Zegt de naam Dola de Jong je iets? Jammer genoeg zullen heel wat mensen daar ‘nee’ op antwoorden. Hoewel Dola de Jong nu minder bekend is, beleefde ze een intrigerende carrière als danser en als auteur van Nederlandstalige en Engelstalige romans. Bovendien had ze een bijzonder leven én een indrukwekkende persoonlijkheid. Nog voordat de oorlog uitbrak in Nederland, sloeg ze op de vlucht voor ‘Hitler en zijn kornuiten’, terwijl haar familie nog geloofde dat ze overdreef. Ze woonde in Amsterdam, in Tanger, in New York en tot slot in Californië.

Mirjam Van Hengel brengt Dola weer tot leven in deze eigentijdse biografie, die ook het zoeken en het twijfelen dat deel uitmaakt van het schrijven niet buiten beeld laat. Net als in haar biografie van Remco Campert, Een knipperend ogenblik, dat genomineerd werd voor de Bookspot Literatuurprijs, experimenteert ze met de conventies en vorm van een biografie.

 

Lees hier al een fragment uit Mirjam Van Hengels biografie!

 

Twee velletjes papier, dat moet genoeg zijn. Een langwerpige envelop, zo een waarvoor je het vel in drieën vouwt. Ik heb postzegels met vogels, kies de meeuw en de kwikstaart, geen idee hoeveel je moet plakken voor een brief naar New York maar dat geeft niet, ze is toch al dood.

De laatste brief die ik hier van haar heb liggen is van kort voordat ze stierf. Hij eindigt met: ‘Laat me horen hoe ’t je gaat. Je bent nu je thuis kwijt, dat is een groot gemis. Ik denk aan je. Je kunt me een groot plezier doen door te schrijven. Hoe gaat het overigens met de roman? Dikke zoenen, Dola.’

De brief is niet aan mij. Ze schreef hem aan een oude jeugdvriend en hij is nog aangekomen, maar de vriend heeft hem niet meer kunnen beantwoorden. Ik vind het verbijsterend dat dit haar laatste brief is, met deze laatste zinnen, want precies wat ze hem schrijft zou ik háár willen schrijven. Wat verdrietig dat je geen thuis meer hebt. Ik denk aan je.

Je zou me een groot plezier doen door te schrijven, vooral die ene roman die je nooit afkreeg maar waarvan ik echt vind dat je hem af moet maken, ik weet zeker dat je het kunt.

Ik zou ‘u’ schrijven in plaats van ‘je’, want we kennen elkaar niet, we hebben elkaar nooit ontmoet. Ik denk ook dat ik beter even kan wachten met de brief want ik weet nog weinig van haar en dat zal haar ergeren, je doet het snel verkeerd bij haar, ze is zo kritisch. Lief is ze ook wel, op haar tweeënnegentigste zo trouw aan een vriend uit haar verre verleden, zorgzaam zoenend op afstand, maar ik kom toch liever beslagen ten ijs.

Ik vouw de lege vellen papier en stop ze in de envelop, voor later. Ik plak de postzegels en schrijf het adres op, ik aarzel tussen dat in Californië waar ze stierf, dicht bij haar zoon, of haar laatste adres in New York, 178 East 80th Street. Ik besluit tot het laatste. Ik zet de envelop op een plankje, niet dichtgeplakt, vlak bij haar boeken, en ik begin.

 

1

Dan maar alleen, heeft ze gedacht. Haar trein vertrok heel vroeg in de ochtend, vanaf het Amsterdamse Centraal Station. Ze had onheus diep geslapen en was verbouwereerd wakker geworden van de wekker. Het was nog donker, de kamer een vreemd leeg koninkrijk waaruit net iedereen vertrokken was.

Ze was op haar blote voeten naar het raam gelopen. Terwijl ze de gordijnen opentrok doofde net de straatlantaarn aan de overkant en nam het witte ochtendlicht het over. Ze deed haar nachthemd uit, liep naar de kast en bekeek zichzelf in de spiegel: een strak gezicht boven het strakke, pezige lichaam. Een bruikbaar voertuig. Ze dronk een slok water, borstelde haar haar. Het nachthemd, de warmte er nog in, bij de andere kleren in de koffer, slot dicht. Rechtop, aankleden. Plotselinge schrik bij de aanblik van haar beslapen bed: hoe liet je zoiets achter? Wie zou hier straks als eerste komen, welke mededelingen zou het huis doen over haar?

Ze keek naar het restant van haar boeken, naar de linnenkast, de schrijfmachine, de stapel papieren en knipsels op de plank naast het bureau. Streek met haar hand over de stoel erachter, de ronde boog van de rugleuning. Er zat een haaltje in de stugge wol van de zitting, ze haakte haar vinger erin, heel even wankel. Ze vermande zich. Jas aan.

Met haar bagage ging ze de trap af, opende en sloot de deur, gooide de sleutel door de brievenbus en draaide zich om. De straat uit, linksaf en door naar de halte op het Roelof Hartplein. Bij Het Nieuwe Huis in de oksel van de trambaan was de dag al begonnen en werden de kachels opgestookt, rook schoot omhoog tegen de bleke lucht. Rammelende karren op weg naar de Albert Cuyp, in de verte het rinkelen van de tram. Ze droeg één koffer, meer niet, en ze was vastberaden.

Wat ze meenam:

de papieren, natuurlijk alle papieren mee. Reisbrieven, referenties, paspoort;

de zekerheid dat ze weg moest;

de andere jas, de getailleerde met de grijze band langs de revers, gemaakt in het atelier van haar vaders firma. (De scheur in de voering waar alleen zij van wist, het zitten aan de keukentafel, zo stil was het in huis, ze dacht dat ze er altijd konden blijven, het garen op de tafel, de lange linten in het ingelegde houten kistje, de schaar, de vingerhoed, het naaldenkokertje en haar moeders zachte stem, kien, oplettend – ze zou geglimlacht hebben om de manier waarop ze nu haar spullen had ingepakt);

de schoentjes, de maillot, een paar krantenstukken toch ook maar;

Henry James’ The Portrait of a Lady, gekregen van een collega-danser;

twee schriften, pennen, adresboek, zestig gulden in het blauwe mapje;

de notities over zijn vaarroute, het nummer van het schip en de naam van de rederij in Tanger;

eten voor de reis, mondjesmaat. Brood, wie dacht aan brood? Op de markt in februari dacht niemand aan brood, aan verjagen dacht men, aan schoonvegen, wegschelden, het was een trap in haar maag geweest, voluit en verhelderend. ‘Ga je weg, vuile jood.’ ‘Ksssj, ksssj’. ‘Alsof er al niet genoeg zijn van jullie’;

haar eigen boeken. De twee dikke meisjesboeken, het kinderboek en de nieuwste, pas verschenen roman met het citaat van Rilke als motto: ‘Niemand maakt me wijs dat het verhaal van de verloren zoon niet het verhaal is van iemand die de liefde afwijst.’

Ja, misschien gedroeg ze zich als de verloren dochter. Ze verliet haar hele familie, van de ene dag op de andere. Maar dat was niet haar wens geweest, niet echt. Ze had oprecht geprobeerd iedereen mee te krijgen: haar vader, haar stiefmoeder, haar broer Hans en haar lievelingsbroer Jan, die net als zij bezig was in Amsterdam een leven op te bouwen ver weg van het Arnhem waar ze waren opgegroeid.

Ze had geprobeerd haar familie de schellen van de ogen te trekken, hen te wijzen op wat in Duitsland aan de gang was, waar bedrijven als het hunne vernietigd werden, boeken als de hare verbrand en gezinnen als dat van hen hadden ingezien hoe de antisemitische erupties toenamen, de haat en de uitsluiting, de nieuwe wetten en de rechteloosheid, waarna ze hun biezen gepakt hadden, deze kant op – familieleden van haar moeder uit Hannover, uit kleine stadjes overal in Duitsland.

Ze had geprobeerd haar vader te laten inzien dat er geen reden was waarom hij ontzien zou worden en Jan verweten dat hij alle kranten las maar niet wilde begrijpen wat overal tussen de regels stond. Ze had, ten slotte, geprobeerd uit te leggen wat haar was overkomen, op de Albert Cuyp. Maar ze vonden dat ze zich niet zo moest opwinden. ‘Mijn familie zei: je bent stapelgek. Ik werd gewoon uitgelachen toen ik zei dat we in Holland geen schijn van kans hadden.’

Haar familie vond dat ze overdreef. Zoals ze altijd overdreef, Dola die nooit eens accepteerde hoe de dingen waren, die altijd zo dwingend en eigenwijs was, zo koppig. Die niet voor niets schrijver was geworden: te veel fantasie.

Aan het eind van hun middelbareschooltijd portretteerde een klasgenoot van haar iedereen uit het eindexamenjaar 1929. Ze schreef een half schriftje vol en het is niet verwonderlijk dat dat schrift uiteindelijk in Dola’s bezit is gebleven: het begint met een beschrijving van haar.

‘O ja, natuurlijk dat je aan haar het eerste denkt, want ze viel overal ogenblikkelijk op met haar leuke figuurtje en het vreemde gezicht waar we soms hevig over debatteerden of het mooi of lelijk was. Wat plaatste zij zichzelf altijd op de voorgrond door haar krasse beweringen die soms kant noch wal raakten, de vroolijke, levendig vertelde verhalen waar een tikkeltje bij moest om de spanning voor de anderen vast te houden, de grappige uitvallen en het interessante gezicht wanneer ze iets naars had in haar leventje. Wat wist ze zich een persoontje van gewicht te maken en wat stonden sommige kinderen in de klas daar onverschillig tegenover.’

Zo leesbaar als ze was voor haar vriendinnen was ze wellicht ook voor haar familie. Zij die graag de lichtkring in stapte. Die er regelmatig een tikkeltje bij deed.

Maar haar zorg over de situatie van joden begin 1940 was bepaald niet overdreven of gedramatiseerd.

De foto die de laatste jaren van haar circuleert omdat hij is afgedrukt op de heruitgaven van haar romans En de akker is de wereld en De thuiswacht, is de lievelingsfoto van haar zoon Ian.

Het is 1935 of eind 1934, ze zit op een moderne stoel met buisframe aan een tafeltje met een geruit kleed in een Amsterdams appartement. Een bord met bestek, een verfrommeld servet, een blik appelstroop, een pannetje. Het tafelkleed is ongestreken, er zitten vouwen in – ik denk dat ze één tafel had waaraan ze zowel at als werkte, dat het kleed tussendoor werd weggelegd. Haar hand rust tegen haar linkerwang. Haar nagels zijn gevijld, haar lippen gestift, de ogen en de wenkbrauwen piekfijn getekend en het donkere haar zit goed. Op andere foto’s van dezelfde reeks, waarschijnlijk genomen op dezelfde dag, staat ze rechtop en is goed zichtbaar wat ze draagt: een fluwelen trui met lange manchetten en een rits, daaroverheen een opvallende zilveren hanger aan een schakelketting. Veel geld had ze niet in die tijd, maar het klassieke sieraad en de moderne trui getuigen van smaak. Ze ziet er aanwezig uit, genaakbaar en wakker.

Het contrast met een foto van enkele jaren later, rond 1947 in New York, is groot. Dola poserend aan een werktafel voor een boekenkast. Ook hier rust haar linkerhand tegen haar wang, de rechter houdt een vulpen vast en hangt boven de beschreven bladzijde van een schrift, voor haar ligt een opengeslagen woordenboek, naast haar staat een asbakje met as en een peuk. De tafel is strak en kaal, de boeken achter haar lijken oud maar ik herken de rug van Hemingways For Whom the Bell Tolls, eerste druk, pas verschenen bij de uitgeverij die ook de hare zou worden, Scribner’s.

Alles aan haar uiterlijk is weer in orde. Haar witte blouse is gestreken, de kraag valt soepel over een gilet van donker fluweel. Aan de ringvinger van haar linkerhand draagt ze een volwassen verzameling ringen, aan de linkerpols een armband, alles van goud of zilver. Ook hier: perfect gevormde nagels, volmaakt gestifte lippen, bijgewerkte ogen en wenkbrauwen, goed haar. Ze maakt een straffe indruk en haar aandacht voor details spreekt uit alles. Vastbesloten er goed uit te zien, zich te tonen zoals ze gezien wil worden. Maar bereikbaar lijkt ze niet.

Als ik van deze foto terugkijk naar die eerste, aan het gezellige, onopgeruimde tafeltje in Amsterdam, schrik ik van het verschil. Ze kan dan wel nog steeds piekfijn gekleed zijn, er is iets gebroken in haar blik.

Er is een opstel uit het begin van haar middelbareschooltijd, in een blauw schriftje van kantoorboekhandel Rupp in Arnhem, het heet ‘De griep’. Het is een schemerachtig en heel triest verhaal.

Een meisje heeft een week vrij van school, er heerst griep. Ze verheugt zich op wat ze met de zee van eigen tijd kan gaan doen. Maar ze stuit op haar stuurse moeder, die absoluut geen zin heeft in een kind dat de hele week thuis is. Meteen kruipt het meisje in haar schulp, ze herkent de reactie, ‘altijd dat booze gezicht, ’t was om gek van te worden’. Dan blijkt haar broertje de ronddwalende griep onder de leden te hebben, waarop hij, oogappel van de moeder, onmiddellijk wordt verzorgd en vertroeteld. Als vervolgens het meisje eveneens ziek wordt en in dezelfde kinderkamer onder de dekens kruipt, komt de vader het bedje met de kleine broer daar weghalen: zij zou te druk voor hem zijn, hij moet rustig kunnen uitzieken. Alleen met haar koorts en koppijn blijft ze achter. Ze realiseert zich hoe alle anderen bij elkaar zijn in de belendende slaapkamer. Dat ze haar zullen laten liggen, dat ze niets meer van ze te verwachten heeft. ‘En de volgende dagen, als ze de sleutel in het slot hoorde, liepen de voetstappen steeds haar deur voorbij en hoorde ze het gepraat en gelach in de andere kamer dat klonk als een vernedering voor haar eigen eenzame hart.’ Ten slotte, als iedereen weer beter is, brengt de vader twee peren mee, een traktatie: één voor het broertje, één voor de moeder. Niets voor haar, zij mag een klein stukje.

‘Toen wist ze dat ze er niet meer bij hoorde, en ze lachte. Nu was alles veel makkelijker voor haar. Nu hoefde ze geen verdriet meer te hebben.’

Haar moeder stierf toen Dola vijf was. Een gebeurtenis als een koude tochtvlaag, waarna de kilte een leven lang aanhield – het gemis van haar moeder was zo groot dat ze het opsloot in zichzelf, ze wist zich er geen raad mee. Zomin als haar vader, die door de dood van zijn vrouw alle houvast kwijt was. Dat hij midden in de crisis van de rouw het bed van Dola’s kleine broertje naar zijn eigen slaapkamer haalde, waardoor zijn dochter alleen in de kinderkamer achterbleef, was een van de zeer schaarse herinneringen die ze later in een interview heeft opgehaald. Wat de vader in het opstel deed, deed haar vader in het echt. ‘Het was allemaal natuurlijk puur onvermogen, maar voor mij was het verschrikkelijk.’

Haar vader hertrouwde jaren later, Dola was dertien, een puber. Haar band met haar stiefmoeder was slecht. De gekwetste, verbeten lach van het meisje dat geen peer krijgt, het onwrikbare besef alleen te zijn en tekortgedaan te worden, zou haar levenslang blijven opspelen. Het vertaalde zich in bekommernis om wie eenzaam of in de steek gelaten was, maar ook in ongerichte felheid en, soms, in grimmig wantrouwen.

Over haar vroege jeugd kan ik niet schrijven, nog niet. Het zou verraad aan haar betekenen, alsof ik onaangekondigd een kamer binnen kom denderen, de deur met geweld opensmijt. Dat zou zijzelf nooit doen. Ze schreef niet, nauwelijks, over haar jeugd.

‘Niet omdat ik het decor van mijn jonge jaren vergeten ben, integendeel, juist omdat ik er niet meer aan wil denken. In de toekomst zullen de reminiscenties aan mijn kinderleven misschien wel verlost worden in mijn verhalen en romans. Verscheidene zijn er al binnen geslopen. Laat ik het zo zeggen: ik heb de sleutel verstopt en wacht rustig op het openspringen van de deur.’

Het begon met het ontruimen van een oude Gispen-archiefhast waarin ik brieven vond van Dola de Jong. Een aangenaam, zwierig handschrift dat veel ruimte innam, een directe toon, geestig. ‘Gisteravond in een plensbui met witte avondjurk bunched up around my waist door de plassen – ik vind het hier zalig’; ‘Ik heb geen geduld voor dat écrivain manqué aura, de romantiek van ’t beroep heb ik nooit gevoeld’; ‘Ik moet maar gauw weer eens langsgaan en taggeles praten!’

Ik wist wie zij was, ik had haar twee bekendste romans gelezen, de ene over kindvluchtelingen in Tanger aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, een uniek en donker maar wonderschoon boek; de andere over twee jonge vrouwen in Amsterdam, verstrikt in een verhouding van zorg, begeerte, ontkenning en verstikking. Ooit verdiepte ik me in vrouwelijke schrijvers van de vroege vorige eeuw, evenveel gefnuikte talenten als sterke boeken, vaak reddeloos uitgegleden over het machismo in de literatuur van ná de oorlog en vóór de tweede feministische golf. Een zichtbare groep vormden ze nooit en Dola de Jong, schrijvend vanuit New York en in de jaren veertig en vijftig internationale successen boekend, hoorde sowieso nergens bij.

Ik kende, toen ik de brieven vond, ook haar portret over Leo Vroman, de dichter over wie ik een boek schreef en die zij voor het eerst ontmoette in New York in 1946, toen nog niemand wist wie hij was. Een prachtig portret, raak, sensitief en met een haast venijnige humor. Veel later zou ik ontdekken dat de redactie van Tirade, het literaire tijdschrift dat haar om dat stuk gevraagd had voor een themanummer over Vroman, het had afgewezen.

Dat onthutste me. Hoe kon iemand zo’n stuk weigeren? Ik ken dat themanummer, het is gevarieerd maar braaf, geen van de stukken treft het karakter en het werk van Vroman zo scherp als dat van haar. Alleen al de meesterlijke zinnen over hoe ze ‘met zieletroost niet aan boord kon’ bij de zojuist uit het Japanse kamp ontkomen dichter, en over hoe men halverwege de jaren veertig in Amerika nog niet begreep dat je oorlogsslachtoffers het beste maar kon laten praten – een thema dat bij haarzelf een leven lang zou terugkeren.

Als ik nu het stuk herlees voel ik bewondering voor haar watervlugge psychologische typeringen, stilistisch fris en zonder clichés, en voor haar gulle bewondering, de vriendschap die eruit blijkt en haar behoedzame manier van kijken. ‘Er zit toch al niet veel vet aan hem, maar in 1946 was hij een wandelend geraamte. Er hing een ruig Hollands uniform om hem heen, waaromheen weer een mij toen nog vreemde doordringende geur hing. Het was de kamplucht. Pas later, toen de boeken over de kampen uitkwamen, konden we die dingen beter beoordelen.’

Zo’n stuk afwijzen kan alleen uit achteloosheid en onbegrip en, naar ik vrees, vanuit mannelijk perspectief op een vrouwelijke pen. ‘Uw stuk is meer gekeuveld dan geschreven,’ meldde uitgever Geert van Oorschot. Twee maanden later, na een soeverein kalme reactie van Dola dat ze in elk geval graag betaald wilde worden voor het in opdracht gemaakte artikel, moest hij nuanceren: ‘Ik blijf bij mijn mening dat ik uw stuk niet goed geschreven vond en dat het een groot aantal mededelingen bevatte van zo’n intieme aard, dat ik veronderstelde met publicatie de Vromannen geen plezier te doen. Ik vind nl. dat alleen Leo zelf de grenzen moet bepalen van wat er over zijn vrouw en kinderen wordt openbaar gemaakt. Ik blijk mij in dit standpunt vergist te hebben, want zowel Leo als Tineke vonden uw stuk erg goed, waren er verheugd over en vinden het erg jammer dat het niet in het Vromannummer is opgenomen.’

Je zou het onvermogen om verschil te zien tussen een intiem portret dat zorgvuldig grenzen respecteert en impertinent ‘gekeuvel’ graag achteloos negeren, ware het niet dat het precies deze arrogante houding is die Dola de Jong en met haar zo’n beetje alle vrouwelijke auteurs van haar tijd een heel schrijvend leven hebben moeten verduren.

 

Lees verder in:

Dola

De dag dat Mirjam van Hengel een column las waarin Dola de Jong had geschreven dat ze een nieuw leven begon en dat de hele vroegere mikmak haar geen laars meer kon schelen, wist ze: daar wil ik meer van weten. Ze begon een zoektocht die leidde langs Dola’s vrijzinnige Amsterdamse jaren, de vlucht voor Hitler naar Tanger en haar broze eenzaamheid in de straten van New York. Er ontvouwde zich een leven van onverwoestbare energie en diep verdriet: het verhaal van een vrouw die wilde schrijven, met een aantal boeken groot succes had, maar het boek dat ze écht ... lees meer wilde maken nooit voltooide.
Mirjam van Hengel is het type biograaf dat onder de huid van haar hoofdpersonen kruipt en ze als geen ander tot leven weet te wekken. Soms verhalend, soms essayerend, soms heel persoonlijk en intiem. Haar portret van Dola de Jong doet recht aan een intrigerende vrouw, de barst in haar leven, haar geschreven én ongeschreven boeken, en is een betoverend spel met de vorm van het genre.

€ 24,99

Mirjam van Hengel

Mirjam van Hengel schreef Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert (2018), dat genomineerd werd voor de Bookspot Literatuurprijs. Eerder verscheen Hoe mooi alles (2014), over de liefde tussen Leo en Tineke Vroman. Ze was redacteur, maakt literaire programma’s en schrijft voor onder meer de Volkskrant en De Groene Amsterdammer. Auteursfoto (c) Keke Keukelaar

 

Ontdek ook:

Een knipperend ogenblik

‘Eigenlijk wil ik gewoon elke morgen wakker worden en niks weten en gaan schrijven.’

Dat zegt Remco Campert, de virtuoos terloopse dichter die altijd zijn vinger aan de pols van de tijd heeft gehouden. Het verhaal van zijn leven loopt van de naoorlogse avant-garde via feestende jongeren rond het Vondelpark en toenemende publieke zichtbaarheid naar de stilte van een werkkamer. Er was de afwezige vader, er kwamen en gingen grote liefdes, maar altijd bleef het schrijven, dicht op de eigen huid.

Mirjam van Hengel, die eerder het succesvolle Hoe mooi alles (2014) publiceerde over de liefde tussen Leo ... lees meer en Tineke Vroman, sprak wekelijks met Campert en kreeg inzage in al zijn papieren. Ze schreef een portret over de man die al meer dan een halve eeuw het Nederlandse literaire landschap kleurt, die even graag alleen is als in gezelschap, even lui als productief, even opgeruimd als melancholiek, even betrokken bij de wereld als onverstoorbaar zichzelf.

Zo vroeg als ik hier zit, zit hij hier nooit. Het is maandagmorgen, halfnegen, buiten rinkelt de stad en rumoeren de trams, de rolkoffers, de fietsbellen. Ik voel me alsof ik het rode markeringspijltje van Google Maps ben, ingetypte locatie-zoekterm: Remco Campert. Dit is het epicentrum Remco Campert.

€ 29,99