Heloise groeit op in een rijk gezin in het Frankrijk van de achttiende eeuw. Maar als de Franse Revolutie uitbreekt, komt haar leven op het spel te staan. Vele jaren later wordt tiener Katya geplaagd door vreemde dromen, waarin ze herinneringen ziet uit een verleden, die niet de hare zijn. Zijn deze herinneringen echt? Had haar moeder deze dromen ook? En welke herinnering heeft ze aan het fortuin van Heloise?
John Ironmonger schreef met Een vele levens van Heloise Starchild een avontuurlijke roman over buitengewone vrouwen en de herinneringen die ze delen. Lees hier alvast de eerste pagina’s!

1

Katya, 1952

Het regende als de stormen uit het boek Genesis op de avond dat Katarína Nĕmcová werd geboren. De Tatrzańskarivier trad buiten zijn oevers en een golf van modder en puin spoelde als een lawine over het onverharde pad naar de boerderij van Nĕmcov. De fiets van de vroedvrouw bleef koppig steken in de modderstroom bovenaan het rivierdal dat naar het dorpje Nová Vyšný voerde, en de vroedvrouw, die zelfs voor de geboorte van een baby niet bereid was de zondvloed te voet te trotseren, liet furieus haar fietsbel rinkelen om haar komst aan te kondigen. Jaroslav, de vader van het kind, rende zonder laarzen aan zijn voeten door de modder over het pad om haar te halen en droeg haar als een zak meel over zijn schouder naar de hoeve. Alleen een strook zeildoek dat hij boven zijn hoofd hield beschermde hen tegen de regen.

Katarína’s moeder lag al veertien uur te baren. Ze was al dertig uur wakker. Ze had nauwelijks nog energie. In haar ogen waren adertjes gesprongen.

‘Waar bleef je toch?’ vroeg Jaroslav aan de vroedvrouw.

‘Een tweeling in Stará Lesna,’ antwoordde ze. ‘Noodweer in Poprad en een doodgeborene in Vysoké Tatry.’

Toen ongeveer een uur later de kleine Katarína (roepnaam Katya) werd geboren, een worm van een kind met een ongezond laag gewicht, blauw, en glad van slijm en bloed, stierf haar moeder Frantiska. Baby Katya haalde voor het eerst adem toen haar moeder haar laatste adem uitblies, als het blazen en zuigen van een accordeon: uit, en in. De ene ziel nam afscheid, en de andere gaf het trauma een stem met een jankende uithaal, een schreeuw tot de goden.

*

In november viel de regen in de uitlopers van het Tatragebergte vaak als sneeuw. In de winter van 1952, werd in het dorp gezegd, viel het als tranen. Elk huishouden stuurde iemand naar de begrafenis van Frantiska Nĕmcová en er was nog nooit zo luidkeels gehuild op de begraafplaats van het witte kerkje op de heuvel die de laatste rustplaats van de jonge vrouw zou worden. Krystof, de grootvader van baby Katya (en Frantiska’s schoonvader), was op de ochtend van de uitvaart uitgegleden op het ijs en met zijn schedel tegen de kasseien gekwakt. Zijn hoofd was in bloedig verband gewikkeld toen hij op de begrafenis verscheen. Zes jonge vrouwen van de academie in Štrbské Pleso, vriendinnen van de overledene in zwart en witte uniformen, zagen er afgetekend tegen het besneeuwde berglandschap ijskoud uit en zongen een klaaglied dat rustig begon, als een fluistering, maar een crescendo bereikte. De mensen die in grijze jassen rond het graf stonden hielden elkaars hand vast en mompelden de melodie mee. Veel vrouwen huilden. Er waren zoveel mensen naar het kerkhofje gekomen dat de laatkomers achter de muur moesten staan, op straat, waar ze beschutting vonden onder de eikenbomen.

Toen de dragers de kist in de grond lieten zakken, begon het te sneeuwen.
Toen de dragers de kist in de grond lieten zakken, begon het te sneeuwen.

Jaroslav, de vader van de kleine Katya, die als een bevroren standbeeld bij het graf stond, droeg de zwarte overjas die zijn grootvader had gedragen toen hij in 1918 terugkeerde van de oorlog. De jas, ontdaan van insignes en eretekens en verbleekt door jarenlang gebruik, gaf hem nog altijd een militaire uitstraling. De priester, een man met een lang gezicht en zware wenkbrauwen, wuifde wierook over het graf. Hij was Jaroslavs broer, Paul. Hij legde zijn hand op Jaroslavs schouder toen alle woorden waren gezegd en de meute in beweging kwam om aarde te strooien.

Plonk. Plonk. De gruizige aarde van het Tatragebergte landde als granaatscherven op de kist.

‘Ze heeft hier maar negen jaar gewoond, maar het hele dorp hield van haar,’ zei de priester tegen Jaroslav.

‘Inderdaad.’

De rouwenden veegden koude aarde van hun handen en bliezen stoom uit hun longen toen ze in de rij gingen staan om te condoleren. ‘We vinden het zo naar,’ zeiden ze, en allemaal grepen ze de hand van de jonge Jaroslav of kusten ze hem op zijn wang. ‘Ze zal worden gemist,’ zeiden anderen. ‘God zegene haar dochter,’ zeiden veel mensen.

Een vrouw, krom van ouderdom, haar hoofd verborgen onder een zwarte wollen shawl, omsloot met haar beide handen die van Jaroslav. ‘Heeft het kind de gave?’ vroeg ze met een waterige hoest in haar stem.

‘Ze is pas vijf dagen oud,’ zei Katya’s vader. Zijn ogen waren rood van het huilen en van de kou. ‘Hoe kunnen we dat weten? Dat weten we pas over twaalf jaar of nog langer.’

‘Stralen haar ogen?’

‘Ja, ze stralen.’

Het oude besje kuste Jaroslavs handen. ‘Dan heeft ze de gave,’ zei ze.

‘Misschien,’ zei Jaroslav. Hij kuste haar terug.

‘Ik zal tot God bidden dat het zo is.’

‘Doe maar niet. Het heeft Frantiska niet gelukkig gemaakt.’

‘Toch zal ik bidden. Dat zal haar terugbrengen.’
‘Toch zal ik bidden. Dat zal haar terugbrengen.’ De vrouw liet zijn handen los.

De priester pakte haar bij de schouder. ‘Verushka Maria, de hoogste tijd om u uit de kou te halen voordat u eraan sterft.’ Hij loodste haar weg en haar voeten knarsten op de verse sneeuw.

Tegen de tijd dat er nog slechts een klein plukje rouwenden stond, dwarrelde de sneeuw neer in vlokken zo groot als rozen. ‘Laten we naar binnen gaan,’ zei de priester. ‘Daar is het warmer.’

‘Ze zou niet op deze manier begraven mogen worden,’ klaagde een boer uit Starý Smokovec. Onder zijn jas droeg hij de blauwe overall waarin hij koeien melkte op de collectieve boerderij. ‘Al die…’ Hij wuifde met een intolerante arm. ‘Al die godsdienst. Die gezangen. Zo schrijft het communisme dat niet voor.’

‘Haar familie kwam uit het Westen. Ze zou het zo hebben gewild,’ zei Jaroslav. Zijn wenkbrauwen trilden laag boven zijn ogen.

‘Enfin, het is nu te laat om het haar te vragen.’

Een man zonder hoed en met van kou paars aangelopen oren fluisterde zo zacht iets in Jaroslavs oor dat Jaroslav voorover moest buigen om hem te verstaan.

‘Klopt het dat ze in Lidice was?’ vroeg hij.

De boer knikte, al was het nauwelijks te zien. ‘Inderdaad.’ Dat antwoord werd gefluisterd.

‘Hoe heeft ze het overleefd?’

‘Door Gods genade,’ zei Jaroslav. ‘Gods genade en haar koppige wilskracht.’ Een GAZ-M20, een auto van Russische makelij die verdacht veel leek op een kakkerlak met overgewicht, stond geparkeerd aan het einde van het laantje. Dichterbij durfde hij niet te komen, bang voor de diepe sneeuw. De bestuurder, een vlezige man met zo’n budenovkapet die de bolsjewieken droegen, had met een uitgestreken gezicht naar de begrafenis gekeken zonder zijn auto te verlaten of zelfs maar de motor uit te zetten.

‘Kijk hem nou,’ zei Krystof tegen de priester met een knikje in de richting van de man in de auto. ‘NKVD.’ Hij spuugde in de sneeuw. ‘Russische geheime politie. Want je weet maar nooit of Frantiska een spionne was. Iemand heeft die lui verhaaltjes op de mouw gespeld. Wat denken ze dat ze nog kan doen nu ze dood is?’

Een tractor van de collectieve boerderij ruimde sneeuw, maar creëerde met zijn wielen een landschap van grijze modder. De gasten die de heuvel beklommen, moesten zich een weg banen over een gevaarlijk pad van sneeuw en derrie. Jaroslavs zus Marta, die onpraktisch hoge hakken aanhad, droeg de kleine Katya, die in zoveel dekens was gewikkeld dat alleen haar stralende ogen zichtbaar waren. In de warmte van de Tatry Kostolzaal wilde iedereen het kind zien, maar Marta was streng. ‘Ze slaapt,’ zei ze tegen vrijwel iedereen die een kijkje kwam nemen.

Het duurde bijna een uur voordat het kind haar ogen opende en begon te huilen.
Het duurde bijna een uur voordat het kind haar ogen opende en begon te huilen. Het gemurmel in de zaal stierf weg en het huilen van de baby steeg over de hoofden van de begrafenisgasten uit als de roep van een wilde vogel.

‘Het is Frantiska,’ zei de hoogbejaarde Verushka Maria met een van ouderdom zware stem, en veel mensen keken haar kant op. ‘Alsof de kleine Frantiska opnieuw is geboren. Ik ken die stem,’ zei ze. ‘Ik zou haar uit duizenden herkennen.

2

Katya, 1965

Het was een strenge winter geweest. In april lag er nog sneeuw op de toppen van het Tatragebergte en zelfs op de uitlopers. De weidegrond was vier maanden lang bevroren geweest, zo hard als cement, en was nu dankzij de voorjaarsdooi zacht en drassig. ‘Ik geloof dat de dromen van mijn moeder zijn begonnen,’ zei Katya tegen haar vader. ‘Ik heb ze al een maand.’

Ze reinigden de leidingen van de melkmachine met stoom uit een ijzeren ketel. Ze waren op de kleine boerderij nog niet helemaal gewend aan de nieuwe, wonderlijke machine. ‘Hou de zuignappen schoon, dan lopen de koeien geen infecties op,’ hield Jaroslav zijn dochter vaak voor. Dat hadden de mensen van het collectief hem geleerd toen de machine werd geïnstalleerd. Maar soms bevroren de leidingen in de koude schuur, en dan liet de apparatuur het afweten en vroeg Jaroslav zich af of de mechanisering een zegen was of een vloek.

‘Weet je zeker dat het de dromen van je moeder zijn?’ vroeg hij. Maar hij wist het antwoord al.

‘Vannacht heb ik van Parijs gedroomd.’

‘Hoe weet je dat het Parijs was?’

‘Dat weet ik gewoon. Het was een gala met chique dames en heren met maskers en prachtige kleding. Een koets met twaalf schimmels. Twee mannen die hoog door de lucht vlogen in een ballon van blauw en goud.’

Jaroslav wendde zijn gezicht af. Hij wikkelde leidingen rond een spoel. Als hij een ijzeren hendel overhaalde, krioelden de leidingen als onwillige slangen. ‘Dat zijn inderdaad je moeders dromen,’ zei hij na enige tijd. Hij legde de spoel weg en pakte zijn dochter bij haar hand. Hij had een verdrietige blik in zijn ogen. ‘Dus je zult wel gelijk hebben. Je moeder heeft me gewaarschuwd, lang voor je geboorte al. Als we een dochter zouden krijgen, zei ze, zouden de dromen vroeg of laat beginnen. Ik had gehoopt dat ze zouden wegblijven. Ze zullen niet altijd zo mooi zijn.’

‘Ik weet dat het haar dromen zijn omdat ik ze me herinner.’
‘Ik weet dat het haar dromen zijn omdat ik ze me herinner,’ zei Katya. Ze plukte een haarlok van haar voorhoofd en begon die rond haar vinger te wikkelen, eerst de ene kant op, toen de andere. ‘Ik weet wat echte dromen zijn, maar deze zijn anders. Echte dromen ben ik al vergeten voordat ik opsta. Waar heb ik over gedroomd? Bij het ontbijt weet ik het al niet meer. Zo zijn deze niet. Deze dromen kan ik niet vergeten. Ze zitten in me. Ze blijven me bij. Het is alsof ik zelf gisteren op dat gala met chique dames en die gouden ballon was. Alsof het deel uitmaakt van mijn verleden.’

‘Ik weet het,’ zei Jaroslav zacht.

‘Ze zijn helder, deze herinneringen,’ zei Katya. ‘Ik zou de gezichten van die mensen herkennen als ik ze op straat zou zien. Ik ken hun namen. Ik ken hun stemmen. De mannen droegen pruiken met krullen. Monsieur Philippe had een puntbaard en…’

‘Spreek je de taal?’ vroeg Jaroslav.

‘De taal?’

‘De taal in je dromen? Tu parles français?’

Het meisje aarzelde. ‘Ik weet het niet.’ Ze oogde verward. ‘Ik moet de taal wel hebben verstaan, want anders… hoe kon ik anders weten wat er gebeurde?’

‘Het zal nog wel komen,’ zei Jaroslav. ‘Ik begrijp het ook niet, hoor. Je moeder sprak vijf talen die ze geen van alle op school had geleerd. Je moet sterk zijn, kleine Katya. Je moeder droomde herinneringen die ze alleen van haar moeder kon hebben. Nu doe jij het ook. Verder heeft niemand deze gave, Katya. Alleen jij.’

Ze was dertien, Katya, pezig en rank als een hert, en van haar laarzen tot haar kniebroek een jonge boerin. Ze kon vroeg opstaan, geruisloos naar het erf glippen en de koeien naar de melkschuur drijven voordat haar vader met zijn eerste peuk van de dag bij de deur verscheen. ‘Het is geen dametje,’ zei Krystof vaak wrang over zijn kleindochter, en daar bedoelde hij niets kwaads mee. Ze zag eruit als een meisje dat werd opgevoed door mannen, slecht gekamd, niet verwend, een wezen uit de natuur misschien, niet groot, niet meisjesachtig, niet overdreven geschrobd of geparfumeerd, een kind geboren uit wilde dingen. Ze had op haar dertiende schouders die een voederzak konden dragen, maar nauwelijks rondingen. Geen dametje. Maar haar gezicht werd omlijst door zachte, strokleurige krullen en ze had fijne gelaatstrekken. Als ze het vuil van het boerenleven wegspoelde en een jurkje van haar moeder droeg of het rode leren schort dat haar tante Marta voor haar had gemaakt, was er in de hele vallei geen man die niet naar haar omkeek. ‘Ze heeft ogen als een havik,’ zei haar vader weleens over haar, en zo was het ook. Ze had een nieuwsgierige blik en trok vol ongeloof haar wenkbrauwen op als iemand probeerde een leugen te vertellen. Er brandde diep in haar een vuur dat haar gezelschap een gevoel van dreiging en onzekerheid kon bezorgen, alsof iets in haar op ruzie uit was. Maar goed, ze was een tiener. Misschien had het daarmee te maken. ‘Diep ademhalen,’ zei Jaroslav tegen haar als haar haren weer eens overeind stonden door een of ander onrecht. ‘We hebben er niets aan als je met je blik de melk karnt.’

‘Op een dag neem ik je mee naar Parijs.’
‘Op een dag neem ik je mee naar Parijs,’ zei Katya zelfverzekerd tegen haar vader. De jeugdige roekeloosheid was van haar gezicht te lezen. ‘Het kan me niet schelen wat de partijregels voorschrijven of wat het collectief zegt. Ik neem jou mee naar Parijs en dan laat ik je de plaats zien waar ik in mijn droom de luchtballon zag.’ Haar gezicht was een en al vastberadenheid.

Jaroslav glimlachte droevig. ‘Misschien, op een dag.’

Katya keek naar de grond. ‘Ik weet hoe ze heet,’ zei ze. ‘Ik weet hoe de vrouw uit mijn droom heet.’

‘Echt?’

‘Ze heette Heloise.’

‘Dat klopt,’ zei Jaroslav. ‘Je moeder sprak vaak over haar.’ Hij kneep in Katya’s hand. ‘Het zijn geesten, Katya. Geesten. Ze zijn al heel lang dood. Elke dag als ze opstond, zei je moeder tegen zichzelf: die dingen zijn geweest. Dat zou jij ook moeten zeggen.’

‘Die dingen zijn geweest,’ herhaalde Katya. Ze verwijderde de arm van haar vader en plaatste een nieuwe emmer op het ijzeren fornuis.

‘Die dingen zijn geweest.’

‘Het is beter om er niet over te spreken,’ zei Jaroslav. ‘Alleen met mij.’

‘Zullen de mensen denken dat ik gek ben?’ vroeg Katya.

‘Misschien.’

Volgens de dossiers en grootboeken van de landbouwcommissie van de provincie Prešovský-kraj had de boerderij van de familie Nĕmcov een jednotné rolnícke družstvo moeten zijn, een agriculturele coöperatie, die moest worden bestuurd door iemand die aan een stadsuniversiteit een graad in zuivel[1]management had behaald, en die geacht werd verantwoording af te leggen aan het volk en zich moest houden aan de partijregels. Maar met slechts eenendertig koeien, waarvan er zesentwintig melk gaven, hadden ze de hulp van het volk niet nodig en was de boerderij op de een of andere manier altijd een familiebedrijf gebleven. Er was nooit een slimme academicus verschenen om de zaak over te nemen. Krystof had de boerderij gerund totdat op een dag een ontsnapte stier op zijn linkervoet had gestampt en een half dozijn botten had gebroken. Toen was Jaroslav de zaken gaan regelen. Hoewel deze familieregeling niet was goedgekeurd door een commissie, was er ook nooit iemand van hogerhand gekomen om die af te schaffen. Voor Krystof was er de oude Gregor Nĕmcov geweest, zijn grootvader, die op de boerderij had gewoond toen er nog geen commissies en collectieven waren en een boer eigenaar was van zijn land en zijn producten kon verkopen en met zijn land mocht doen wat hij wilde. En voor de oude Gregor een andere Nĕmcov wiens volledige naam inmiddels was vergeten, en voor hem een andere en vast nog een andere. Al talloze generaties lang fokten Nĕmcovs in deze vallei koeien. De aarde zat hun in het bloed.

Twee jongens uit het nabijgelegen Poprad kwamen elke ochtend op hun fiets om te helpen bij het melken.
Twee jongens uit het nabijgelegen Poprad kwamen elke ochtend op hun fiets om te helpen bij het melken. Ze waren amper ouder dan Katya. Jordy was slungelig en hoekig, met een gezicht als een rat en tanden die in allerlei ongewenste richtingen groeiden. ‘Goede tanden om iemand mee te bijten,’ zei Jaroslav weleens over Jordy, wiens vader ambtenaar was bij de Štátna bezpečnosť, de staatsveiligheidsdienst. Als Jordy in de buurt was, paste iedereen op de boerderij zorgvuldig op zijn woorden. Hij was een harde werker en leek een eerlijke jongen, maar je kon nooit te voorzichtig zijn. Je wist immers niet wat hij zou doorvertellen aan zijn vader.

De andere knecht, Marat, was ouder, maar eigenlijk nog een baby. Hij was geen studiebol en had niet leren lezen of rekenen. Hij mompelde zo zacht dat er afgezien van Katya maar weinig mensen konden ontcijferen wat hij te zeggen had. Maar dat was niet erg. Woorden zijn in een melkschuur niet essentieel. Beide jongens waren goed met de koeien. Meer was niet nodig, zei Jaroslav vaak. ‘De koeien weten het,’ zei hij. En tegen Katya zei hij: ‘We boffen dat we überhaupt hulp krijgen. Alle dorpsjongens trekken tegenwoordig naar de stad. Niemand wil meer koeien melken.’

Katya’s grootvader, Krystof, verscheen meestal na het ontbijt met een sigaret tussen zijn lippen en een schop in zijn handen, klaar om kruiwagens poep uit de schuur te vervoeren en verse stro neer te leggen. Als Katya naar school moest, liep Marta ’s middags na haar werk op de telefooncentrale naar de boerderij om te helpen met het melken. ’s Ochtends hielp Katya haar vader en de jongens uit Poprad met melken, waarna ze zich aankleedde terwijl Jaroslav het paard inspande en de jongens de volle melkbussen op de kar laadden. Die gewoonte was erin gesleten en was efficiënt. In de zomermaanden werd er vrolijk gelachen, maar in de winter pakten ze zich goed in om lichaamswarmte te behouden. Ze droegen zware leren handschoenen en werkten zwijgend terwijl de oostenwind de schuur teisterde. Jaroslav, veertig jaar inmiddels, en gezet, met een dikke snor en een droevige blik, droeg een overall, een militair winteruniform en een Russische militaire oesjanka, een muts met oorkleppen die hij onder zijn kin vastknoopte. ‘Die wind komt helemaal uit Siberië,’ zei hij vaak. Hij trok zijn muts tot vlak boven zijn ogen en zijn koude neus glom als een baken.

Als om acht uur ’s ochtends alle koeien waren gemolken en alle bussen gevuld, stopten ze altijd even met wat ze ook maar aan het doen waren om te luisteren naar de klokken van het gemeentehuis in Nová Vyšný en het geluid dat door het rivierdal weerkaatste. Dat was voor Jaroslav het teken om naar de zuivelfabriek te rijden. Hij stopte alleen op de hoek van de Vodárenskástraat en Fraňa Kráľa om Katya af te zetten, die de laatste tien minuten naar school lopend aflegde.

‘Op een dag,’ zei Jaroslav tegen zijn dochter terwijl hun oude paard hen over het pad van zes kilometer naar het dorp bracht, ‘zul je nare dingen dromen.’

Katya was stil.
Katya was stil. Ze zag een rat wegvluchten in een greppel. Het kronkelstaartje van het dier draaide cirkels in de lucht.

‘Katya?’

De rat dook een hol in.

‘Ik weet het, vader.’

In april smolt de sneeuw op de bergen. De rivieren stonden hoog door het smeltwater. Katya sprong op de hoek van de Vodárenskástraat van de wagen, blies haar vader een kus toe en stapte over de rebelse stroom koud bergwater die langs de weg liep.

Jaroslav leunde uit zijn kar en zei: ‘Op een dag zul je worden overspoeld door herinneringen. Zo ging het bij je moeder. Ik weet het. Ze zou willen dat ik je waarschuwde. Dat wordt een moeilijke tijd.’

‘Die dingen zijn geweest,’ zei Katya.

‘Dat zijn ze inderdaad, mijn kleine Katya. Er zijn goede dingen in je verleden, maar ook slechte. Goede mensen en slechte mensen. Er zijn dromen waaruit je glimlachend zult ontwaken, en dromen waarvan je zult schreeuwen.’

‘U hebt me al vaak voor die dingen gewaarschuwd, papa.’

‘Ik weet het. Maar dat maakt het niet makkelijker voor je als de tijd komt. En ook zul je op een dag weten waar Heloises goud is.’ Hij grijnsde en blies haar een kus toe.

‘Had Heloise goud?’

‘Dat heeft je mama me verteld. Maar dat mag je nooit aan iemand doorvertellen.’

‘Dat zal ik niet doen.’

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

John Ironmonger

John Ironmonger groeide op in Nairobi. Zijn loopbaan is haast net zo onwaarschijnlijk als zijn verhalen: hij behaalde zijn doctoraat in zoölogie en stapte over op de IT-industrie. Daarnaast is hij altijd blijven schrijven. De dag dat de walvis kwam was zijn eerste roman die in het Nederlands vertaald werd, die door vele lezers en boekhandelaren bejubeld werd.