1944. De jonge Elsie Svenns is een van de eerste politiezusters in Stockholm en heeft een zware tijd tussen haar mannelijke collega’s. Wanneer ze naar een plaats delict wordt gestuurd, wordt een ongelukkig treffen met de moordenaar haar fataal. Dertig jaar later is Elsies dochter Britt-Marie in de voetsporen van haar moeder getreden. Ze wordt echter nauwelijks serieus genomen als ze tijdens een verkrachtingszaak een duidelijke gelijkenis ontdekt met de zaak waarbij haar moeder om het leven kwam…

Lees hier de eerste pagina’s van De schimmenjager van Camilla Grebe.


Kunnen woorden verzachten en helen?

Kan een verhaal het onbegrijpelijke begrijpelijk maken? Veranderen in iets wat je kunt bevatten, van buitenaf kunt bekijken en misschien ooit achter je kunt laten – als een plaats waar je lang hebt vertoefd, maar die je na rijp beraad besluit te verlaten?

Als ik woorden aaneenrijg, alinea’s maak van zinnen en leven weet te blazen in het verhaal dat zich ontspint, kan het dan een vlot worden dat me uit de duisternis kan halen?

Ik ga een poging doen.

Dit is mijn verhaal, mijn vlot. En het begint met Elsie Svenns.

Zij is, zo je wilt, de eerste heldin van het boek. Zij is ook het eerste slachtoffer. Maar daar is ze zich uiteraard niet van bewust als ze op die late februariavond in 1944 in het politiebureau van Klara gehurkt naast een kind zit.

Elsie

Stockholm, februari 1944

1

Het jochie, dat niet ouder dan vijf jaar kan zijn, is gehuld in lompen en zit onder de luizen. Ze krioelen in zijn vieze haar.

‘Waar woont je tante?’ probeert Elsie opnieuw.

Maar de jongen geeft geen sjoege. Hij perst zijn lippen op elkaar en kijkt naar zijn versleten schoenen.

Zijn moeder, gekke Sara, ligt in een van de vrouwencellen haar roes uit te slapen, en een vader heeft hij niet – dat weten Elsie en de agenten die Sara een klein uur geleden hebben meegenomen naar het politiebureau aan Mäster Samuelsgatan.

Twee mannen in burger lopen door de smalle gang die naar de slaapzaal van de ongehuwde agenten leidt. De ene man herkent ze vaag. Over hem wordt gefluisterd dat hij voor de algemene veiligheidsdienst werkt, die zich bezighoudt met bedreigingen van de staatsveiligheid. Maar over dat soort dingen wordt niet hardop gepraat, zelfs niet op het politiebureau.

De mannen laten de vage geur van sigarettenrook achter. Het jochie schraapt met zijn voet over de vloer. Elsie zucht. Ze heeft alles al geprobeerd – ze heeft gepaaid, gefleemd, hem warme melk gegeven. Ja, ze heeft hem zelfs een van de amandelkoekjes gegeven van de bakkerij in Drottninggatan, die de agenten vanmorgen hadden meegebracht. Maar het heeft allemaal niets uitgericht.

Als ze naar het kind kijkt, moet ze denken aan het gezin dat ze zelf had kunnen hebben.

Ze had een verloofde, Axel.
Ze had een verloofde, Axel. Hij kwam uit Norrland, hij was zo groot als een beer en had een hart van goud. Maar vier jaar geleden is de veerboot gekapseisd die twee pelotons van de genie-eenheid in Boden over het Armasjärvi-meer in Tornedalen moest vervoeren. Het water was ijskoud en de soldaten waren zwaarbepakt, Axel maakte geen schijn van kans, zo groot en sterk als hij was.

Een maand na zijn dood ontdekte ze dat ze zwanger was. Het was te laat om er iets aan te doen, maar ze wilde sowieso niet naar een illegale aborteur en het risico lopen dood te bloeden op een keldervloer.

Het voorjaar erna beviel ze in het geheim van een dochter. Via vrienden had ze een echtpaar leren kennen, Valdemar en Hilma, die hadden aangeboden voor de kleine Britt-Marie te zorgen – in elk geval tot Elsie haar leven op orde had.

Je leven ‘op orde brengen’ betekende in de praktijk dat je trouwde. Maar ze had geen verloofde meer, dus toen ze haar dochtertje, samen met de verlovingsring die ze van Axel had gekregen, bij Hilma en Valdemar achterliet, wist ze dat ze haar wellicht nooit meer terug zou krijgen.

Er gaat geen dag voorbij dat Elsie niet aan Britt-Marie en Axel denkt, aan het gezin dat het lot haar niet had gegund. Maar ze is verdergegaan. Het leven gaat verder, want dat is wat het leven doet. Ze heeft een bestaan opgebouwd dat lang niet slecht is, ver van het Zweedstalige dorp Korsholm in het Finse Österbotten, waar ze geboren is.

Ze werkt als politiezuster in het wachtdistrict Klara en woont in bij een weduwe in een van de nieuwe sociale gezinswoningen aan Körsbärsvägen bij Roslagstull. Het huis is van alle moderne gemakken voorzien, inclusief een badkuip en een elektrisch fornuis, dat op muntjes werkt. Heel anders dan de noodwoningen aan het eind van Valhallavägen, waar de weduwe vroeger met haar drie kinderen woonde.

Elsie neemt elke dag de tram van het Östra-station naar Norrmalmstorg en loopt daarvandaan het korte stukje naar het politiebureau aan Mäster Samuelsgatan.

Een goed leven.

Een oneindig veel beter leven dan haar moeder en grootmoeder hadden. Het is haast niet te geloven, maar tegenwoordig kunnen vrouwen bijna alles doen wat mannen doen – werken, stemmen, plezier maken, zelfstandig wonen. Ja, zelfs op een politiebureau werken, in het hart van de mannenwereld.

*

Märta Karlsson staat op van haar tafel in het restaurant Tre Remmare in Regeringsgatan. Ze wankelt en grijpt een stoel vast om niet te vallen. Dan steekt ze haar hand uit, pikt het brood dat in het mandje ligt en stopt het onopvallend in haar handtas.

De man naast haar draagt een paletot en hoed en heeft een aktetas van glanzend leer in zijn hand. Hij geeft haar een arm, en samen laveren ze op onvaste benen tussen de tafels door naar de uitgang.

Ze heeft geluk gehad vanavond, echt geluk.
Ze heeft geluk gehad vanavond, echt geluk. De man is een hoge piet, een man met macht en – vooral – geld. En hij betaalt goed, dat weet ze van eerdere keren. Bovendien is hij snel en ruikt hij fris – zijn mond en lichaam hebben niet die weerzinwekkende stank waar ze altijd zo’n moeite mee heeft.

‘Mag ik de dame een sigaret aanbieden?’ vraagt hij als ze buiten in het donker staan.

Ze trekt haar jas dichter om zich heen en houdt zich vast aan een lantaarnpaal, omdat de grond onder haar voeten deint. Maar het koude metaal brandt op haar handpalm, ze laat de paal los en wrijft haar handen tegen elkaar.

De man haalt een zilveren etuitje met een inscriptie in de vorm van een wapenschild tevoorschijn, maar Märta is niet bekend met de wereld van hoge heren en kan niet zien om welk schild het gaat. Het interesseert haar ook niet. Ze pakt een sigaret en buigt zich naar hem toe als hij de aansteker routineus met zijn duim laat ontvlammen. Dan zuigt ze de rook in haar longen.

‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit,’ mompelt ze. ‘Echte tabak. Dat is lang geleden.’

Ze glimlacht breed naar hem en draait haar hoofd een klein stukje, zodat hij alleen de linkerkant van haar mond ziet. Waar ze wel al haar tanden nog heeft.

De man steekt een sigaret voor zichzelf op.

‘Zullen we gaan?’ vraagt hij en hij gebaart met zijn arm naar de met kinderkopjes geplaveide straat, die zich voor hen in het donker uitstrekt.

Ze knikt en ze lopen naar Märta’s woning in Norra Smedjegatan. Af en toe komen ze groepjes mensen tegen in het donker. Een man die hen op de stoep passeert, knikt en tikt tegen zijn hoed.

De man in de paletot kijkt snel weg.

.

‘Sst,’ zegt Märta als ze het trappenhuis binnengaan. ‘Ik zal zo stil zijn als een muis,’ fluistert hij en hij legt zijn hand op haar bil.

Ze giechelt en trekt hem over de binnenplaats mee naar het achterhuis. Sneeuwvlokken vallen op haar haar, ze veegt ze er met haar vrije hand uit om te voorkomen dat haar zorgvuldig aangebrachte krullen nat worden en verdwijnen.

Op de tweede verdieping haalt ze haar sleutel tevoorschijn en doet de kleine deur van het kamertje open.

Zodra ze binnen zijn, doet ze de deur op slot en verstopt ze de sleutel in de kier tussen de vloerplanken naast de deur – het wil nog wel eens gebeuren dat haar klanten er zonder te betalen vandoor proberen te gaan.

De man pakt achterlangs haar beide borsten beet. Hij masseert ze en knijpt erin. Märta moet op haar tong bijten om het niet uit te kermen van de pijn. Ze laat hem een tijdje begaan, bevrijdt zich dan uit zijn greep en steekt de kaars aan in de wandblaker naast de deur.

Het kamertje, waar je amper rechtop kunt staan, biedt plaats aan een brits en een stoel, meer niet. Ramen ontbreken, maar in een van de muren zit vlak onder het plafond een kleine opening. Eronder staat een zak aardappelen met een paar kapotte houten kistjes ernaast, die Karl, haar man, heeft beloofd te zullen repareren. Tegenover de voordeur bevindt zich nog een deur – die naar de ruimte leidt waar Märta met haar man en kinderen woont. De deur is zo laag dat je moet bukken om erdoorheen te kunnen.

In de kamer aan de andere kant klinkt het gekrijs van een kind.
In de kamer aan de andere kant klinkt het gekrijs van een kind.

Holger, haar jongste zoon.

Hij heeft al twee weken koorts en hoest bloed op. Märta weet niet wat ze met hem aan moet. Voor de dokter heeft ze geen geld en praten met een van de heilsoldaten die in de buurt werken, durft ze niet, want die lijken ervan overtuigd te zijn dat ze niet in staat is om voor haar kinderen te zorgen.

Als hij de andere kleintjes maar niet wakker maakt, denkt ze. Maar dan verstomt het gekrijs. Hij moet weer in slaap gevallen zijn.

Ze trekt haar veel te dunne schoenen uit en legt haar jas op de stoel. Ze draait zich naar de man toe. Zet zijn hoed af, trekt zijn paletot uit en legt die op haar jas. Dan pakt ze zijn riem, maakt hem routineus los, evenals de knopen van zijn broek.

Die valt op de grond en blijft in een hoopje rond zijn witte benen liggen.

Märta stopt haar hand in zijn kruis en merkt dat zijn geslacht slap is.

Ze lacht zachtjes.

‘Daar zit niet veel leven in.’

‘Sorry?’

‘Met dat kleine lapje vlees kunnen we weinig lol beleven.’

Märta’s lach wordt luider en ze begint te rochelen.

‘Je handen zijn te koud,’ zegt hij en hij zet een stap naar achteren.

‘Ik heb anders nog nooit klachten gehad,’ zegt ze snuivend. Hij moet betalen, ook als hij hem niet omhoog krijgt. Dat hij het maar even weet.

Hoewel de kaars niet veel licht verspreidt, ziet ze de gelaatsuitdrukking van de man in één klap veranderen. Zijn ogen worden smal, zijn kaken spannen zich en zijn mond vertrekt tot een scheve grimas. Hij zet een stap naar haar toe, pakt haar polsen beet en briest: ‘Geen enkele hoer praat zo tegen mij.’

Druppels speeksel spatten in haar gezicht en ze draait haar hoofd weg.

‘Au, laat me los.’

Hij geeft haar zo’n harde klap in haar gezicht dat ze haar evenwicht verliest en op de grond valt.

‘Je bent maar een vieze hoer. Hoor je?’

Märta is eerder verbaasd dan bang. Ze hebben elkaar vaker ontmoet. Hij is een deftige heer, die niet slaat of zuipt en altijd betaalt.

Een edelman.

Hij geeft haar een trap in haar zij, niet heel hard, maar toch wordt haar maaginhoud omhooggestuwd naar haar gehemelte. Het braaksel blijft in haar neus hangen en Märta begint ongemakkelijk te proesten.

Ze is het zo gewend om klappen te krijgen.
Ze is het zo gewend om klappen te krijgen – zowel van haar klanten als van haar man – dat ze er bijna niet meer op reageert. Maar ze is niet roekeloos, dat kan niet met haar beroep. Dan word je niet oud.

Ze sleept zichzelf naar de lage deur die naar de woonruimte leidt en doet hem open. Dan kruipt ze op handen en voeten de keuken in. Holger zit op de grond voor het fornuis en kijkt haar met grote, glanzende ogen aan. Zijn armpjes, die uit zijn hemd steken, zijn mager en blauwig. Ze ziet iets op Holgers borst. Eerst denkt Märta dat het bloed is, maar dan beseft ze dat hij overgegeven heeft.

‘Holger,’ zegt ze. ‘Je moet…’

Het volgende moment grijpt de man Märta bij haar enkels en trekt haar naar achteren. Ze valt met haar hoofd op de grond en zegt niets meer.

Ze tast in de lucht naar iets om zich aan vast te houden, maar weet alleen de linnen theedoek te pakken, die over het bankje naast het fornuis hangt. Ze grijpt hem beet en trekt het vaatwerk mee dat erop ligt te drogen terwijl de man haar het kamertje in sleurt. Het serviesgoed valt kapot op de grond en de scherven vliegen door de kamer.

Maar Märta is nog steeds niet bang.

Het brood, denkt ze. Dat ze meegenomen heeft uit Tre Remmare. Ze moet niet vergeten om dat straks aan Holger te geven. Hij moet wat eten nu hij zijn avondeten heeft uitgespuugd.

‘Holger,’ roept ze.

De man trekt haar het kamertje in, centimeter voor centimeter.

Holgers hologige gezichtje en ondergebraakte hemd verdwijnt uit haar gezichtsveld. Märta heeft niets meer om zich aan vast te klampen, maar laat de theedoek niet los en trekt hem mee het kamertje in, samen met een pollepel en een paar losse scherven.

De man smijt de deur dicht, bukt zich en haalt iets uit zijn aktetas. Het rammelt metalig.

‘Ga op je rug liggen!’

Als ze niet doet wat hij zegt, geeft hij haar een trap in haar buik. Zo hard dat ze geen lucht meer krijgt.

Hij pakt haar vast. Draait haar hardhandig om en grijpt met zijn vrije hand naar haar haar. Dan beukt hij haar hoofd hard op de grond.

Bonk. Bonk. Bonk.

Marta slaakt een schelle kreet in woordeloze angst. Voor het eerst vanavond is ze echt bang – want in het flakkerende schijnsel van de kaars ziet ze wat hij in zijn hand heeft.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Camilla Grebe

Camilla Grebe (1968) is de eerste vrouwelijke Scandinavische thrillerauteur wier werk maar liefst twee maal werd onderscheiden met de Glass Key Award. Alleen Stieg Larsson en Arnaldur Indridason gingen haar voor. Grebe heeft inmiddels vier internationaal succesvolle solothrillers op haar naam staan. Ze woont met haar man en twee kinderen in Portugal.