

‘We nemen het op en dan kun je het uitbrengen als een livealbum.’ Ze glimlachte dapper en maakte toen aanstalten om afscheid van Lorna te nemen met een omhelzing, net als de omhelzing waarmee ze haar nog maar zesendertig uur eerder op het vliegveld had verwelkomd. Maar op het laatste moment bedachten ze zich, en in plaats daarvan maakten ze het onhandige gebaar dat steeds gebruikelijker werd, ze raakten elkaar aan met hun ellebogen in wat aanvoelde als een verre echo van normaal menselijk contact. Mark wilde er niets van weten. Hij sloeg zijn armen om Susanne heen, drukte haar tegen zijn zachte vooruitstekende buik en kneep haar een seconde of tien tegen zich aan.

‘Sorry, maar geen stom virus zou ons tegen moeten houden om te laten zien hoe we ons voelen. Je bent geweldig geweest. Nodig ons zodra je kunt maar weer uit, oké?’

‘Natuurlijk. Alles wordt snel weer normaal en dan laten we jullie weer komen.’

‘Geweldig.’

Hij kuste haar op het voorhoofd en toen begonnen hij en Lorna aan de lastige klus om hun spullen in de trein te laden.

Het was een reis van vier uur en Lorna genoot van elke minuut. De late winterzon scheen fel, het landschap verschoof en veranderde terwijl ze de grens van Oostenrijk naar Duitsland overstaken, en als een toerist nam ze tientallen foto’s van de met sneeuw bedekte Beierse Alpen en de steden en dorpen die tussen hun hellingen genesteld lagen. Ze stuurde er een paar naar Donny en naar oma, maar geen van beiden reageerde. In de stoel bij het raam tegenover haar dommelde Mark, af en toe snurkend en dan wakker schrikkend. Lorna vermoedde dat hij de nacht ervoor niet veel had geslapen. Na het eten was hij niet met haar teruggegaan naar het hotel: in plaats daarvan had hij op een datingapp een jongen gevonden en was hij naar een club gegaan om hem te ontmoeten. Ze besloot niet te vragen wat er daarna was gebeurd.

Naast de slapende Mark zat een slanke, goedgeklede vrouw die een Duits exemplaar van Vogue doorbladerde. Lorna was gefascineerd door de moeite die het haar kostte om de pagina’s om te slaan, want ze droeg een paar fijne handschoenen van vaalbruin leer. Hoewel het warm was in hun rijtuig en de vrouw haar jas had uitgedaan, hield ze de handschoenen de hele reis aan.

*

Het virus bleef hen in heel Duitsland achtervolgen. In München, Hannover, Hamburg en Berlijn hadden ze geluk: de zalen bleven open tot hun optredens hadden plaatsgevonden, hoewel ze alle vier de volgende ochtend hun deuren sloten. Het patroon was elke avond hetzelfde: soundcheck, gevolgd door een optreden, gevolgd door een snelle maaltijd met de organisatoren. Tijdens die maaltijden ging het gesprek uiteindelijk altijd weer over het virus, over de nieuwe maatregelen die door de staatsautoriteiten waren aangekondigd, over nieuwe uitdrukkingen als ‘social distancing’ en ‘groepsimmuniteit’, die mensen nu als deskundigen gebruikten, over de nieuwe epidemie van nerveuze grappen over handen wassen en ellebogen aanraken en handen schudden vermijden, over de beangstigende berichten over de lockdown in Wuhan, tot speculaties over hoe Italië zou omgaan met zijn lockdown en of andere Europese landen snel zouden volgen. Deze gesprekken waren voornamelijk informeel en luchtig, met een ondertoon van ongelovige ongerustheid, een gevoel dat de dingen waarover ze spraken niet echt konden gebeuren of niet op het punt stonden te gebeuren. De zaaleigenaren worstelden ook met meer directe, praktische zorgen: hoe lang die sluitingen zouden gaan duren, hoe ze het personeel en de huur zouden gaan betalen, of ze wel genoeg geld op hun bankrekening hadden om de dreigende crisis te doorstaan. Het waren verontrustende gesprekken, als je erover nadacht, maar wijn en eten en gelach en menselijke warmte leken ze niet alleen draaglijk maar zelfs aangenaam te maken.

Berlijn was waarschijnlijk het beste optreden van allemaal. Marks spel was die avond bijzonder geïnspireerd. Het was bijna alsof hij wist dat het hun voorlopig laatste optreden zou zijn, en hij maakte van de gelegenheid gebruik door zichzelf te verliezen in de muziek, zich er volledig aan over te geven, met een mate van absorptie en zelfvergetelheid die Lorna niet voor mogelijk had gehouden. Zijn optreden was ook genereus: genereus voor haar. Als bassist had haar rol alleen ondersteunend kunnen zijn, maar dat liet hij nooit gebeuren, hij gaf haar altijd het gevoel een gelijkwaardige partner te zijn. Maar vanavond wist ze dat hij op een ander niveau speelde, en ze zou niet in staat zijn om zijn geduldige, ongehaaste inventiviteit te evenaren, zijn wonderbaarlijke stroom van ideeën. Dat was niet erg. Het was een voorrecht om daar naast hem te staan. Ze speelden in een vreemde zaal, de kelder van een platenzaak in voormalig Oost-Berlijn, niet ver van de Fernsehturm. Er was slechts plaats voor zo’n zeventig toeschouwers, en de zaal zat bomvol. Nu en dan keek Lorna in de menigte van jonge Berlijners die heel dicht opeengepakt stonden, en ze dacht aan hoe ze in- en uitademden, elkaar aanraakten, de stoelen aanraakten en vervolgens de stoelen aanraakten die door andere mensen waren aangeraakt, ze hoestten zelfs af en toe, en ze had het gevoel dat ze dit kleine, dodelijke organisme kon visualiseren waarvan ze zich nog maar net bewust was geworden, dat van de ene persoon naar de andere sprong, van gastheer naar gastheer, op zoek naar zijn volgende verblijfplaats, zijn volgende kans om uit te broeden en te besmetten. Op zulke momenten wist ze dat haar concentratie aan het wankelen was en dat ze Mark in de steek liet, dat ze het contract van vertrouwen verbrak dat bestond tussen twee muzikanten die samen op het podium improviseerden. Ze hernam zich dan snel en probeerde met hernieuwde concentratie te spelen. Een paar keer kwamen zij en Mark samen: hun pieken van intensiteit vielen samen en dan, slechts een paar seconden, werd er iets magisch bereikt en in die kostbare momenten werden publiek en performers opgetild, werd de tijd opgeschort en verspreidde zich door de hele zaal een gevoel van iets als gelukzaligheid. Dat waren de momenten waar ze voor leefde, maar soms kon je een hele set spelen en gebeurde het geen enkele keer. Die avond in Berlijn waren ze gezegend; het nirwana kwam kortstondig binnen hun bereik, en toen ze daarna uit eten gingen verkeerde iedereen nog steeds in een roes.

Maar de volgende ochtend, toen Mark en Lorna aankwamen in Leipzig, wachtte hun een bericht in het hotel. Het optreden van die avond, het laatste van de tournee, was afgelast.

Ze stonden daar in de lobby en voelden zich een beetje ontmoedigd en dom. Lorna hield zich vast aan haar enorme glanzende instrumentenkoffer, waarvan de omvang belachelijker leek dan ooit.

Ze belden Susanne en zij betuigde haar medeleven. ‘Ik zei toch dat dit waarschijnlijk zou gebeuren,’ zei ze. Ze bood hun aan voor die dag een vlucht naar huis te boeken, maar ze wisten dat dit extra kosten met zich mee zou brengen die de platenmaatschappij zich niet kon veroorloven.

‘Dat is niet nodig,’ zei Mark. ‘We blijven gewoon wat rondhangen en nemen morgenochtend de vlucht die je voor ons geboekt hebt. Maak je over ons maar geen zorgen, we redden ons wel. We gaan vanmiddag de stad bekijken.’

Lorna wist dat ze dat zou moeten doen, maar ze kon het enthousiasme er niet voor opbrengen. Ze begreep dat ze onder de gegeven omstandigheden geluk hadden gehad, heel veel geluk, dat ze de tournee bijna hadden voltooid en maar één optreden hadden gemist, maar toch was het gevoel van anticlimax sterk. Ze liet Mark zijn wandeling maken – wie weet in welke steegjes hij terecht zou komen – en bleef in haar hotelkamer, waar ze wat heen en weer zapte tot ze uiteindelijk besloot haar oma nog een laatste keer te bellen. Het nieuws over het virus was verontrustend. Lorna begon paranoïde te worden om het op te lopen, om te dicht bij mensen te komen, hun handen te schudden, dat er op haar geademd werd. Oma was zesentachtig en hoewel ze fit en gezond was (afgezien van haar aneurysma), was de kans groot dat als ze het virus zou oplopen, het haar hard zou raken. Ze leek de laatste tijd nogal roekeloos te zijn met haar gezondheid en Lorna vond dat het tijd werd om haar erop te wijzen de komende weken voorzichtig te zijn.

Voor de verandering ging Skype deze keer maar drie of vier keer over voordat er aan de andere kant werd opgenomen. En deze keer was het niet oma’s hoge, gerimpelde voorhoofd dat trillerig opdoemde, maar het gezicht van Peter – haar vaders jongere broer –, volledig zichtbaar en volmaakt in het midden van het scherm.

‘O, hallo,’ zei ze. ‘Ik wist niet dat je op bezoek was.’ ‘Dat heb ik vanochtend pas besloten,’ zei hij.

‘Ben je uit Kew komen rijden?’

‘Ja, ik ben ongeveer een uur geleden aangekomen.’

Haar oom Peter woonde alleen in een klein rijtjeshuis op een kleine kilometer van Kew Gardens in het zuidwesten van Londen. Het was een rit van twee uur naar zijn moeder, maar die maakte hij vrij regelmatig, eens in de twee of drie weken. Ze was nu al meer dan zeven jaar weduwe en hoewel ze er eindelijk aan gewend begon te raken, wist hij – en Lorna ook – dat er momenten waren waarop ze de eenzaamheid nog steeds bijna niet kon verdragen. Hij beschouwde het als zijn plicht om haar wanneer hij maar kon op te zoeken.

‘Wilde je oma spreken?’ vroeg hij. ‘Ik haal haar wel even.’

Lorna bleef naar een leeg scherm staren tot een grote, knappe kat, met een levendige collage van zwarte en witte vlekken, op de tafel sprong en met beschuldigende groene ogen in de camera staarde, waarna hij zich omdraaide en haar een onbeschaamde blik op zijn achterwerk gunde. ‘Charlie, ga van die tafel af!’ kon je Peter horen zeggen, en er werd een hand uitgestoken om het jengelende schepsel, oma’s toegewijde metgezel, netjes uit beeld te grissen. Daarna vulden twee gezichten het scherm, dat Peter in landschapstand had gedraaid. Oma zag er heel tevreden uit. Haar ogen glommen van geluk dat ze in het gezelschap van haar jongste zoon verkeerde. Het had iets triomfantelijks.

‘Kijk eens wie er vanmorgen bij me op de stoep stond,’ zei ze. ‘Dat is leuk,’ zei Lorna. ‘Hoe lang blijft hij?’

‘Je blijft toch wel overnachten, hè?’ zei oma, die zich tot Peter wendde.

 

Bournville

In Bournville, een buitenwijk van Birmingham, viert een familie in 1945 Bevrijdingsdag. Terwijl Engeland probeert te begrijpen wat er is gebeurd tijdens de oorlog, volgen nog zes nationale festiviteiten: kroningen en voetbalfinales, een sprookjesachtig huwelijk en een koninklijke begrafenis.
Jonathan Coe beschrijft vijfenzeventig jaar vol sociale veranderingen, van de nostalgie van vlak na de oorlog tot James Bond en het coronavirus. Eén centrale vraag komt daarbij bovendrijven: hebben deze mijlpalen in de geschiedenis de familie – en het land – dichter bij elkaar gebracht of juist uit elkaar gedreven? Bournville is een roman over onze tijd, een roman die ... lees meer zowel verontrustend als ontroerend is, ongenadig geestig en wezenlijk.

€ 24,99

Jonathan Coe

Jonathan Coe (Birmingham, 1961) is schrijver van vele succesromans, waaronder Het moordende testament, Het huis van de slaap, De Rotters Club, De gesloten kringDe afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim, Expo 58 en Klein Engeland. Zijn biografie over de schrijver B.S. Johnson werd bekroond met de Samuel Johnson Prize. Meneer Wilder en ik is zijn meest recente roman. Jonathan Coe woont en werkt in Londen.   (c) Caroline Irby