Zouden Florentine en Hannes de twee jonge reizigers uit de DDR net zo hartelijk ontvangen hebben, als ze hadden geweten welke rol dat bezoek nog zou spelen in hun leven? Zou hun zoon Samuel zijn beste vriend Oz nog net zo hebben gesteund als hij de gevolgen van zijn beslissing had kunnen voorzien? Door de ogen van zeven familieleden van Samuel volgen we zijn lotgevallen en hoe ze als familie, zelfs op grote afstand van elkaar, naar elkaar kijken.

Lees hier de eerste pagina’s van De onscherpte van de wereld, een prachtige roman tegen de achtergrond van het ineenstortende Oostblok.

Zăpadă

Laat me het kind houden.

Florentine dacht deze zin niet, ze sprak hem niet uit. Ze gaf zich eraan over. Hij had zich in haar vastgezet, begeleidde haar. Eerst op de paardenslee, daarna in de trein naar Arad, waar ze op het station een taxi naar het ziekenhuis nam. Laat me het houden, alsjeblieft. De zin weerklonk in de sneeuw, vloog op als de sneeuwvlokken langs de weg, rolde met haar mee over de rails, monotoon, schokkerig. Een hoge, ijle fluittoon klonk erin door, als een vermaning. In de taxi werd de zin knoestig en stijf, hij zat in haar slokdarm, hij zat in haar maag, in haar vuisten, in haar mond. Mijn kind, alsjeblieft.

Het sneeuwde al een week. Eerst kleine, onschuldig ogende vlokken, die het erf bespikkelden als de rug van een dier. Ze bedekten de daken van de huizen, alleen van de kerktoren gleden ze eerst nog af. Elke vlok een uit overvloed ontworpen unicaat, eropuit gestuurd om alles te laten verdwijnen: omliggende dorpen, akkers, de heuvels aan de horizon, ten slotte de horizon zelf. Hannes had het opgegeven de sneeuw op het erf te ruimen en beperkte zich ertoe de toegang tot de straat en het pad naar het volgende huis vrij te houden. Hij ging drie keer per dag naar buiten en nam voor lief dat de sneeuwbergen zich aan weerszijden ophoopten.

’s  Ochtends was hij door die holle wegen met Florentine meegelopen, vanaf het erf, de straat over, langs de kerk. Er stond maar één wagen langs de hoofdweg. Op de bok van de slee een man in bontjas en muts, in elkaar gedoken alsof hij sliep. Florentine en Hannes keken elkaar even aan. Ze knikte. Toen ze dichterbij kwamen richtte de man zich op. Hij klom op de laadvloer, opende een paar houten vaten en prees de inhoud aan. In een vat lagen de vissen allemaal dezelfde kant op, zilverachtige buiken, grijszwarte ruggen, als een school in zee, klaar om elk moment van richting te veranderen. In een ander vat waren ze stervormig neergelegd, staart naar het midden, kop naar buiten, tientallen koppen, kieuwen, ogen.

Hannes zei waar het om ging, stak de man geld toe, kocht ten slotte ook nog vis om maar te zorgen dat hij vertrok. De vis zou bij het afval belanden. Florentine zou na deze rit nooit meer gepekelde haring eten.

De man gaf het paard de zweep. Hannes liep een paar passen mee, alsof hij de wagen wilde volgen. Florentine keek om tot hij bij een bocht uit het zicht verdween. Even later was ook het dorp verdwenen. De ijzers van de slee gleden over de sneeuw, het paardentuig kraakte, een belletje klingelde, iel, onafgebroken, en telkens als Florentine haar buik aanraakte, meende ze de toon van brekend glas te horen. Elke kromming in de weg was een herhaling van de voorgaande, elke boomgroep een herhaling van de andere. Er waren geen kleuren, geen duidelijke contouren, alleen het voortglijden van de slee, het heldere geluid van het belletje en de geur van gepekelde vis. Op de open stukken weg, waar bomen of huizen geen beschutting boden tegen de wind, zag ze voor zich hoe de slee van de weg raakte. Vaten en vissen vielen, een grote hand strooide ze onverschillig uit over de sneeuw – een grijszwart patroon in het onafgebroken wit.

De koetsier zweeg. Florentine merkte dat hij haar van opzij bekeek, dat hij allang gezien had hoe ze haar handen voor haar buik hield en zich schrap zette wanneer ze over hobbelige stukken reden. Hij mende het paard naar het midden van de weg, in de bochten verminderde hij vaart – hij had begrepen wat er aan de hand was. Zijn ogen tussen jas en bontmuts waren het enige wat ze kon zien. Zijn leeftijd viel niet te raden, ook niet of zijn gezicht knap was of dat het iets had van de grofheid van zijn handen. Florentine was hem dankbaar. Hij kende hier de weg, kon zich oriënteren aan de hand van schaarse markeringen, aan de hand van struiken en bomen die haar niets zeiden. Hij wist bij welke boom hij moest afslaan, week uit wanneer hindernissen dreigden die zij veel te laat zag. Hij reed waarschijnlijk al jaren over deze wegen, zomer en winter, met de gepekelde vis waarmee hij voorzag in het levensonderhoud van zijn gezin.

Uitgerekend een Roemeen, zou haar vader zeggen. Maar op dit ogenblik stond deze man haar nader dan wie ook.

.

De sneeuw had een fel licht veroorzaakt, dat Florentine na verloop van tijd schichtig had gemaakt en haar de afgelopen dagen rusteloos in het huis van kamer naar kamer had gedreven – kamers die haar nog niet vertrouwd waren. Het was alsof ze haar observeerden, alsof zelfs gefluisterde woorden en kleine gebaren hun niet konden ontgaan, alsof het huis zich allang een beeld van hen had gevormd: een vrouw met een huid vol sproeten, mager, slungelachtig haast, in een broek met wijde pijpen en een jakje met borduursel. Een man met een donkere baard en halflang haar, die voetbalde en gitaar speelde en naar de westelijke grens van het land geroepen was om daar zijn eerste post als predikant te bekleden. Een stel van halverwege de twintig dat ’s avonds zat te kaarten. Dat het huis met zijn vele kamers, de tuin met de wijnranken, pruimen-, perziken- en perenbomen onderzoekend benaderde, zoals de dorpsbewoners dat met hen deden. Florentine was in de stad opgegroeid en wist niet wat het leven op het land inhield, wat het van haar zou vergen – maar ze wilde alles in het werk stellen om dit experiment te laten slagen.

Gistermiddag waren de jongeren van het kerstspel langs de deuren gegaan. Alles voltrok zich zonder geluid. Sinds het sneeuwde hoorde je geen poorten meer open- of dichtgaan, geen slaande deuren, geen gillende kinderen, geen geroep van erf naar erf – de sneeuw had de geluiden naar binnen verbannen, zelfs het geblaf van de honden, dat een paar keer per dag en sporadisch ’s nachts bij één hond begon en dan doorging tot het gejank zich over het hele dorp had verspreid, was verdwenen. Het stopte altijd heel abrupt en liet een stilte achter die dieper was dan daarvoor. Als Florentine iets had moeten noemen wat haar nieuwe leven kenmerkte, dan was het die stilte.

Florentine had de jongeren vanuit het keukenraam met haar blik gevolgd. Zes in witte gewaden gehulde gestalten, tussen de sneeuwbergen bijna niet te onderscheiden: Jozef, Maria in bruidstooi, twee engelen met scepter en zwaard, os en ezel met olijke gezichten en lange hoorns. Toen de tweede engel Maria naar de hal van de pastorie riep, voelde Florentine iets warms tussen haar benen. In de badkamer deed ze haar broek naar beneden, bloed liep langs haar dijen en droop op de tegelvloer. De vroedvrouw gaf haar een bloedstelpend middel. Toen de bloeding ’s ochtends weer terugkwam, was Florentine vastberaden op weg gegaan. Ze wilde naar het ziekenhuis, ook al was het dorp door de sneeuwval afgesneden van treinverkeer.

Tijdens de rit naar het station dacht ze aan wat Hannes vandaag in de kerstdienst zou zeggen: onoverwinnelijk is degene die niet wil winnen, die zijn wil aan God toevertrouwt.

Florentine was deze dag niet onoverwinnelijk. Ze legde haar armen over haar buik, klemde haar dijen tegen elkaar en sloot haar ogen. Maar ze vond geen duisternis, alleen onveranderlijk wit.

De visverkoper wachtte tot de trein kwam. Pas later bedacht ze zich dat ze de hele weg geen woord met elkaar hadden gewisseld. Toen de trein zich in beweging zette, veegde ze een kijkgaatje in de beslagen ruit. Hij stond op het perron, handen in de jaszakken, zijn gezicht verborgen door muts en kraag. Ze knikte hem toe en dacht dat hij ook knikte, of misschien ook wel alleen zijn hand opstak; toen de trein het station achter zich had gelaten, kon ze het zich al niet meer herinneren.

Ook een persoon die de enige mens op aarde voor je is geweest, dacht ze, kan verdwijnen alsof hij nooit heeft bestaan.

.

Florentine kon de arts aan het voeteneind van haar bed tussen het klagen, smeken en huilen van de andere vrouwen door amper verstaan.

Had hij echt gevraagd wat ze had ingenomen?

De arts had een kaal hoofd en pezige handen die hij alleen uit de zakken van zijn doktersjas haalde om zijn neus te snuiten. Niemand had haar tot nog toe onderzocht.

‘Niets, ik heb níéts ingenomen, ik ben hier omdat ik wil dat u het kind redt.’

Florentine probeerde overeind te komen. Een zuster die naast het bed stond, duwde haar weer terug. Daarna verwaardigde de arts zich haar te onderzoeken. Hij legde zijn hoofd op haar buik. Ze voelde zijn grote koude oor. Er werd iets gezegd, opgeschreven, ze kon het niet verstaan. De arts vertrok zonder naar de andere vrouwen om te kijken. De zuster bood haar een blauwachtige pil aan. Florentine bekeek hem wantrouwig, slikte hem door. Daarna, eindelijk, duisternis.

Toen ze wakker werd, was het nacht buiten. Ze legde haar handen op haar buik zoals ze dat de afgelopen zes maanden steeds had gedaan, plat, de vingers gespreid. Hoe vreemd het ook leek, ze zag het kind, ze kon zijn vormen onderscheiden. Na het aftasten van haar kind was ze gerustgesteld. Ze zwaaide haar benen uit bed en ging met tegenzin op haar blote voeten staan, omdat ze haar schoenen niet kon vinden. Naast haar lag een meisje, nauwelijks ouder dan vijftien; een Transsylvaanse naar haar nachthemd te oordelen. Ze staarde naar het plafond, bewoog zich niet. Naast het meisje lag een Roemeense, ze mompelde iets voor zich uit dat klonk als een gedicht, misschien ook een gebed. Een vrouw, eigenlijk te oud voor een zwangerschap, zat op de rand van haar bed, hield haar buik vast en schommelde met haar bovenlijf. Iemand huilde, anderen praatten met elkaar. Opeens voelde ze een warme, waarschuwende prikkeling in haar nek. Een vrouw bij het raam keek haar strak aan alsof ze wilde zeggen: hou op zo naar de anderen te staren. Florentine voelde hoe iets in haar wegzonk. De lucht was dik. Het geroezemoes werd zachter, stierf bijna weg en ging toch steeds maar door. De gedachte kwam bij haar op dat ze met opzet allemaal op één zaal ondergebracht waren. Dat ontsloeg de artsen van de plicht hen als individuen te beschouwen en maakte het makkelijker om vanaf het voeteneind te oordelen en te vonnissen.

Ze liep door de felverlichte gang. Er was niemand te zien. Ten slotte vond ze iets wat op een wc leek. Ze ging naar binnen, leunde tegen de deur en sloot haar ogen. Toen drong de stank tot haar door. Er waren geen wc-potten, alleen twee gaten in de grond. De krap bemeten ruimte loste op toen ze zag wat er op de bodem lag, nonchalant uit een emmer gekieperd en met een bezem in de gaten geveegd. Ze zag kleine armen, minuscule handen, nog dicht tegen het lichaam, de gebogen wervelkolommen, de reptielachtige hoofden met de zachte, gesloten oogleden, de roze huid, de blauwe plekken, het bloed. Florentine wist zich nog net zijdelings over een van de wastafels te buigen en gaf over.

.

Een ongewenste zwangerschap werd afgebroken door van de tafel te springen, zwaar te tillen of iemand te vragen je in je buik te schoppen. De engeltjesmaaksters in het dorp raadden salie, arnica, rozemarijn, peterselie, alsem of engelwortel in een hoge dosis aan. En als dat allemaal niet hielp, nam je een lage concentratie blauwzuur of je probeerde het met breinaalden.

Vrouwen die zulke maatregelen troffen, namen het risico voor lief onvruchtbaar te worden.

Of het kon hun vergaan als Nika.

Ze hadden elkaar leren kennen in de rij bij het gemeentehuis, waar ze stonden te wachten tot ze binnengeroepen zouden worden. Nika ging ervan uit dat de regering het in de rij staan als lichaamsbeweging had bedoeld en dat het haar dus ontsloeg van verdere sportieve activiteiten. De gewonnen tijd moest volgens haar met een kop koffie worden doorgebracht. Of met een glas vișinată, of liever nog met allebei.

Nika was Florentines eerste vriendin in het dorp. Een paar keer per week spraken ze af voor koffie met kersenlikeur. Meestal in Nika’s keuken waar de radio schetterde, waar een van de drie kinderen aan het spelen was en waar altijd taart in de oven stond of soep op het fornuis. Hannes kon ruiken waar Florentine geweest was. Een mengsel van taart, koffie en sigarettenrook.

Nika met een sigaret tussen haar vingers, de dunne opstijgende rooksliert kringelend door de bewegingen van haar handen, die onderstreepten, becommentarieerden, ter discussie stelden wat ze zei – dat was het eerste beeld dat opkwam als Florentine aan haar vriendin dacht. Verder haar lichtgroene ogen (met een uitdrukking tussen verwachting en overmoed), haar scherpzinnigheid, haar ironie en haar lachlust die tegelijkertijd haar melancholie verrieden. Een familietrekje, zoals ze zei. Nika was in de Boekovina geboren, in een dorp waar haar eerste liefde zich op zijn achttiende van het leven had beroofd. Als je maar geen dichter wordt, drukte ze haar zonen op het hart. Die sterven jong en ze mogen niet zeggen wat ze denken; niet aan deze kant en ook niet aan de andere kant van de bossen.

Die zomer werden Florentine en Nika allebei zwanger. Maar Nika wilde niet nog een kind. Ze spoot zichzelf in met een middel voor koeien en stierf binnen een paar dagen onder hevige krampen. In het ziekenhuis weigerde men haar te behandelen. In de Volksrepubliek Roemenië bestond abortus niet.

De dokter met het koude oor ontsloeg Florentine aan het eind van de week. De tussentijdse bloedingen waren opgehouden en verder kon er niets voor haar gedaan worden. Ze meende aan zijn gedrag te merken dat hij haar er nog steeds van verdacht dat ze haar zwangerschap had willen afbreken, maar ze zei niets. Ze was blij dat ze naar huis mocht. Weg uit de overvolle ziekenzaal, in haar eigen bed slapen, een bad nemen, bij Hannes zijn, die had geprobeerd haar te bezoeken maar niet was toegelaten, wat Mariana had gehoord, die alles hoorde. Florentine was vaak naar het bed van de zigeunerin gegaan, ze hadden het raam een eindje opengezet en gekeken naar de sneeuwjacht buiten.

Mariana droeg een wijde, lange ochtendjas tot op de grond en liet haar benen bungelen als iemand die op een muurtje zat. Ze verwachtte haar vierde kind en lag al weken in het ziekenhuis. Een bed aan het raam werd per slot van rekening niet aan een nieuweling toebedeeld. Ze wist hoe je een grotere portie eten kreeg, wat je moest doen om te zorgen dat je sloffen na de schoonmaak niet waren verdwenen en ze liet haar een etage lager de wc’s van de verpleegsters zien.

‘Hoe weet je dat allemaal?’ had Florentine gevraagd.

‘Doordat ik er niet naar vraag.’

‘Als je zoon eraan komt,’ was haar advies ten afscheid, ‘loop dan de trap op en af. Laat je door die duivels niet aan bed binden.’

Florentine was niet echt verrast toen de zigeunerin het over een zoon had. Het aftasten had haar tot dezelfde slotsom gebracht. In de trein legde ze haar handen op haar buik, plat, de vingers gespreid, en ze concentreerde zich op de vormen van de jongen. Na een tijdje merkte ze dat ze in de verkeerde richting reed. Ze stapte bij het eerstvolgende station uit en kwam op een verlaten perron weer tot zichzelf. Ze kwam er niet achter wanneer de volgende trein kwam. De stations in het Banaat waren ingericht alsof er geen noodzakelijkheid bestond om ergens aan te komen. Het was opgehouden met sneeuwen. De hemel was waterig blauw, kraaien spanden bogen over het veld. En terwijl Florentine een ijspegel van een afdakje brak en naar haar mond bracht, veranderde alles.

Het blauw diep, de bogen weg.

Ze ging op een steen zitten en wachtte op een trein die haar weer terug zou brengen naar Arad.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Iris Wolff

Iris Wolff (1977) werd geboren in Roemenië en verhuisde als kind naar Duitsland. Ze studeerde taal en literatuur, religie en kunst, en publiceerde drie eerdere romans die veel lof oogstten en waarmee ze meerdere literaire prijzen won. Auteursfoto (c) annette hauschild/ostkreuz