De reizigers op perron 5   van Clare Pooley is een feelgood roman van de bovenste plank! Heb je je al ooit afgevraagd wat er zou gebeuren als vreemden op de trein wél tegen elkaar zouden praten. En of we misschien meer gemeen hebben dan op het eerste zicht lijkt?

Elke werkdag reist Iona Iverson met de trein naar haar werk. En elke dag ziet ze veelal dezelfde mensen bij haar in de coupé zitten. Dit is al zo lang gaande dat ze allemaal verhalen heeft verzonnen over hun levens, en ze heeft voor iedereen een koosnaam. Maar Iona knoopt nooit een gesprek aan. Natuurlijk niet, dat doet niemand, toch? En dan, op een dag, stikt een van de passagiers in zijn eten, op de stoel tegenover Iona. Gelukkig blijkt een van de andere passagiers een verpleegster te zijn en ze weten zijn leven te redden. Deze kleine gebeurtenis is het begin van een nieuw tijdperk waarin een kleine groep totaal verschillende mensen in contact komen met elkaar.

Nieuwsgierig? Lees hier alvast een eerste fragment!

Iona

08:05 uur hampton court naar waterloo

Tot aan het moment waarop een man in de trein van 8:05 uur vlak voor haar neus dreigde dood te gaan, was Iona’s dag een dag als alle andere geweest.

Ze verliet elke ochtend het huis om halfacht. Ze deed er gemiddeld twintig minuten over om op hakken naar het station te lopen, wat inhield dat ze daar gewoonlijk een kwartier voordat haar trein naar Waterloo vertrok arriveerde. Twee minuten later als ze de Louboutins droeg.

Ruim op tijd aankomen was heel belangrijk als ze haar vaste plaats in haar vaste wagon wilde hebben, wat ze wilde. Terwijl een noviteit fantastisch was als het ging om mode, of een film, of zelfs patisserie, was het niet iets waarop ze zat te wachten in haar dagelijkse pendel.

Een tijdje geleden had Iona’s redacteur voorgesteld dat ze vanuit huis ging werken. Dat was, had hij haar gezegd, helemaal in en ze kon haar werk heel goed op afstand doen. Hij had haar met verleidelijke praatjes over een uur langer in bed en meer flexibiliteit zover proberen te krijgen en, toen dat niet lukte, een poging gedaan haar over te halen tot iets afschuwelijks wat hot desking heette, hetgeen – leerde ze – bedrijfsjargon was voor delen. Als kind al had Iona nooit van delen gehouden. Dat kleine incident met de barbiepop stond nog altijd in haar geheugen gegrift en hoogstwaarschijnlijk ook in dat van haar klasgenoten. Nee, grenzen waren noodzakelijk. Gelukkig hadden Iona’s collega’s snel door welk bureau zij het liefst wilde en het bureau werd van hot uitgesproken frozen.

Iona vond het heerlijk om naar haar werk te gaan. Ze genoot van het contact met al die jongeren, die haar de laatste nieuwe woorden leerden, hun favoriete nieuwe nummers lieten horen en haar vertelden wat ze op Netflix moest kijken. Het was belangrijk een vinger aan de pols van de zeitgeist te houden, vooral in haar beroep. Bea, helaas, was op dat gebied van weinig nut.

Maar ze keek niet erg uit naar de dag van vandaag. Haar nieuwste redacteur had een 360-gradenevaluatie gepland, wat welbeschouwd te intiem was. Op haar leeftijd (zevenenvijftig) wilde men niet van te dichtbij geëvalueerd worden, en zeker niet vanuit elke hoek. Bepaalde dingen konden het beste aan de verbeelding overgelaten worden. Of, eerlijk gezegd, volledig buiten beschouwing blijven.

En trouwens, wat wist hij nou helemaal. Net als politieagenten en dokters leken haar redacteuren met het jaar jonger te worden. Deze, geloof het of niet, was verwekt na het world wide web. Hij had nooit een wereld gekend waarin telefoons aan de muur hingen en je feiten opzocht in de Encyclopaedia Britannica.

Iona dacht, enigszins weemoedig, terug aan haar jaarlijkse evaluaties toen ze net bij het tijdschrift was begonnen, bijna dertig jaar geleden. Toen werden ze natuurlijk nog niet evaluaties genoemd. Men sprak van een ‘lunch’ en die vonden plaats in de Savoy Grill. Het enige minpunt was dat ze regelmatig beleefd de dikke, zweterige hand van de redacteur van haar dij moest verwijderen, maar daar was ze behoorlijk bedreven in en dankzij de, deskundig door een gedienstige ober met een Frans accent ontgrate en met een fles gekoelde chablis weggespoelde sole meunière, was het bijna de moeite waard. Ze probeerde zich de laatste keer te herinneren dat iemand – anders dan Bea – geprobeerd had haar onder de tafel vast te pakken, zonder resultaat. In elk geval niet sinds begin jaren negentig.

Iona checkte haar spiegelbeeld in de gangspiegel. Ze had vandaag haar favoriete rode pak gekozen – het pak dat uitstraalde Ik meen het en Als u dat maar uit uw hoofd laat, meneer.

‘Lulu!’ riep ze, alleen om te zien dat de Franse buldog al aan haar voeten zat, klaar om te gaan. Ook een gewoontedier. Ze bukte zich om de riem vast te maken aan Lulu’s knalroze halsband, waarop in diamantjes haar naam geschreven stond. Bea was het niet eens met Lulu’s parafernalia. Schat, het is een hond, geen kind, had ze bij talrijke gelegenheden gezegd. Dat was Iona zich maar al te bewust. De kinderen van tegenwoordig zijn nogal egoïstisch, lui en aanmatigend, dacht ze. Helemaal niet als die schat van een Lulu.

Iona deed de voordeur open en riep, gewoontegetrouw, naar boven: ‘Dag Bea. Ik ga nu naar m’n werk. Mis je.’

Het voordeel van in Hampton Court in de trein stappen was dat dat het einde van de lijn was, of het begin, afhankelijk uiteraard van de richting waarin je reisde. Daar kon je wat van leren, meende Iona. In haar ervaring bleken eindpunten vermomde beginpunten te zijn. Ze zou dat voor haar rubriek moeten noteren. Dus waren de treinen – zolang je vroeg genoeg arriveerde – betrekkelijk leeg. Dat betekende dat Iona in de regel plaats kon nemen op haar favoriete zitplaats (zevende plaats gangpad rechts, vooruitrijdend, aan een tafel) in haar favoriete wagon: nummer drie. Iona had altijd een voorkeur voor oneven getallen boven even. Ze hield niet van dingen die te rond of gemakkelijk waren. Iona nam plaats, zette Lulu op de stoel naast haar en begon haar spullen voor zich uit te stallen. Haar thermos, tot de rand gevuld met leeftijd tartende groene thee; een porseleinen kop-en-schotel, want thee uit een plastic bekertje was onder alle omstandigheden onaanvaardbaar; de nog ongeopende post en haar iPad. Het was precies tien stations naar Waterloo en de zesendertig minuten durende reis bood de perfecte gelegenheid om de voor haar liggende dag voor te bereiden. Terwijl de trein bij elk station drukker werd, werkte Iona tevreden in haar kleine bubbel, opvallend anoniem en opgaand in de omgeving. Gewoon één van de duizenden doorsnee forenzen, van wie niet één ook maar een greintje aandacht voor haar had. Er zou absoluut niemand tegen haar, of tegen iemand anders, praten. Iedereen kende de tweede forenzenregel: je kunt iemand toeknikken, als je die persoon al een flink aantal keren bent tegengekomen, zelfs – in het uiterste geval – een zuinig glimlachje uitwisselen of een wenkbrauw optrekken bij een aankondiging van de conducteur over de intercom, maar praten doe je nooit never niet. Tenzij je niet spoorde, wat, ondanks wat er gezegd werd, bij haar niet het geval was.

Een onbekend geluid deed Iona opkijken. Ze herkende de man die tegenover haar zat. Gewoonlijk zat hij niet in deze trein, maar ze zag hem vaak op haar terugreis, op de trein van 18:17 uur uit Waterloo. Dankzij zijn uitgelezen kleding was hij haar opgevallen, en normaal gesproken zou ze dat bewonderd hebben, maar het geheel werd bedorven door de buitengewone hoge dunk van zichzelf waarvan hij blijk gaf en die eigenlijk alleen samengaat met iemand die wit, mannelijk, heteroseksueel en buitengewoon solvabel is. Dit kwam tot uiting door zijn voorkeur om wijdbeens te zitten en buitengewoon luid in zijn mobiel over marktposities te praten. Ze had hem ooit over zijn vrouw horen spreken als degene die hem aan de ketting legde. Hij stapte altijd uit in Surbiton, wat haar als ongerijmd trof. Ze gaf alle reizigers die ze herkende bijnamen, en hij was Chic-maar-Seksistisch Surbiton.

Maar ditmaal keek hij bepaald niet zelfingenomen. Eigenlijk leek hij er slecht aan toe te zijn. Hij leunde voorover, greep naar zijn keel en uitte een reeks geluiden die het midden hielden tussen kuchen en kotsen. Het meisje naast hem – een aantrekkelijk jong ding, met haar rode haar in een vlecht en een perzikhuid die ze nu ongetwijfeld vanzelfsprekend vond maar waar ze ooit met tederheid aan zou terugdenken – zei nogal zenuwachtig: ‘Gaat het?’ Het was duidelijk dat het niet ging. Hij keek op in een poging hun iets te zeggen, maar zijn woorden leken in zijn keel te blijven steken. Hij gebaarde naar een fruitsalade op de tafel voor hem.

‘Ik denk dat hij zich verslikt heeft in een aardbei. Of in een druif,’ zei het meisje. Dit was duidelijk een noodgeval. Het deed er nauwelijks toe om wat voor vrucht het precies ging. Het meisje legde het boek dat ze aan het lezen was neer en klopte hem op zijn rug, tussen zijn schouderbladen. Het was het soort vriendelijke klopjes dat vaak gepaard gaat met de woorden ‘brave hond’ en was totaal niet wat de situatie vereiste.

‘Wacht, het moet harder,’ zei Iona en gaf hem, over de tafel heen leunend, een flinke stomp met een gebalde vuist, wat haar, gezien de omstandigheden, meer genoegen verschafte dan betamelijk was. Even bleef het stil en dacht ze dat het beter ging, maar toen klonken de gesmoorde geluiden opnieuw. Zijn gezicht was nu vlekkerig paars en zijn lippen werden bleek.

Was hij aan het doodgaan, hier in de trein van 08:05 uur? Nog voordat ze Waterloo bereikt hadden?

Piers 

08:13 uur surbiton naar waterloo

Piers’ dag verliep totaal niet volgens plan. Om te beginnen was dit niet zijn gewoonlijke trein. Hij wilde graag in de City zijn voor de opening van de beurs, maar de gewone gang van zaken was vandaag volledig verstoord omdat Candida de dag ervoor de au pair had ontslagen.

Magda was hun derde au pair van dit jaar geweest, en Piers had erop gerekend dat ze het minstens tot het einde van het schooljaar zou uithouden. Bij hun vroege terugkomst van een rampzalig weekendje uit en famille hadden ze Magda in bed met de tuinarchitect aangetroffen plus een restje cocaïne en een opgerold bankbiljet op een gebonden uitgave van De Gruffalo. Piers had Candida misschien zover kunnen krijgen om Magda alleen een waarschuwing te geven, aangezien ze op dat moment geen dienst had, maar het besmeuren van het favoriete verhaal voor het slapengaan van de kinderen was de laatste druppel geweest. ‘Hoe kan ik ooit nog daaruit voorlezen zonder het beeld van Tomaso’s zoektocht in Magda’s diepe donkere bos?’ had Candida gegild.

De zaken werden nog erger toen Piers in Surbiton in de trein was gestapt en ontdekte dat de enige vrije zitplaats aan een tafel voor vier personen was tegenover dat gekke mens en haar hijgerige hond met z’n platte snuit. Normaliter zag Piers haar nooit ’s ochtends, maar ze was een irritant bekend gezicht op zijn terugreis. Kennelijk was hij niet de enige forens die z’n best deed om haar te ontlopen, aangezien zij vaak de enige was omringd door lege zitplaatsen.

Het Gekke Hondenmens zag er nog idioter dan gewoonlijk uit, in haar karmozijnrode pak van een tweedstof die veel geschikter was geweest als stoffering van meubilair voor een basisschool.

Piers woog snel de voors en tegens af van staan in plaats van zitten tegenover de sofa op hakken. Toen zag hij dat het meisje dat naast de lege plek zat er fantastisch uitzag. Hij wist vrijwel zeker dat hij haar eerder in de trein had gezien. Piers herkende het spleetje tussen haar voortanden – een kleine onvolmaaktheid waardoor haar gezicht van gewoon aardig ineens betoverend werd. Hij had misschien zelfs wel eens naar haar geknipoogd, zo’n kort moment van stilzwijgende verstandhouding tussen het soort knappe en geslaagde forenzen die verzeild geraakt zijn in een horde van middelmatige mensen, zoiets als superieure raceauto’s op een parking van de Lidl.

Ze was waarschijnlijk achter in de twintig en droeg een strakke roze rok, waaronder, wist hij zeker, een paar volmaakte, helaas onder de tafel verborgen, benen uitstaken, een wit t-shirt en een zwarte blazer. Ze had vermoedelijk een trendy job in de media, waar ze de hele werkweek vrijetijdskleren kon dragen en niet alleen op vrijdag. Dankzij deze visuele lekkernij sloeg de schaal door naar de optie zitten.

Hij haalde zijn telefoon tevoorschijn om te kijken hoe hij ervoor stond. Hij had de afgelopen week zoveel geld verloren dat deze week buitengewoon moest zijn. Hij deed een schietgebedje tegen de goden van de financiële markten en nam een druif van de kleine fruitsalade die hij in de kleine stationssuper had gekocht. Hij was zo lang bezig geweest om de kinderen te laten ontbijten, onderwijl hun kreten ‘Waar is Magda? Wij willen Magda’ parerend, dat hij niet aan zijn eigen ontbijt was toegekomen. Hij had geaarzeld bij de pain au chocolat op de broodafdeling, maar Candida had hem zoetigheid verboden omdat hij volgens haar dik begon te worden. Dik?!? Hij was eigenlijk in opmerkelijk goede vorm voor zijn leeftijd. Maar zich bewust van het meisje naast hem hield hij toch maar zijn buik in, voor het geval dat.

Piers keek met grote ogen naar de getallen op zijn schermpje. Dat kon toch niet kloppen? Darting Digital was een geheide winnaar geweest. Hij haalde onwillekeurig heel diep adem en voelde iets achter in zijn keel schieten. Hij probeerde uit te ademen, maar het schoot alleen maar verder. Hij probeerde te kuchen, maar dat had hoegenaamd geen effect. Rustig blijven, zei hij tegen zichzelf. Denk na. Het is maar een druif. Maar hij voelde dat hij overmand werd door een golf van angst en hulpeloosheid.

Piers sloeg met zijn handen op de tafel en keek in stilte smekend met wijd open ogen naar de vrouwen tegenover en naast hem. Hij voelde dat iemand zijn rug bewerkte met een gebaar dat meer weg had van een massage dan de vereiste radicale ingreep. En toen goddank een gerichte, harde stomp die toch effectief moest zijn? Met een enorm gevoel van opluchting voelde hij de druif ietsje verschuiven voordat hij weer terugschoot.

Ik kan niet hier, niet nu doodgaan, dacht hij. Niet op deze vreselijke forenzentrein tussen onbenullen en idioten. En toen een nog vreselijker gedachte: als ik nu doodga, zal Candida erachter komen. Ze zal beseffen wat ik gedaan heb en de kinderen zullen opgroeien in de wetenschap wat een loser hun vader in feite was.

Vanuit zijn over de tafel gebogen positie zag Piers dat het rode pak overeind kwam, als een uitbarstende vulkaan, en een luide stem blafte: ‘Is er een dokter in de trein?’ Alsjeblieft, alsjeblieft, dacht hij. Laat er een dokter in de trein zijn. Hij zou er alles voor geven weer te kunnen ademen. Hoor je dat, Universum? Je mag het allemaal hebben.

Piers sloot zijn ogen, maar hij zag nog steeds het rood – ofwel de schim van karmozijnrood tweed of de kloppende bloedvaten achter zijn ogen.

‘Ik ben verpleegkundige,’ hoorde hij ergens achter hem. En vervolgens, na enkele seconden die een eeuwigheid leken, klemden twee armen van achteren om hem heen en werd hij vanuit gebogen positie omhooggetrokken, terwijl de armen zich diep in zijn maag boorden – eenmaal, tweemaal, driemaal.

Sanjay

08:19 uur new malden naar waterloo

Vandaag zou het dé dag worden, dacht Sanjay toen hij op weg was om op station New Malden zijn vaste trein te nemen. De dag waarop hij de moed bijeenraapte om Het-meis- je-in-de-trein aan te spreken. Hij had zelfs bedacht wat hij ging zeggen. Ze had altijd een boek bij zich. Een echt boek, geen e-reader of luisterboek. Dat was, wist hij, een van de (vele) redenen waarom ze een perfect stel zouden zijn. Hij had de laatste week opgemerkt dat ze een roman getiteld Rebecca aan het lezen was, dus had hij in de buurtboekwinkel een exemplaar voor zichzelf gekocht en tijdens het weekend de eerste hoofdstukken gelezen. Zodoende kon hij haar vandaag, aangenomen dat ze nog steeds dat boek las, vragen wat ze van Mrs Danvers vond. Een goed begin voor een gesprek. Origineel, vriendelijk, intelligent.

Sanjay keek of hij zijn twee huisgenoten ergens zag. Ze werkten in hetzelfde ziekenhuis als hij, maar hadden regelmatig nachtdienst, dus passeerden ze elkaar vaak ’s ochtends – Sanjay noordwaarts, fris en fruitig en betrekkelijk energiek, James en Ethan zuidwaarts, bleek, doodmoe en riekend naar desinfecteermiddel. Zijn voorland. Sanjay stond op het perron vlak bij de snackbar, waar gewoonlijk wagon 3 stopte, want hij had, na weken onderzoek met wisselend succes, ontdekt dat ze zich hoogstwaarschijnlijk in dat gedeelte van de trein bevond. Mooi boek, oefende hij bij zichzelf. Wat vind jij van Mrs Danvers? Ik ben trouwens Sanjay. Reis je vaak met deze trein? Nee, dat laatste moet je schrappen. Dat riekt naar stalkgedrag.

Sanjay was nog maar net ingestapt of hij zag dat het vandaag inderdaad zijn geluksdag zou worden. Daar zat ze, aan de tafel voor vier met de Regenboogdame, haar hond en een wat mollige man van middelbare leeftijd in een duur pak. Sanjay had hem al een paar keer eerder gezien. Hij was precies zo’n arrogante streber die Sanjay geregeld de Eerste Hulp binnengereden zag worden met een geperforeerde door stress veroorzaakte maagzweer, of met een vermoedelijke hartaanval ten gevolge van recreatief cocaïnegebruik, onderwijl roepend ‘Ik ben particulier verzekerd!’ Hij vond zichzelf duidelijk beter dan de meeste stervelingen en hield weinig rekening met de persoonlijke ruimte van anderen.

Maar Sanjay was dol op de Regenboogdame, die hij vaak tijdens de reis naar zijn werk had gezien, maar met wie hij nog nooit had gepraat. Uiteraard. In een wereld waarin bijna iedereen in het zwart, donkerblauw of grijs gehuld ging, droeg zij smaragdgroen, turkooisblauw en felrood. Vandaag stelde ze niet teleur. Ze had een mantelpak aan van felrode tweed waarin ze eruitzag als zo’n aardbeienchocolaatje dat altijd overblijft in een grote Quality Street-trommel.

Kon hij vragen of ze haar hond wilde weghalen zodat hij ook aan de tafel kon zitten? Per slot van rekening had de hond waarschijnlijk geen plaatsbewijs en een dier op een zitplaats ging toch in tegen alle gezondheids- en veiligheids- regels. Het probleem was dat Sanjay evenveel bewondering als ontzag koesterde voor de Regenboogdame. Hij was niet de enige. Hoe druk het ook was in de trein, maar weinig mensen durfden haar te vragen om de hond weg te halen. En deden ze dat wel, dan begingen ze die vergissing niet nogmaals. Zelfs de conducteur niet.

Zich vasthoudend aan een metalen stang probeerde hij te bedenken hoe hij dicht genoeg bij het meisje kon komen om een gesprek te beginnen. Hij had nog nooit zoiets gedaan. Al zijn eerdere dates waren met vrouwen die hij op de universiteit, het werk of via een datingapp had leren kennen, waar ze elkaar dagenlang aardigheidjes hadden toegespeeld en voorzichtig de benodigde persoonlijke informatie hadden uitgewisseld voordat het tot een echte ontmoeting kwam. Dit was de ouderwetse manier en het was doodeng. Geen wonder dat niemand dat tegenwoordig nog deed.

In aanmerking genomen dat er zo’n tachtig mensen opeengehoopt in een metalen behuizing zaten, was de wagon, zoals gewoonlijk, opmerkelijk rustig. Alleen het geluid van de wielen over het spoor, de blikken klanken uit iemands koptelefoon en zo nu en dan gekuch. En toen een stem die als een vrachtwagen door de stilte donderde: ‘is er een dokter in de trein?!?’

Zijn gebed werd op de meest onverwachte en buitengewone manier verhoord. Hij schraapte zijn keel en zei met alle gezag dat hij wist op te brengen: ‘Ik ben verpleegkundige!’ De menigte week eerbiedig uiteen, lichamen bogen opzij en dreven hem door een veelheid van geuren – koffie, parfum, transpiratie – vooruit naar de Regenboogdame, zijn meisje en de man die duidelijk stikte. Dit scenario was aan bod gekomen in het eerste kwartaal van zijn opleiding verpleegkunde. Eerste Hulp bij Ongelukken: de heimlichmanoeuvre. Sanjays scholing nam de leiding toen hij op de automatische piloot overschakelde. Met meer kracht dan hij dacht te hebben tilde hij de man van achteren omhoog van zijn zitplaats, klemde zijn armen om zijn buik en drukte zo hard als hij kon rechtstreeks op zijn middenrif. Driemaal. Het was alsof de hele trein vol medeleven zijn adem inhield; toen werd, met een grote kuch, de onzalige druif met op- merkelijke snelheid uit ’s mans mond geworpen en landde met een geruststellend plofje in het theekopje dat voor de Regenboogdame stond.

Het kopje trilde op zijn schoteltje, kwam weer tot rust terwijl het hele compartiment in applaus losbarstte. Sanjay voelde hoe hij bloosde.

‘Aha, het was een druif,’ zei de Regenboogdame met een blik op haar thee, alsof het een kinderspel betrof, genaamd Raad het verborgen voorwerp.

‘Ontzettend bedankt. Ik denk dat u mijn leven hebt gered,’ zei de man; de woorden kwamen haperend, elk woord apart, alsof ze nog bezig waren een weg te vinden rondom de herinnering aan de druif. ‘Hoe heet u?’

‘Sanjay,’ zei Sanjay. ‘Graag gedaan. Dat is nu eenmaal mijn werk.’

Het volgende station  is  Waterloo, kondigde  de  stem via de intercom aan. Sanjay voelde de paniek opkomen. De ene na de andere onbekende klopte hem op zijn rug en complimenteerde hem, wat hem zeker goeddeed, maar er was maar één iemand tegen wie hij wat wilde zeggen en nu miste hij zijn kans. Iedereen stond op en bewoog zich in de richting van de deuren, waarbij hij vooruitgedreven werd als een onwillige lemming die naar de rand van het klif werd geduwd. Wanhopig keerde hij zich naar haar om.

‘Wat vind je van Mrs Danvers?’ flapte hij eruit. Ze keek volslagen niet-begrijpend. Het was niet het boek dat ze die ochtend las. Ze had Michelle Obama’s autobiografie in haar handen. En hij zag er nu uit als een gestoorde stalker. Misschien wás hij een gestoorde stalker.

Hij had het verknald. Onherstelbaar.

Emmie

 

Emmie voelde zich veel te beverig om rechtstreeks door te gaan naar haar kantoor en dus dook ze haar favoriete, tot een familiebedrijf behorende coffeebar in, en haalde haar herbruikbare kopje uit haar tas.

‘Hoi, Emmie!’ zei de barista. ‘Hoe ga je?’

‘Niet fantastisch,’ zei Emmie in plaats van haar gebruikelijke sociaal aanvaardbare ‘Goed, dank je!’ Uit principe haatte ze het idee tot het soort mensen te behoren die een punt maakten van hun onbetekenende eerstewereldproblemen, terwijl dagelijks mensen op straat sliepen of moeite hadden om hun kinderen te voeden.

De barista fronste zwijgend, in afwachting wat ze verder ging zeggen.

‘Vanochtend is in mijn trein iemand bijna gestikt. In een druif,’ zei Emmie.

‘Maar hij leeft nog, toch?’ zei de barista. Emmie knikte. ‘Geen blijvend letsel?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is dan iets om te vieren! Misschien een snuifje kaneel?’

Emmie had werkelijk geen idee hoe ze moest uitleggen dat ze zich allesbehalve feestelijk voelde. Ze was haar dag zoals altijd begonnen, met haar rek- en strekoefeningen en het stilstaan bij alle goede dingen in haar leven en toen – pats boem – werd ze nog voordat ze in Waterloo was aangekomen geconfronteerd met haar eigen sterfelijkheid. Het besef dat je op een dag, gewoon zomaar, van een gelukkig, gezond mens… niets kon worden.

En wat voor nut had ze gehad toen de man naast haar dreigde te stikken? Emmie, die zichzelf altijd vindingrijk en stressbestendig had gevonden, had machteloos toegekeken hoe twee onbekenden zijn leven redden. Toen het menens werd, was haar reactie eerder vluchten dan vechten geweest. Ze had alleen maar kunnen denken: als mij dat overkwam? Als ik vandaag door een bus werd aangereden, door een terrorist werd opgeblazen, of door een kapot elektriciteitssnoer geëlektrocuteerd werd? Wat zou ik dan achterlaten? Wat had ik dan bereikt?

Emmie dacht aan het project waaraan ze de afgelopen maand had gewerkt – de volledig geïntegreerde digitale advertentiecampagne voor een ‘concurrerend’ merk wc-papier. Dankzij Emmies strategische en creatieve talent konden wat meer mensen de luxe van meerlaags, kussenzacht, lichtelijk geparfumeerd toiletpapier ontdekken.

Als tiener had ze een maand in een boom geslapen om het plaatselijke bos voor kap te behoeden en veel van haar schoolvakanties als vrijwilliger in een gaarkeuken gewerkt. Haar bijnaam was Hermelien geweest, omdat haar vrienden beweerden dat als zij huiselfen in dienst hadden kunnen hebben, Emmie hoogstwaarschijnlijk had geijverd voor hun bevrijding. Maar nu was ze hier, negenentwintig jaar, en deed ze niets wat ook maar een greintje zou veranderen aan haar stukje van Thames Ditton, laat staan aan de wereld, maar keek ze lijdzaam toe terwijl iemand de verstikkingsdood stierf.

Emmie dacht terug aan de verpleger in de trein. Hoe kalm hij was. En zo competent. En zo – en ze vergaf zichzelf even haar oppervlakkigheid – knap. Hij maakte inderdaad het verschil. Redde een leven nog voordat hij aan het werk was. Misschien moest ze zich omscholen tot verpleegster. Was het al te laat? Misschien niet, maar het feit dat ze al flauwviel bij het zien van een bloedneus of een ingegroeide teennagel was waarschijnlijk een aanwijzing dat een carrière in de medische wereld niet ideaal voor haar was.

Wat had Geweldige Verpleegheld haar nageroepen toen ze uitstapte? Het had heel erg geklonken als: ‘Wat vind je van Mrs Danvers?’ Maar dat kon niet, want dat sloeg nergens op. Haar hersens waren beneveld door het dramatische voorval.

Opgekikkerd door een combinatie van cafeïne, adrenaline en vastberadenheid nam Emmie plaats aan haar bureau en zette haar laptop aan. Ze was van plan van nu af aan al haar ervaring en talent in te zetten voor iets goeds. Misschien kon ze vragen om een liefdadigheidsklant, Joey zover krijgen dat ze daarvoor pro bono kon werken. Hij zou wel toehappen als er met het creatieve werk een onderscheiding binnengehaald kon worden.

Ze bekeek haar e-mail. Checkte of er iets bijzonders was, maakte haar lijstje met prioriteiten op en besteedde vervolgens enige tijd aan haar nieuwe project.

Emmie ging haar ongelezen e-mails na. Eentje, helemaal bovenaan, viel op, deels omdat de naam haar deed glimlachen. een vriend@gmail.com. Het onderwerp was Jij. Was die van een headhunter? Ze maakte hem open en las de korte tekst.

in die roze rok zie je eruit als een slet.

denk je nou echt dat iemand je serieus neemt? een vriend.

Emmie draaide haar stoel om alsof de afzender misschien achter haar stond om te zien hoe ze reageerde. Maar natuurlijk stond hij er niet.

Emmie las de mail nogmaals en haar plezierige gevoel van eerder verdronk in een vloedgolf van woede, schaamte en gêne. Ze keek omlaag naar de rok die ze die ochtend had uitgekozen. Een felroze kokerrok waarin ze zich pittig, geslaagd en sexy voelde. Nu wilde ze hem alleen maar uittrekken en weggooien.

De kantoortuin liep langzaam vol met mensen. Haar collega’s. Haar vrienden. Mensen die ze respecteerde en die haar, dacht ze, respecteerden. Ze bekeek onderzoekend hun gezichten en lichaamstaal, uitkijkend naar aanwijzingen wie haar die e-mail – ze checkte het tijdstip – tien minuten ge- leden had gestuurd. Maar iedereen zag er hetzelfde uit als altijd.

Emmie echter dacht niet dat ze zich op kantoor ooit nog hetzelfde zou voelen.

Iona

18:17 uur waterloo naar hampton court

Iona werd overweldigd door zo’n speciale angstaanval die je overkomt als je iemand van hr aantreft bij een overleg met je baas. Brenda – hoofd ‘Human Resources’, voor haar nog steeds ‘Personeelszaken’, maar ergens in de jaren negentig herdoopt – zat, onverbiddelijk kijkend, aan de vergadertafel naast haar redacteur. Op zichzelf betekende dit niets, want Brenda’s normale uitdrukking was onverbiddelijk, maar het versterkte Iona’s algehele gevoel van naderend onheil.

‘Hallo, iedereen,’ zei Iona, en ze vervloekte zichzelf om de lichte trilling in haar stem. ‘Zeg je eigenlijk “iedereen” tegen twee mensen? Of had ik moeten zeggen: “Hallo, jullie beiden”, of “Hoi, jullie twee”.’ Ze bazelde maar wat. Ze richtte haar blik op haar redacteur, in de ijdele hoop dat een weigering oogcontact met Brenda te maken zou resulteren in haar verdwijning. Haar redacteur heette Ed. Zou hij zijn naam veranderd hebben om te matchen met de Engelse benaming van zijn functie: editor? Ze zag hem daar best voor aan.

‘Eh, vind je het erg om de hond buiten te laten, Iona?’ zei Ed, daarbij als een lid van een vuurpeloton wijzend naar schatje Lulu. Misschien was hij dat ook.

Iona liep achteruit door de open deur, voor het geval een van de twee zou proberen haar in de rug te schieten.

‘Kun jij misschien heel even oppassen?’ vroeg ze aan Eds Executive Assistant, het moderne equivalent van een secretaresse, zonder steno. Gelukkig keek die verrast. Het was ongetwijfeld een welkome afwisseling van het onderbetaalde en ondergewaardeerde bestaan als Eds sloofje. ‘Ze vindt het heerlijk als je haar gevoelige plekjes kriebelt, net achter haar oren.’ Waarna ze, omdat ze altijd overdreef als ze zenuwachtig was, eraan toevoegde: ‘Vinden we dat niet allemaal?’, samen met een hoog lachje. Eds assistente kromp, geschrokken, ineen op haar stoel.

‘In de herkansing, beste vrienden,’ mompelde Iona binnensmonds terwijl ze opnieuw de kamer in liep, rug recht, hoofd omhoog, precies zoals ze, vroeger, het podium op kwam.

‘Ga zitten,’ zei Ed, gebarend naar een rij felgekleurde, lege stoelen rondom de vergadertafel. Iona koos er een aan de rechterkant in de hoop dat de combinatie van een mandarijnoranje stoel met een karmozijnrood mantelpak Brenda’s netvlies blijvende schade zou toebrengen. Ze haalde haar aantekenboek en potlood uit haar tas. Niet dat ze van plan was aantekeningen te maken, maar ze kon het potlood altijd nog gebruiken om dat, zo nodig, door Eds hand te boren. Ze vrolijkte enigszins op bij de gedachte.

‘Oké, voordat ik overga tot een uitgebreide evaluatie, wil ik het eerst met jou over het totale plaatje hebben,’ zei Ed, waarbij hij met een ernstige blik zijn tien vingertoppen tegen elkaar zette zodat zijn handen een driehoek vormden, een schooljongen die deed alsof hij een bankdirecteur was; hij ratelde dalende omzetcijfers af, lagere inkomsten, hogere overheadkosten en al die getallen zweefden Iona voorbij als radioactief stuifmeel op de wind terwijl ze intussen haar best deed om geïnteresseerd en intelligent te kijken.

‘Je moet begrijpen,’ zei hij, ‘dat we ons meer op ons digitaal aanbod moeten concentreren om een jonger publiek aan te trekken, wat inhoudt dat we ervoor moeten zorgen dat onze volledige content modern en relevant is. En we, om het maar botweg te zeggen, vrezen dat Vraag het Iona een beetje…’ Hij zweeg en zocht naar het meest geschikte adjectief voordat hij zijn keuze maakte ‘… gedateerd overkomt.’ Ed was duidelijk niet in staat zich van een creatieve kant te tonen, zelfs niet bij zijn beledigingen.

Iona voelde zich misselijk. Stop, zei ze resoluut tegen zichzelf. Sta op en vecht. Denk aan Boudicca, koningin der Kelten. Dus verzamelde ze haar armetierige legertje en besteeg haar strijdwagen.

‘Beweer je nu dat ik te oud ben, Ed?’ zei ze; ze zweeg om te genieten van de aanblik van de verblekende hr-dame, waar- door de lijn waar haar make-up eindigde en haar onderkinnen begonnen duidelijker werd. ‘Want voor een tijdschrifttherapeut is levenservaring cruciaal. En ik heb alles meegemaakt. Seksisme, leeftijdsdiscriminatie, homofobie.’ Ze plaatste de woorden als landmijnen, en dat waren ze uiteraard ook. Als ze een lichaamsgebrek had, wat op haar leeftijd beslist een mogelijkheid was, had ze keus te over om er een discriminatierechtszaak van te maken. Zorg maar dat je daar uit de buurt blijft, Brenda-van-hr.

‘Dat beweer ik natuurlijk niet,’ zei Ed. ‘Ik houd je alleen een uitdaging voor.’ Iona begreep onmiddellijk dat ‘uitdaging’ in deze context ‘ultimatum’ betekende. ‘En hoe dan ook pakt afschalen voor jou misschien positief uit. Dat geeft je meer tijd om met de kleinkinderen door te brengen.’ Ze wierp hem een ijskoude blik toe en liet haar knokkels kraken, iets wat Ed altijd ineen deed krimpen.

Brenda schraapte haar keel en wriemelde aan haar keycord. ‘O, nee, geen kleinkinderen, natuurlijk niet,’ stamelde Ed. Zei hij ‘natuurlijk niet’ omdat ze duidelijk te jong was voor kleinkinderen, of omdat ze te lesbisch was?

‘Laten we de boel niet overhaasten. We kijken het nog een maandje aan om te zien of je een andere aanpak kunt vinden voor je rubriek. Moderner. Gepeperd. Denk millenniaal. Dat is de toekomst.’ Hij vertrok met moeite zijn gezicht in een glimlach en dat kraakte bijna van de inspanning.

‘Tuurlijk,’ zei Iona, terwijl ze gepeperd in haar opschrijfboekje schreef, gevolgd door eikel. ‘Maar, Ed, je moet niet vergeten hoe belangrijk deze rubriek voor het tijdschrift is. De mensen rekenen erop. En ik denk niet dat ik overdrijf als ik zeg dat er levens van afhangen. Bovendien genieten onze lezers ervan. Per slot van rekening zeggen veel lezers dat ze het tijdschrift alleen maar kopen vanwege mijn rubriek.’ Voilà, zielige Romeinse centurion.

‘Dat zeiden ze zeker, Iona,’ zei Ed, zijn zwaard oppakkend en het in haar hart plantend, ‘maar wanneer was de laatste keer?’

Iona ging niet rechtstreeks terug naar haar bureau, ze liep eerst naar de toiletten, haar ogen gericht op de lelijke, maar praktische vloerbedekking, die nog steeds een beetje aan je schoenen kleefde van de gemorste vruchtenpunch op het laatste kantoorfeestje. Ze sloot zichzelf op in een van de hokjes en nam plaats op het wc-deksel met Lulu op haar schoot terwijl ze een mengeling van chemische dennengeur, verschillende lichaamssecreties en hond inademde. Ze barstte in huilen uit. Geen ingehouden gesnik, maar zo’n explosieve uitbarsting die gepaard gaat met stromen snot en uitlopende mascara. Deze baan was haar leven. Het was waarom ze ’s ochtends opstond. Het gaf haar een doel. Het was wie ze was. Wat zou ze zonder zijn? En wie anders zou een tijdschrifttherapeut in dienst nemen die de zestig naderde en bijna dertig jaar dezelfde baan had gehad? Hoe was het na al die hommages, fans en prijsuitreikingen zover gekomen? Iona probeerde wat verontwaardiging te luchten, maar was gewoon te moe. Vroeger, toen ze het onwijs druk had met het schrijven van een societypagina en een adviesrubriek en zo nu en dan een restaurantrecensie en reisverslagje, waren het vermoeiende dagen geweest, maar het niet druk genoeg hebben was uitputtend. Ze was het beu om een zelfvertrouwen uit te stralen dat ze al jaren niet meer had. Ze was het beu om voortdurend de indruk te wekken dat ze bezig was, terwijl al haar verantwoordelijkheden – met uitzondering van haar adviesrubriek – haar gaandeweg waren afgepakt.

Ze had geleerd elke opdracht uit te smeren over uren en haar computerscherm zo neer te zetten dat niemand kon zien dat ze, in plaats van te werken, denkbeeldige vakanties met Bea plande op prachtige koraaleilanden of bezig was op Facebook oude schoolkameraden te bespioneren.

Het leven was uiteraard geen wedstrijd. Maar als het wel een wedstrijd was geweest, dan had Iona zichzelf aan de leiding gezien. Door de jaren heen had ze stiekem de draak gestoken met de levenskeuzes van haar tijdgenoten toen die – de een na de ander – op de vluchtstrook van de carrièresnelweg waren gestopt, ten faveure van het op de wereld zetten van kinderen en het toegeven aan de grillen van ondankbare, egoïstische echtgenoten, die ooit redelijk knap waren geweest, maar nu rondliepen met een bierbuik, neushaar en kalknagels.

Maar nu keek ze naar de foto’s van de diploma-uitreikingen van hun kinderen, multigenerationele festijnen rondom geborsteld vurenhouten keukentafels en zelfs pasgeboren kleinkinderen die met wazige blik naar de camera keken en vroeg ze zich af of zij uiteindelijk toch aan het langste eind trokken. Zij zaten in elk geval niet op een wc in de nek van een schoothond te snotteren.

Iona hoorde de deur naar de toiletten opengaan en het geluid van twee paar op de tegelvloer tikkende hakken. Ze trok haar voeten op de bril, drukte haar knieën tegen haar borst en begroef haar gezicht dieper in Lulu’s vacht om het geluid van haar gesnik te smoren.

‘God, wat haat ik maandagen,’ hoorde ze een van de vrouwen zeggen.

Tot haar opluchting besefte ze dat het Marina was, een van de feature-redacteuren. Marina en zij waren goed bevriend, al was Marina bijna dertig jaar jonger dan zij. Ze maakten altijd een ‘praatje’ bij de koffieautomaat en waren zelfs een paar keer samen gaan lunchen. Marina voorzag Iona van alle kantoorroddels en op haar beurt gaf Iona Marina gratis advies betreffende haar chaotische liefdesleven. Verder respecteerden Marina en zij elkaar als collega’s, vrouwen op de top van hun kunnen. Misschien moest ze uit haar wc-schuilplaats tevoorschijn komen en haar vriendin in vertrouwen nemen. Gedeeld probleem, et cetera. Misschien moest ze weer eens een lunch voorstellen. Een versterkende, rijkelijk overgoten lunch.

‘Ik ook,’ zei Brenda-van-hr. ‘Al vind ik de woensdagen nog vreselijker. Je weet wel, zo’n dag die niks is.’

‘Zeg, zag ik Ed en jou nou vanochtend met die dinosaurus praten?’ zei Marina. ‘Gaan jullie er eindelijk voor zorgen dat haar laatste dagen geteld zijn? Heb je een uitsterfplan? Wordt het de ijstijd of een meteorietinslag?’

Lang leve de vrouwelijk solidariteit.

Blijer dan anders zag Iona dat haar trein naar huis al op perron 5, Waterloo, klaarstond. Dit deel van de dag was tenminste geruststellend voorspelbaar. Ze stapte in haar gebruikelijke wagon, slaakte vervolgens een vloek, waardoor ze per ongeluk Lulu kneep, die even moest janken. Daar zat de Druivenman – hoe heette hij ook alweer? Piers. Dat was het. Hij zat aan de andere kant van het gangpad op de enige vrije plek. Hij wilde vast en zeker een gesprek beginnen en hoewel ze gewoonlijk genoot van iemands overvloedige dankbaarheid, wilde zij nu alleen maar rustig zitten en zichzelf wanen in een wereld waarin ze nog meetelde.

Met een zucht ging Iona zitten. Ze opende haar handtas en pakte haar glas, de al gemixte gin-tonic plus een ziplockzakje met een paar schijfjes citroen. Ze wachtte op het onvermijdelijke commentaar. Maar dat kwam niet. Ze keek naar Piers, die achteroverleunde op zijn stoel alsof die zich op commando liet bedienen, en zijn benen dusdanig wijd spreidde dat de oude vrouw naast hem tegen het raam zat geplakt als een vouwgordijn. Hij zag dat Iona keek en ze dacht eventjes dat hij iets ging zeggen, maar toen gleed zijn blik weg en viel op zijn mobieltje, dat hij oppakte en met een gebiedende wijsvinger begon te bestoken.

Iona voelde zich ongemakkelijk. Vervolgens boos op zichzelf dat ze zich door deze pummel van de wijs liet brengen. Het was toch zeker normaal – het enige normale – om degene die nog maar een paar uur eerder had geholpen je leven te redden te bedanken? Of op z’n minst te groeten? Al was het maar een informeel knikje. Misschien herkende hij haar niet. Dat was toch onmogelijk? Het enige waarvan Iona nooit was beschuldigd was dat ze vergetelijk was.

‘Schat,’ zei hij in zijn telefoon, op een toon en volume waaruit geen consideratie voor de rust van zijn medereizigers bleek. ‘Kun je even naar de kelder gaan en een fles Pouilly-Fumé pakken en die dan vervolgens koud zetten in de koelkast? Nee, niet die. De grand cru. Een van de flessen die we meebrachten van die afgrijselijke vakantie met de Pinkertons.’

Lulu, die op Iona’s schoot zat, begon te grommen en Iona voelde hoe haar lijfje zich uitzette als een doedelzak waarin lucht geblazen wordt, waarna ze zich naar Piers draaide en een reeks hoge kefjes uitstootte.

Piers drukte op zijn telefoon zodat hij zijn gesprek beëindigde zonder afscheid te nemen en wierp een boze blik op Iona.

‘Wat scheelt die idiote hond in hemelsnaam?’ riep hij. Iona was eraan gewend dat mensen haar onbeschoft bejegenden en ze kon – desnoods – Piers’ ondankbaarheid en lompe gedrag negeren, maar Lulu laten beledigen, dat niet. ‘Lulu,’ zei ze, ‘is niet idioot. Ze is feitelijk hoogst intelligent. Verder is ze ook feministe en stelt in die hoedanigheid toxische mannelijkheid aan de kaak zodra ze die opmerkt.’ Piers’ mond viel open en hij pakte toen zijn exemplaar van de Evening Standard op, dat hij voor zijn gezicht opensloeg als een scherm. Iona was er heel, heel zeker van dat ze elkaar nooit meer zouden aankijken, laat staan aanspreken. En daarvoor dankte ze de Heer op haar blote knieën.

De reizigers op perron 5

Elke werkdag reist Iona Iverson met de trein naar haar werk. En elke dag ziet ze veelal dezelfde mensen bij haar in de coupé zitten. Dit is al zo lang gaande dat ze allemaal verhalen heeft verzonnen over hun levens, en ze heeft voor iedereen een koosnaam. Maar Iona knoopt nooit een gesprek aan. Natuurlijk niet, dat doet niemand, toch? En dan, op een dag, stikt een van de passagiers in zijn eten, op de stoel tegenover Iona. Gelukkig blijkt een van de andere passagiers een verpleegster te zijn en ze weten zijn leven te redden.

Deze kleine gebeurtenis is ... lees meer het begin van een nieuw tijdperk waarin een kleine groep totaal verschillende mensen ontdekt dat ze veel meer met elkaar gemeen hebben dan alleen een reis van A naar B. Met onbekenden praten lijkt misschien eng of ongemakkelijk, maar je kan er ook veel van leren, en heel soms kan het zelfs je leven veranderen.

€ 21,99

Clare Pooley

Clare Pooley werkte jarenlang in de reclamewereld. Ze woont in Londen en is nu fulltime schrijver. Ze debuteerde met Het eerlijkheids- experiment, dat wereldwijd een grote bestseller werd. Auteursfoto (c) Caroline Firth