Frankrijk, 1943. Nadat ze het door oorlog verwoeste Polen moesten ontvluchten, vinden Sara en haar ouders onderdak in een prachtig, maar vervallen huis in de Franse Alpen. Het lijkt de perfecte schuilplaats, ondanks de sporen van de vorige bewoners die duidelijk in alle haast moesten vertrekken. Maar er begint al snel een schaduw te vallen over Sara’s mooie zomer en haar ontluikende romance met buurjongen Allain. Wanneer de nazi’s steeds dichter naderen, moet het gezin een vreselijke keuze maken die hen voorgoed uiteen zou kunnen drijven, waarna Sara’s vlucht naar vrijheid meerdere levens op het spel zet. Zal Sara ooit weer herenigd worden met haar dierbaren? En zal ze haar weg terug naar Allain vinden?

Lees hier de eerste hoofdstukken uit ‘Een daad van liefde‘ van Carol Drinkwater.

1

Alpes-Maritimes, Frankrijk
Het heden

De temperatuur daalt. Achter het raam valt de avond. Straks de duisternis, een duisternis die me zal omhullen. Ik begin te huiveren. Niet van de kou, maar van angst. Angst voor wat er komen gaat. En toch klaar. Helemaal klaar.
Er komt een lange gestalte uit een stoel die kraakt. Hij trekt de dekens steviger om me heen, zodat mijn zwakke benen worden ingepakt. ‘Rustig, Maman.’
Mijn adem raspt, zaagt aan mijn longen, brandt in mijn luchtwegen. Laat dit gauw voorbij zijn. Alsjeblieft, laat het voorbij zijn.
‘Hoe gaat het met haar?’
Ik vang de woorden van de andere kant van de kamer op.
‘Een beetje rusteloos. Ze mompelt de hele tijd in zichzelf. Ik kan er niks van maken. Een paar woorden, niks helders, behalve papa’s naam. Die herhaalt ze steeds. Ze roept, ze roept geluidloos om papa.’
‘Heeft ze iets nodig?’
‘Wat zou ze nu nog nodig kunnen hebben, in dit stadium?’
‘Een beetje water, misschien. Dep haar lippen, Albert. Hier, laat mij maar.’
Er komt een andere gestalte naast me staan, die zich over me heen buigt, omlaagbuigt, en mijn mond natmaakt met de vederlichte aanraking van een vinger. Ik proef het zout van haar huid.
‘Sara, Sara, hoor je me? Ik ben het, Hanna. Is er iets wat je wilt, mijn lieve, lieve vriendin? Iemand die je wilt zien?’
Ze wacht. Ik kan niet antwoorden. Ik heb geen kracht. ‘Is er iets wat je weerhoudt van je reis?’
Ik glimlach. Altijd attent, altijd klaar om me de helpende hand te bieden, al vanaf het begin. Ik til mijn vingers een paar centimeter op om haar te liefkozen. De inspanning wordt me te veel. Mijn arm ploft weer op de matras. Vergiffenis. Voor de vele fouten die ik heb begaan. Genade voor de man die ik heb vermoord. Ja, ik heb in koelen bloede een man vermoord. Hoe zouden mijn zoons over hun oude, stervende moeder denken als ze dat zouden weten? Ondanks de omstandigheden heb ik nooit over dat voorval gesproken. Nooit bekendgemaakt, dat onuitwisbare ogenblik uit mijn verhaal van zo lang geleden.

2

Alpes-Maritimes, Frankrijk
De eerste week van maart 1943

De haarspeldbochten waren duizelingwekkend op wegen zo smal als ritssluitingen.
‘We noemen dit de balkonroute,’ riep de chauffeur boven het geronk van de motor uit. ‘Kijk maar naar rechts, dan kunnen jullie zelf die schilderachtige afgrond zien.’
Niemand nam moeite om zijn hoofd te draaien; ze klemden allemaal hun tasje vast of vouwden hun handen voor een gebed. Mijn ouders, die op de rij voor me zaten, drukten zich stevig tegen elkaar aan. De bus hobbelde en schokte. We hadden duizend meter geklommen en de oude rammelkast gaf rochelend en sputterend blijk van zijn leeftijd. De kwaliteit van de benzine, als die al verkrijgbaar was in deze tijden van oorlogsrantsoenen, was schrikbarend. Langs de kust omlaag was de lente in aantocht – amandelbomen met lichtroze bloesem – maar hierboven daalde de temperatuur gestaag. Ik zat ineengedoken, weggestopt in mijn verfomfaaide donkerblauwe jas, terwijl ik met mijn afgekloven nagels aan de losse draadjes van de manchetten pulkte. Dat was een nieuwe gewoonte, ontstaan door de spanning. Hier zaten we dan, beginnend aan de zoveelste reis, weer een onzekere toekomst tegemoet terwijl onze koffers heen en weer gleden in de rekken boven ons hoofd. Door het raam ving ik glimpen op van de hogere toppen van de bergen. De bus nam met piepende remmen een bocht te scherp naar rechts. De passagiers slaakten als één man een kreet. Zou deze oude bus ons over de helling laten buitelen? Onze chauffeur reed gewoon door en liet zich nergens bang door maken. Verder naar boven zag ik een dorp dat zich aan een rotsige bergtop vastklampte, alsof het met een veiligheidsspeld was vastgemaakt. Eén windvlaag en het zou van zijn plek waaien, voor eeuwig verloren, de bevolking verdwenen in het heelal. Dat idee sprak me wel aan. Het was misschien wel de veiligste plek voor ons. Vermist in de ruimte. De chauffeur haalde zijn rechterhand van het stuur. Ik kneep één oog dicht, bang voor de gevolgen van zo’n roekeloze handeling. Hij wees naar het hangende gehucht en riep de naam ervan. Het was niet onze bestemming. Nog verder klimmen dan maar. Het landschap veranderde. Onherbergzamer, minder glooiend. Weg waren de olijven en de citroenbomen. De stralend opbollende fruitgaarden maakten plaats voor lariksen en coniferen. Bomen met rechte stammen en puntige toppen als scherpe potloden. Weg waren de parasoldennen met hun uitgespreide bladerdek: de schaduw van de mediterrane zomers.


O, wat zou ik de Mediterranée missen, de glinsterende zee met de warme, zachte briesjes, de Rivièra met haar elegante hotels en ouderwetse rijkdom… Niet dat wij ooit in dat soort luxe hadden gebaad. We waren vluchtelingen. Staatloos. Ik beet op mijn lip. Door het gekraste raam staarde ik naar de monolithische krijtrotsen. Hoe anders was dit barre landschap dan ons leven van de afgelopen achttien maanden, verborgen in een donkere huurkelder in de oude binnenstad van Nice, waar we ons alleen naar buiten waagden voor verfrissende wandelingen langs de boulevard met de beroemde Jetée, en we versbereide limonade dronken bij een van de straatcafés langs de Promenade des Anglais, lonkend naar het leven aan de waterkant dat aan ons voorbijtrok. Dom genoeg had ik mezelf wijsgemaakt dat we vrije geesten waren, dat we in die kosmopolitische stad thuishoorden. Ik had me verbonden gevoeld. Dat was voordat de Duitsers de demarcatielijn overstaken. Voordat documenten moesten worden voorzien van het gestempelde woord jood.

Ik keek de bus rond. Stalen gezichten, grimmige blikken. Mijn medepassagiers, stuk voor stuk ballingen, verzonken in hun eigen wereld terwijl ze zich met bezorgd gemoed opmaakten voor wat ons nu weer te wachten zou staan. Waar gaan we in hemelsnaam naartoe? Hoe ver is het nog? Mijn stille vragen werden algauw beantwoord toen ik, voorbij een richel en een kronkelende afdaling, gecultiveerd groen bespeurde en we voordat we het wisten naar een gehucht zoefden. Een eenzaam stenen huis balanceerde scheef op een helling die uitkeek op het zuiden. Koeienstallen, schuren; muildieren en ezels graasden op omringende weiden die gedeeltelijk besneeuwd waren. Daarna het ene smalle straatje na het andere, kronkelend, bochtig… Waar leidden ze ons naartoe? Naar een mooi dorpsplein met een kerk en een klokkentoren. Hier kwam de bus slingerend tot stilstand.
‘On arrive!’
We waren er. Einde van de rit. Geschuifel van voeten. Gekuch. Mutsen werden over hoofden getrokken, sjaals onder kinnen vastgeknoopt. Vingers waren verkleumd van de kou. Niemand verroerde een vin, iedereen bleef onzeker achterover zitten. Kriebels in mijn buik. Mijn vader moedigde me aan.
‘Ga maar, Sara.’
Onze chauffeur met zijn alpinopet, een met de hand gebreide sjaal strak om zijn hals, stapte uit de bus en zijn houten klompen klosten lawaaiig op de metalen treden. Hij ging bij de geopende deur staan en bood ieder van ons zijn hand aan terwijl we aarzelend uitstapten en onze bezittingen vastklemden. Het hengsel van mijn tas, die propvol zat met boeken, sneed in mijn schouders, en mijn hoofd tolde van de rit. O, maar de lucht was fris, een paar graden koeler dan aan de kust, en rook naar hars. Ik keek om me heen en voelde dat de opgehoopte spanning in mijn spieren begon af te nemen. We waren afgezet op het centrale plein van een middeleeuws stenen dorp. We waren teruggereisd in de tijd. Weggestopt buiten het zicht van de echte wereld.

Nice, Côte d’Azur, met de grote landgoederen en het boerenland, was een van de laatste bolwerken in Europa geweest waar vluchtelingen konden onderduiken. Tot afgelopen november, toen onze situatie van de ene dag op de andere was veranderd. De geallieerden hadden gewonnen in Noord-Afrika en Hitler liet zijn leger de vrije zone binnenmarcheren. Maar hier? Dit was het eind van de wereld. Hierboven zou niemand ons vinden.

3

Toen ik met mijn espadrilles met touwen zolen uit de bus stapte, werd ik meteen getroffen door het geluid van stromend water. Het leek overal te zijn, aan alle kanten om ons heen. Er hing ook een zoete geur in de lucht, en de muziek, het klaterende water, alsof de stop uit de bergen was getrokken en ze nu leegliepen. Boven ons een weidse hemel. Enkele van mijn medepassagiers waren bezorgd, verbouwereerd vanwege de watervallen zo dichtbij.
‘Is er een overstroming geweest?’
‘De lente komt eraan, mesdames, messieurs. Kijk maar eens achter u naar de bergtoppen: de sneeuw begint te smelten. Voel de zon op uw gezicht, zie het spatwater dat wordt gevangen door het zonlicht, snuif de frisse alpengeur op. Welkom in La Ville-Vésubie. Ik ben luitenant Philippe Decroix en ik ben er om u op alle mogelijke manieren van dienst te zijn.’
Dit kwam van een man met een bril, die gehuld was in een dichtgeknoopte overjas en zware schoenen, en die een dik pak papieren in zijn handen had. Ik keek om me heen en stampte met mijn voeten om warm te blijven. Dicht bij elkaar, verdeeld over een viertal stenen bankjes, zat een groepje in het zwart geklede oude vrouwen die op houten wandelstokken leunden. Ze richtten hun waterige ogen op ons. Zaten ze daar zo op elkaar om ons te begroeten of uit protest tegen onze komst? Luitenant Decroix zette nog een stap naar voren. Hij riep naar de chauffeur:
‘Hoeveel?’
De man, die tegen de voorkant van zijn voertuig geleund een sigaret stond te roken, antwoordde:
‘Vierendertig,’ en plukte een flintertje tabak van zijn tong.
Met getuite lippen krabbelde de luitenant het getal fronsend tussen zijn aantekeningen.
‘Bonjour, mesdames et messieurs. Spreekt iemand van jullie Frans?’
Mijn vader porde met zijn vuist tegen mijn schouder en duwde me naar de coördinator, die een hooggeplaatst lid van de gendarmerie bleek te zijn. Ik schuifelde zijn blikveld binnen. Hij schudde mijn hand. Zijn vingers staken uit tot op de draad versleten handschoenen.
‘Bonjour, Mademoiselle. Spreek je Frans?’
Ik knikte beleefd, erop gebrand de beste indruk te maken. Maar eerlijk gezegd geneerde ik me om me ten overstaan van vreemden te uiten, vooral als het zo’n hooggeplaatste figuur was.
‘Niet verlegen zijn, Sara. Ze is heel goed in talen. Praat maar tegen die meneer.’
Papa gaf me een bemoedigend klopje op mijn arm.
‘Luitenant.’ Ik schraapte mijn keel. ‘Monsieur, ik heb de meeste dagelijkse onderhandelingen gevoerd voor mijn ouders, met winkeliers, met onze vorige huisbazin, en heb alles voor ons vertaald in de achttien maanden dat we in Nice hebben gewoond.’
‘U hoort het, meneer, ze is heel welbespraakt.’
De officier knikte. Ik begon er nu maar niet over, maar vader had me af en toe gevraagd om de gesprekken om ons heen af te luisteren. Alleen maar om ons er, voor zover mogelijk, van te vergewissen dat we ons met bondgenoten inlieten en niet met vijanden. Nice was een stad met vele ogen en die keken niet allemaal welwillend naar ons. Het was van levensbelang om de mensen die zichzelf in gevaar brachten om ons te helpen te kunnen onderscheiden van de mensen die ons zouden verklikken. Daardoor waren mijn vaardigheden op het gebied van Frans en Italiaans danig op de proef gesteld. Op die eerste middag in Ville-Vésubie waren mijn ouders en ik er drie van de vierendertig. Dat leken er niet zoveel om onder te brengen, maar we hoorden nu dat anderen zoals wij al maanden in dit dorp waren ondergedoken. De krakende oude bus waar we zojuist uit waren gestapt, had deze steile rit van de kust naar het bergdorp één keer per dag gemaakt sinds de Duitsers in november van het jaar daarvoor de vrije zone in waren gekomen.
‘We hebben aangeboden ons dorp open te stellen voor immigranten en we zijn overspoeld. Er wonen nu meer dan vijfhonderd buitenlanders bij ons.’
De meneer met de bril verontschuldigde zich tegenover mijn vader.
‘Het punt is dat onze middelen niet toereikend zijn.’
De man zweeg beschaamd en speelde met zijn potloden en zijn bril.
‘Ik heb het agentschap dat uw overplaatsing heeft georganiseerd al op de hoogte gesteld. Ons bescheiden stadje, dat niet veel meer is dan een uit de kluiten gewassen dorpje dat in de Alpen genesteld is, barst uit zijn voegen.’
Ik zag de verslagen blik op vaders gezicht, de teleurstelling.
‘Meneer, hebben we dan straks geen plek om te wonen?’

Monsieur Decroix schudde zijn hoofd. ‘Wees gerust, we doen ons uiterste best. Voor iedereen.’
Hij was begin veertig, ongeveer papa’s leeftijd, en hij klopte papa op zijn schouder en ging de rij af, waarbij hij iedere onbekende de hand schudde.
Ik mocht hem wel. Zijn houding was zorgzaam.
‘Welkom, bienvenus, willkommen.’
Hij kwam weer naar ons toe; we stonden vooraan in de rij. Ik bleef dicht bij papa’s borst staan, klaar om te vertalen als hij de woorden door elkaar haalde. Hij had er moeite mee als hij gespannen was.
‘Eens kijken…’ De man boog zich over zijn papieren, van de ene bladzijde naar de andere alsof hij zon op inspiratie terwijl hij naar mijn vader luisterde.
‘Monsieur, we zullen elk onderkomen dankbaar accepteren. Maakt u zich geen zorgen als het niet schoon is. Mijn vrouw kan… We zullen het beste maken van alles wat u te bieden hebt.’
Monsieur Decroix knikte en krabde op zijn hoofd.
‘De meeste huizen zijn al verhuurd. De hotels… Tja, daar valt niks meer te halen. De Italianen, die hier al sinds november zijn, hebben zelf het beste ingepikt.’
Terwijl mijn vader en de contactpersoon in het dorp in gesprek waren, keek ik om me heen. Er waren een paar mooie bomen in het dorp geplant. Ik bespeurde twee cafés, een bar, een paar winkels en het fraai ogende Hôtel des Alpes, waarvan de muren begroeid waren met klimop. Er stonden achteloos twee glanzende zwarte Citroëns buiten geparkeerd. Later kwam ik erachter dat die waren gevorderd door het Italiaanse 4de leger. Naast de bar was een bakker. Een klein groepje vormde een rij om brood te kopen. Mijn maag knorde.
‘We hebben de vereiste aanbevelingsbrief, ondertekend door generaal Lospino.’
Papa stak zijn hand in zijn jaszak en grabbelde naar de officiële brief van het agentschap. Ik zag een trilling in zijn handen. De officier wierp hem een snelle blik toe en keek daarna naar de slordige rij met andere ontheemden.
‘Monsieur Decroix, misschien hebt u het nieuws uit Marseille nog niet gehoord.’ Mijn vader weer. ‘Duizenden gearresteerd, een paar vermoord, anderen in treinen gepropt en gedeporteerd…’ Monsieur Decroix schudde zijn hoofd.
‘Niemand in dit dorp kijkt goedkeurend naar dat gedrag.’
‘Stuurt u ons alstublieft niet terug naar de kust.’ Dat was mijn moeder, die met tranen in haar ogen in het Pools smeekte. Mijn vader kneep in haar hand.
‘Voor de oorlog begon het toerisme hier aan een opmars. Helaas nu niet meer. Gelukkig betekent dat wel dat er bedden zijn…’ Monsieur Decroix keek op en riep naar de wachtenden. Zijn adem steeg op als rook.
‘Iedereen krijgt een slaapplaats toegewezen. Even geduld, alstublieft. Jongedame, wil je dat tegen je reisgenoten zeggen?’
Dat deed ik. Er klonk een hoorbare zucht van opluchting, geschuifel van voeten. Papa sloeg zijn arm om mama’s middel en trok haar dicht tegen zich aan. Hij was er nooit de man naar geweest om zijn diepste gevoelens publiekelijk te tonen, dus nu ik zag hoe hartverwarmend hij in deze zorgwekkende tijden voor haar zorgde, hield ik alleen maar meer van hem.
‘Monsieur, hebt u geld of waardevolle spullen om in uw onderhoud te kunnen voorzien?’
‘We zijn niet rijk, Monsieur. Sara, alsjeblieft.’
‘De mensen die ons uit Polen naar Duitsland hebben gebracht, eisten geld.’
Ik probeerde de afgrijselijke herinneringen aan de angst en het vluchten niet toe te laten.
‘En we hadden ook andere uitgaven. Les passeurs… de boot, onze clandestiene oversteek van Italië naar Frankrijk. Het kostte allemaal heel veel geld. Maar mijn vader heeft er vertrouwen in dat we voldoende middelen hebben voor een paar maanden.’
‘Als ik enige vorm van werk zou kunnen vinden, een baan in uw ziekenhuis. In Nice kon ik…’ Monsieur Decroix liet zijn wijsvinger over zijn vellen papier glijden. Ik zag handgeschreven lijsten. Meer papieren, meer lijsten.
‘Hebt u visa, identiteitskaarten?’ Papa schudde zijn hoofd.
Mijn adem stokte. Er was geen zekerheid dat deze mensen ons zouden verwelkomen zonder papieren. Er was geen enkele zekerheid meer. Een groepje jongens in gerafelde broeken die halverwege de kuit waren afgeknipt, met modderige voeten die in houten klompen waren gestoken, stond op een kluitje vlak bij de bakkerij te giechelen en druk te doen, als een zwerm mussen bij zonsondergang. Een van hen wuifde naar me. Verlegen wendde ik mijn blik af. Ik zag een stel Italiaanse soldaten. Ze stommelden uit het hotel, liepen langs de achteloos geparkeerde auto’s en zetten koers naar een van de cafés. Een van hen tilde zijn arm op en wenkte de ober, die aan kwam rennen. Het was een donkerharige knul van ongeveer mijn leeftijd.
‘De Italianen eisen papierwerk. In ruil geven ze u voedselbonnen,’ legde monsieur Decroix uit.
‘U bent verplicht om u dagelijks bij hen te melden. U hoeft niet bang voor ze te zijn. Ze trekken zich niets aan van de regels en voorschriften die de nazi’s hebben ingesteld. Als u of uw familie wil fietsen of gebruik wil maken van de weinige telefoons die in onze bescheiden vesting aanwezig zijn – er is er een in de bar van Pascal – is dat geen enkel probleem. Wij sluiten geen groepen uit. En trouwens, we houden hier de Franse tijd aan. De Duitsers mogen de rest van Frankrijk dan hebben verschoven naar hun Berlijnse klok, die een uur voorloopt op ons, maar daar doen wij niet aan mee. We zijn plattelandsmensen, boeren. We leven aan de hand van het licht en de seizoenen.’
‘Toen we net in Frankrijk aankwamen, zijn we geregistreerd als asielzoekers en hebben we tijdelijke visa gekregen, die zes maanden geldig waren. Die heb ik. Kijk, hier.’ Papa maakte mama’s handtas open en rommelde erin om de identiteitspapieren te zoeken.
‘Ik heb geprobeerd ze te verlengen bij de prefectuur in Nice. Helaas werd mijn verzoek geweigerd vanwege de “onvoorziene omstandigheden van de oorlog”, dus zijn we formeel gesproken staatloos.’
De luitenant vinkte zonder van zijn papierwerk op te kijken een paar hokjes aan. Hij hoorde verhalen als het onze waarschijnlijk wel tien keer per dag. Er waren in heel Frankrijk duizenden mensen die net als wij geen wettelijke status hadden. We waren altijd van plan geweest terug te gaan naar Polen, maar dat leek nu onwaarschijnlijk. Als we niet naar huis zouden kunnen, had papa beloofd dat hij de overtocht naar Palestina of zelfs naar Amerika zou regelen, wat opwindend en angstaanjagend tegelijk was. Het was zo ver weg. We hadden er geen familie of vrienden. Misschien hadden een paar buren van ons het gered. We waren het contact met iedereen van thuis kwijtgeraakt.
‘Denk er alstublieft aan om ook verlopen papieren altijd bij u te houden. Als u wordt aangehouden en u hebt ze niet’ – monsieur Decroix duwde zijn bril weer omhoog op zijn neusrug – ‘maakt dat de zaak alleen maar ingewikkeld. Dus deze jongedame is uw dochter?’ Hij lachte naar me. ‘Wat een ogen. Hoe heet je?’
‘Sara Rosenbaum, meneer.’
‘En ik ben Samuel Rosenbaum. Dit is mijn vrouw, Marta.’
‘Uw beroep?’
‘Algemeen chirurg.’
‘Uitstekend. Ik ben voortdurend op zoek naar mensen met medische kennis. Er komen er hier zoveel aan in beschadigde toestand, zowel mentaal als fysiek. Getraumatiseerde, ondervoede kinderen. Mensen van wie het leven is ontwricht en die emotioneel gebroken zijn. En dan zijn er ook nog mijn eigen mensen… Ja, ik kan uw vaardigheden zeker gebruiken.’
‘Ik spreek vloeiend Duits en Pools, als dat helpt, plus wat ontoereikend Frans dat ik heb opgepikt tijdens deze… odyssee.’
Er brak een flauwe glimlach door op mijn vaders gezicht.
‘En uw vrouw?’
‘Alleen Pools. Dit is heel moeilijk voor haar. Maar zoals u ziet is Sara’s Frans uitstekend en ze leert snel. We zullen uw dorp niet tot last zijn.’
Achter ons hoorde ik de motor van de bus starten. Ik keek achterom. Het voertuig keerde om, klaar voor de weg terug naar Nice. Geen enkele passagier aan boord. Hij zou pas tegen het vallen van de avond bij de kust aankomen, als de zonsondergang alles roze kleurde. Mijn hart hunkerde naar de zee. Het goede nieuws was dat de chauffeur terugreed met een lege bus. Daardoor kalmeerde ik. Niemand zou worden afgewezen. Vandaag niet.
‘Helaas hebben we geen ziekenhuis. Er zijn een paar tijdelijke behandelkamers opgezet. Die hebben allemaal mensen nodig.’ Monsieur Decroix liet zijn wijsvinger langs zijn verkreukelde papieren glijden.
‘Ah, kijk, hier is een onderkomen, een privéwoning. Die ligt buiten het dorp, maar het zou moeten voldoen.’
Hij krabbelde haastig een routebeschrijving op een strook papier en gaf die aan mijn vader.
‘Twee slaapkamers. Nooit eerder verhuurd. De eigenaars, monsieur en madame Allingham, zijn een Engels echtpaar dat in de filmindustrie werkt. Ze woonden vroeger in Cannes en kwamen tijdens de heetste zomermaanden naar deze villa. Verder stond die altijd leeg. Madame Allington is hier nu nooit’ – hij zweeg even – ‘vanwege de oorlog. Haar man heeft dienst genomen bij de raf.’
‘Hebben we vervoer nodig?’
‘Nee, het is een kilometer lopen, of minder nog. Het is een elegant huis met een mooie tuin. De onderste helft is afgesloten, met de luiken ervoor. Madame Allington heeft haar persoonlijke bezittingen naar de benedenverdieping gebracht. U zult het meer dan geschikt vinden. De kosten staan onderaan uw huurovereenkomst. Het is een redelijke prijs, maar als u het bedrag niet kunt opbrengen, zijn er verschillende hulporganisaties waarmee ik u in contact kan brengen. Welkom in Ville-Vésubie, monsieur Rosenbaum. We hopen dat u en uw familie zich thuis zullen voelen tijdens uw verblijf bij ons. Er zijn geen informanten onder ons. De Wehrmacht en de oorlog zijn hier heel ver vandaan. Wij leiden een vreedzaam leven. Dat het maar lang zo mag blijven.’

4

Gewapend met onze felbegeerde sleutel en een kaart met de handgeschreven instructies van de officier liepen we van het dorpsplein af. Ons nieuwe onderkomen bevond zich aan het verste eind van een rechte, vlakke laan die een weidse prairie ten oosten van het centrum doorsneed. Te oordelen naar de bouwstijl van de villa was het een recente aanvulling op de huizen van het dorp, waarschijnlijk uit de jaren twintig. Vroeger moest het een toonbeeld van elegantie en schoonheid zijn geweest. Poederwit, net als de sneeuw die er overal omheen viel tijdens de lange, opgesloten maanden van de alpenwinter. Knus weggestopt, aan het zicht onttrokken, gecamoufleerd door het weer. Voor ons de ideale schuilplaats. Toen we dichterbij kwamen, werd duidelijk dat de buitenkant van het huis te lijden had gehad onder verwaarlozing. Het groenblauwe schilderwerk op de luiken bladderde af. De sneeuwwitte muren waren gevlekt met bruine wolken waar de bovenste laag van de pleisterkalk had losgelaten; opgegeten door het vocht van de opgehoopte sneeuw in de winter. De ‘mooie’ tuin achter het ijzeren hek was een wildernis. Voorjaarsbloemen, onkruid en stevige struiken vochten om zonlicht. Een wirwar van geurige kruiden, stengels van verstrengelde, doornige rozen, verstikt door hun groei. Het enorme huis stond alleen aan het uiteinde van de laan. Aan de achterkant van het gebouw was nog een stuk tuin, dat al net zo verslonsd was. Ergens – ik kon niet precies zien waar – ging het over in oneindige natuur, bergen, bossen, valleien, rotsen, weiden en stromend water, allemaal onder een uitgestrekte, eeuwige hemel. Dit was een huis dat schitterend geïsoleerd stond. Het enige gezelschap waren bomen, lariksen, onbedwingbaar hardhout, knoestige en zoetgeurende struiken die gonsden van leven. Bomen die schaduw boden in de verzengende zomermaanden en ons van exotisch fruit, moerbeien en kastanjes voorzagen. Bomen met bloemen en geuren, met verhalen over waar ze allemaal getuigen van waren geweest. Dit verlaten onderkomen bevond zich op een plek die, in een eerdere incarnatie, een paradijselijk oord moest zijn geweest. Ooit. Vroeger. Voordat de oorlog was uitgebroken. Wie zou zo’n hemelse plek verlaten? Waarom zou iemand ervoor kiezen om dit alles achter te laten om te vluchten voor een oorlog die nog honderden kilometers verderop was? Terwijl we er met elke stap dichterbij kwamen, voelde ik een steeds sterkere energie vanbinnen. Une vraie tristesse. Het was er doodstil. Waarom was het nooit eerder verhuurd? Had er een tragedie plaatsgevonden in dit huis? Het gevoel van troosteloosheid dat ervan af straalde was overweldigend. Of was het een waarschuwing? Een voorbode van een tragedie die nog moest komen? Die van ons? Was dit een slecht voorteken? Ik bleef abrupt staan met een misselijk gevoel. Mijn ouders liepen naast elkaar, een paar meter achter me. Dat gebruikte ik als excuus om te blijven staan en op hen te wachten, zodat ik tijd had om op adem te komen, mijn hoofd koel te houden, me te vermannen. Het voorgevoel verdween net zo snel als het gekomen was. Ik haakte mijn linkerarm door de rechterarm van mijn moeder en hield me aan haar vast.
‘Ons eigen huis,’ wist ik uit te brengen, nog steeds bibberig.
‘Wat een geluk, hè, mama?’ Ik vond het niet erg om helemaal opnieuw te beginnen in een huis dat een beetje griezelig leek, zolang we maar samen waren, en veilig.

Wat we er ook zouden aantreffen, deze schuilplaats was een nieuw hoofdstuk en we zouden er het allerbeste van maken. We kwamen in ons appartement op de bovenverdieping via een buitentrap van beton en ijzer met een roestige leuning van filigraanwerk.
‘Pas op voor scheuren en afbrokkelende treden,’ riep papa, terwijl ik snel naar de trap liep. Die was glad geworden door een paar verdwaalde onkruidpolletjes, maar verder volkomen veilig. Ik wachtte met groeiend ongeduld bij onze voordeur en hij draaide de sleutel om. Hij maakte een hele ceremonie van het moment, knipoogde en hing de grapjas uit om onze aankomst luchtiger te maken nu we aan het begin stonden van alweer een tijdelijk onderkomen ver van huis. Hij duwde hard tegen de zware deur. Die kraakte en trilde en bleef daarna koppig steken.
‘Kom op, Sarina, zet je schouder tegen het hout en duuuuw uit alle macht… Zo ja. En nog een keer. En nog een keer, anders krijgen we dat verdraaide ding nooit open. Hij is uitgezet door het vocht en doordat hij nooit gebruikt wordt.’
Een deur die zijn geheimen bewaakte. Maar met één laatste duw gaf hij zich over en liet een lange, trage kreun horen terwijl hij openging.
‘Goed zo!’ riepen we allemaal tegelijk uit, en een voor een liepen we behoedzaam een bedompte, rood betegelde gang binnen, waar drie enorme vensterramen uitkeken op de bergen in het noorden. Ik steunde met mijn ellebogen op een van de vensterbanken en drukte mijn gezicht tegen het glas om naar buiten te turen. Wat een fantastisch uitzicht. Zo afgelegen. Het was alsof er geen enkel ander huis bestond, er geen dorp in de buurt was, alsof we de enige inwoners van dit berglandschap waren. Er welden tranen op, die mijn gezicht natmaakten. Mijn hoofd liep om van de herinneringen die ik het liefst wilde uitwissen. Het geluid van schoten in de verte, speurhonden, onze klunzige voeten die op een ondergrond van dennennaalden bonkten; een overtocht in een overvolle boot die dreigde te zinken onder het gewicht van te veel mensen; de razzia’s, de arrestaties van de zomer daarvoor, mensen die in treinen werden gezet… Wat waren we ver gekomen. We hadden zoveel ontberingen overleefd. Ik werd verstikt, overmand door deze gelukstreffer.
‘Sarina?’
Ik draaide mijn hoofd om.
Papa stond met uitgestoken hand voor me. ‘Kom je, kleintje?’
Ik knikte met een glimlach, hoewel ik het vreselijk vond als hij me ‘kleintje’ noemde. Ik was bijna zeventien. We stapten naar binnen, eerst mijn vader, daarna ik, en mijn moeder pakte me bij de schouders: wolken van stof en opgedroogde insecten, en een mengeling van merkwaardige geuren, waarvan ik de meeste niet herkende. We werden aangevallen door een wirwar van geweven spinnenwebben die aan de plafondbalken hingen en in ons gezicht kriebelden, waardoor mama en ik een gilletje slaakten. Geuren prikkelden mijn neusgaten: mottenballen, kamfer, meeldauw, van een huis dat veel te lang afgesloten en onbemind was geweest. Mijn moeder liep naar voren en bonsde tegen de koppige ramen, die ze in alle kamers wijd opengooide, net als de stevig gesloten deuren. Als bij toverslag stroomde er frisse lucht naar binnen. De muffe geur werd nu vermengd met de parfums die door alle openstaande ramen zweefden, de ene golf van zoete en kruidige aroma’s na de andere, waardoor de sfeer in huis aangenaam en veelbelovend werd. Ik hield me afzijdig en observeerde mijn ouders in ons nieuwe huis. Ze waren het enige wat ik nog had op de wereld. Mijn hart barstte bijna uit elkaar van liefde voor hen, maar stel dat hen iets zou overkomen? Stel dat ik hen zou verliezen? Mama, die nu door de keuken stommelde om haar nieuwe domein grondig te inspecteren… Of papa, mijn zachtaardige rots in de branding: stel dat hij me werd ontnomen…

Stilletjes, terwijl zijn gedachten misschien niet zoveel afweken van die van mij, legde mijn vader onze wereldse goederen op de tafel in de eetkamer en ging vermoeid zitten, met zijn hand op zijn gesloten aktetas. Deze kamer zou zijn domein worden, zijn kantoor waar hij brieven zou schrijven. Missiven om ons leven te redden. Mama deed keukenkastjes open en dicht en zette aluminium potten en pannen met een klap van de ene plank op de andere, waarbij ze een ordening aanbracht die haar goedkeuring kon wegdragen; ze was al met haar gedachten bij het koken. Mama begroef haar pijn, haar hunkering naar haar oude ouders en haar jongere zus, die in Lodz waren achtergebleven, in het koken. Geen nieuws van hen. Geen nieuws van wie dan ook. Morgen zou ze een taart bakken met de ingrediënten die ze bij elkaar kon scharrelen. En die zouden we samen opeten, als gezin. Een gezin op drift, dat elkaar stevig vasthield. Er werd een toilet doorgespoeld. Er liep een kraan. Mijn ouders waren zich aan het installeren. Ik zette mijn tas in de gang, ontspande mijn schouders, dwaalde van de ene naar de andere kamer en keek naar buiten. Elk raam bood weer een ander uitzicht: verborgen paadjes, bergpassen, schaduwrijke bosgrond, allemaal nog te ontdekken. Daarna deed ik mijn ogen dicht. Ik bad dat we hier in vrede konden wonen, dat we niet wakker hoefden te liggen van angst, luisterend naar de nachtelijke onrust. De kreten van buren die werden meegenomen. Ouders die werden gescheiden van hun kinderen. Ik smeekte dat dat ons nooit zou overkomen. Monsieur Decroix had ons verzekerd dat de oorlog nu heel ver bij ons vandaan was. Ik hoopte dat dat altijd zo zou blijven. Op dat ogenblik nam ik me voor dat ik gelukkig zou zijn, tevreden met het geschenk dat we gekregen hadden: een schuilplaats in dit afgelegen gehucht. Misschien stond ons wel iets wonderbaarlijks te wachten, een gezegende toekomst en geen miserabel, armetierig bestaan op de vlucht. Het was alsof dit witte huis en zijn geesten een zwijgend pact met me sloten, me omhelsden, me aanspoorden om het verleden los te laten en die schokkende herinneringen voor altijd te begraven. Ons leven was verdeeld, doormidden gesneden. Twee levens: Ervoor en Erna. We hadden voor de oorlog in Polen gewoond, in het Ervoor, en nu woonden we in het Erna. Na onze ontsnapping. Ons bestaan was de afgelopen drie jaar grotendeels verschrikkelijk geweest, soms angstaanjagend en altijd onzeker, maar dat kon niet altijd zo blijven. Het leven moest beter worden. Toch? Het begon me op die eerste middag, terwijl een melkachtig winterzonnetje zijn stralen over de vloer liet stromen, ook te dagen dat ik niet voor eeuwig bij mijn ouders zou blijven. Ik was klaar met ‘kleine Sarina’. Nu ik bijna volwassen was, moest ik mijn eigen reis uitstippelen. Op een dag zou ik een andere richting op gaan. Het zou niet meevallen, maar… O, wat wilde ik graag dat deze afschuwelijke oorlog voorbij zou zijn, zodat ik verder kon met mijn leven. We hadden heel weinig bezittingen: een mager samenraapsel van keukenaccessoires, mijn dierbare verzameling schelpen van de stranden van Nice, een handjevol tweedehands Franse grammaticaboeken en mijn bescheiden bibliotheekje van beduimelde boeken – Gejaagd door de wind, Jane Eyre, Onder moeders vleugels, Peter Pan, Wuthering heights en twee Poolse favorieten: De kaneelwinkels van Bruno Schulz en Quo vadis van Henryk Sienkiewicz – die ik allemaal had stukgelezen. Onze garderobes bestonden uit de tot op de draad versleten restanten van de kleding waarin we ontsnapt waren en een paar andere kloffies die we op een van de markten in Nice hadden gekocht. We konden het ons niet veroorloven ze achter te laten of nieuwe aan te schaffen. Ik trok mijn haveloze Poolse jas uit. Die was nu te klein, met rafelige manchetten die langs mijn armen opkropen, maar hij had me goed gediend en was net zo vaak mijn deken geweest als een kledingstuk voor buiten. Met zo weinig spullen van onszelf was het verhuizen en uitpakken binnen een uur gedaan. In allebei de slaapkamers waren lakens, kussens, kussenslopen en dekens aanwezig en de bedden waren netjes opgemaakt, dus we hoefden onze slinkende middelen niet aan te spreken om meer te kopen, behalve dan dat alles vochtig en muf was.
‘Haal de bedden af en laat het beddengoed luchten,’ beval mama.
Ik verlangde naar lavendelzakjes, zoals die mooie die ik op de Cours Saleya-markt had gekocht, maar dat was een luxe die boven onze stand was. Ik trok een linnenkast open.
‘Handdoeken genoeg,’ jubelde ik. Samen met dode vliegen en hommels, en minihoopjes zaagsel, waarvan papa zei dat ze duidden op de aanwezigheid van mijten of houtkevers. Ik stuitte op twee dozen in het oude dressoir in de eetkamer. In een ervan zaten babyspeeltjes, rammelaars, een kleine houten trein waar een wiel van af was, en in de andere legpuzzels en speelkaarten.
‘Kijk eens, papa.’ Hij keek op, luisterde met een half oor en mompelde zachtjes. Hij bestudeerde een van mijn Franse grammaticaboeken. ‘Er woonden hier zeker kinderen voor de oorlog.’ Kinderen die paardje speelden in die ooit zo prachtige tuin. Mijn slaapkamer was de kleinste van de twee, maar hij voelde niet benauwd, vooral omdat er een plank voor mijn boeken was, en een groot raam dat uitkeek op het zuiden, met uitzicht dat glooide en tuimelde. Mooiste uitzicht van het huis.

Vandaag was het een lappendeken van sneeuw, groene uitlopers in kletsnatte weiden, en bomen die wuifden in de wind. In de maanden die volgden zou ik daar uren rondhangen, met mijn voorhoofd tegen het raam gedrukt, dromend, wachtend, hunkerend naar iemands veiligheid, iemands veilige terugkeer. Op mijn knieën biddend voor de redding van de mensen die het pad naar boven hadden genomen. De ontsnappingsroute. Maar ik loop op de zaken vooruit… Dat kwam allemaal later.

Bekijk het boek

Een daad van liefde

Frankrijk, 1943. Nadat ze het door oorlog verwoeste Polen moesten ontvluchten, vinden Sara en haar ouders onderdak in een prachtig, maar vervallen huis in de Franse Alpen. Het lijkt de perfecte schuilplaats, ondanks de sporen van de vorige bewoners die duidelijk in alle haast moesten vertrekken. Maar er begint al snel een schaduw te vallen over Sara’s mooie zomer en haar ontluikende romance met buurjongen Allain. Wanneer de nazi’s steeds dichter naderen, moet het gezin een vreselijke keuze maken die hen voorgoed uiteen zou kunnen drijven, waarna Sara’s vlucht naar vrijheid meerdere levens op het spel zet. Zal Sara ... lees meer ooit weer herenigd worden met haar dierbaren? En zal ze haar weg terug naar Allain vinden?

‘Elke zin fonkelt.’ – My Weekly

‘Een verhaal als een innige omhelzing.’ – Joanne Harris

€ 22,99

Deze vind je misschien ook leuk: 

Blauwe tonen

Het hart van Elizabeth is gebroken als haar zoontje overlijdt aan een ernstige hartafwijking. Een aantal jaar later ontwikkelt het farmaceutische bedrijf waar ze werkt als eerste ter wereld een pil om langdurige rouw en verdriet te genezen. Professor Thorsten Gjeldsted, die de werking ervan onderzoekt aan de universiteit van Aarhus, denkt dat de data gemanipuleerd worden om een nare bijwerking van het medicijn te maskeren. Samen met twee studenten probeert hij te achterhalen wie erachter zit en wat er aan de hand is.

Blauwe tonen is een intrigerende roman over hoe ver we gaan om verdriet, de pijn ... lees meer die we voor liefde betalen, te vermijden.

€ 23,99

1 Alles wat je hart begeert

Luise Dahlmann droomt van haar eigen kleine kruidenierswinkel. Het is 1953 en daar zou na jaren van schaarste alles wat je verlangt weer te koop moeten zijn. Ze ziet het al voor zich: de lange toonbank met grote snoeppotten erop, een koelsysteem voor verse producten, nylonkousen, boterkoekjes, verse broodjes op zondag. En het mooiste van alles: eindelijk onafhankelijk zijn. Drie vrouwen zal Luise daar steeds weer ontmoeten: Annabel von Thaler, de rijke doktersvrouw van hiernaast, de jonge student-verpleegkundige Helga Knaup en Marie Wagner die uit Pruisen is gevlucht. Nu er een nieuwe tijd is aangebroken, hebben ze allemaal één gemeenschappelijke ... lees meer wens: eindelijk weer gelukkig zijn.

Dit is het eerste deel van de succesvolle Wondervrouwen-trilogie: drie romans over het leven van vier vrouwen, van de economische bloei in het midden van de jaren vijftig tot de Olympische Spelen van 1972.

€ 20,00

1 En de wereld was jong

1 januari, 1950: een nieuw decennium is aangebroken. Er wordt reikhalzend naar uitgekeken, want de oorlog heeft diepe wonden achtergelaten. Het huis van Gerda en Heinrich Aldenhoven in Keulen barst uit zijn voegen, maar Heinrichs kunstgalerie levert niet genoeg geld op om alle hongerige monden te voeden. In Hamburg verlangen Gerda’s vriendin Elisabeth en haar man Kurt naar de terugkeer van schoonzoon Joachim. Is hij nog in leven? En Margarethe, geboren Aldenhoven, is van Keulen naar San Remo verhuisd. Het leven aan de zijde van haar Italiaanse echtgenoot lijkt zorgeloos, maar haar bemoeizieke schoonmoeder kwelt haar. Hoe verschillend ze hun ... lees meer nieuwjaarsdag ook doorbrengen, ze vragen zich allemaal hetzelfde af: zullen onze oorlogswonden eindelijk helen? En wat zal de toekomst ons brengen?

€ 24,99

1 Gertrudes besluit

Hamburg, 1889: als Gerda Oscar Troplowitz ziet, jaren na zijn stage bij haar vaders bedrijf en inmiddels een succesvol ondernemer vol ideeën, is het snel duidelijk dat de twee voor elkaar bestemd zijn. Ze willen niets liever dan samen iets opbouwen. Oscar neemt het laboratorium over van een zekere Paul Beiersdorf en begint met het ontwikkelen van nieuwe producten, waaronder de inmiddels klassieke Nivea-crème. Het wordt een succesvolle onderneming met een eigen fabriek, waar hij oog blijkt te hebben voor alle werknemers en hun rechten.
Maar hoe succesvol hij ook is, de hogere kringen in Hamburg mijden Oscar vanwege zijn ... lees meer moderne opvattingen – maar ook omdat hij joods is. Om Oscar te helpen begint Gerda, samen met een bevriende kunstenares, salonavonden te organiseren en invloedrijke gasten uit te nodigen. Zal het haar lukken om alle tegenstanders van gedachten te doen veranderen en Oscars bedrijf te redden? Authentiek en ontroerend: de meeslepende Nivea-trilogie van Lena Johannson is gebaseerd op ware gebeurtenissen.

€ 15,00