De nieuwe thriller van bestsellerauteur Paula Hawkins, bekend van onder meer het verfilmde Het meisje in de trein, ligt nu in de winkel. Alvast nieuwsgierig? Lees hier een exclusief fragment van Een langzaam smeulend vuur!

Leesfragment

Doordrenkt van bloed strompelt het meisje de duisternis in. Haar kleren hangen gehavend langs haar jonge lichaam en onthullen grote stukken bleke huid. Schoen verdwenen, bloedende voet. Ze lijdt ondraaglijke pijn, maar de pijn is betekenisloos geworden en valt in het niet bij ander lijden.

Haar gezicht is vertrokken van doodsangst, haar hart bonst, haar ademhaling is het heftige hijgen van een weggedoken vos.

De nachtelijke stilte wordt verbroken door een laag gebrom. Een vliegtuig?

Het meisje veegt het bloed uit haar ogen, kijkt omhoog naar de lucht en ziet alleen sterren.

Het gebrom wordt luider, lager. Een auto die schakelt? Komt ze in de buurt van de hoofdweg? Haar hart springt op en vanuit ergens diep in haar binnenste verzamelt ze de energie om het op een lopen te zetten.

Het licht achter haar voelt ze eerder dan dat ze het ziet. Ze voelt hoe haar gestalte in het duister wordt uitgelicht en weet dat de auto van achter haar komt. Bij de boerderij vandaan. Ze draait zich om.

Nog voordat ze het ziet, weet ze al dat hij haar heeft gevonden. Nog voordat ze het ziet, weet ze al dat het zijn gezicht zal zijn, daar achter het stuur. Ze verstijft. Een seconde lang aarzelt ze, en dan verlaat ze de weg, vliegt een greppel in, over een houten hek, klautert het naastliggende veld op. Ze rent blindelings, valt, komt overeind, maakt geen geluid. Wat zou ze hebben aan schreeuwen?

Zodra hij haar te pakken heeft, grijpt hij handenvol van haar haren, trekt haar omlaag. Ze ruikt zijn adem. Ze weet wat hij met haar gaat doen. Ze weet wat er gaat komen, want ze heeft het hem al zien doen, ze heeft het hem haar vriendin zien aandoen, hoe ruw hij haar…

‘In vredesnaam,’ mompelde Irene luid terwijl ze het boek dichtsloeg en het op de stapel voor de kringloopwinkel gooide. ‘Wat een ontzettend geleuter.’

1.

In Laura’s hoofd zei Deidre: Het probleem met jou is dat je foute keuzen maakt, Laura.

Je hebt helemaal gelijk, Deidre. Niet bepaald iets waarvan Laura had gedacht dat ze het ooit zou zeggen of zelfs maar denken, maar zoals ze daar in haar badkamer stond, bevend, met bloed dat warm en gestaag uit de snee in haar arm gutste, moest ze toegeven dat die denkbeeldige Deidre de spijker op de kop sloeg. Ze leunde naar voren en drukte haar voorhoofd tegen de spiegel zodat ze zichzelf niet in de ogen hoefde te kijken, maar omlaagkijken was erger, want op die manier kon ze het bloed uit haar zien wellen, en dat maakte dat ze duizelig werd en het gevoel kreeg dat ze moest overgeven. Wat een hoop bloed. De snee was dieper dan ze had gedacht, eigenlijk moest ze naar de Spoedeisende Hulp. Maar ze piekerde er niet over.

Foute keuzen.
Foute keuzen.

Toen het bloed eindelijk trager leek te gaan stromen, trok Laura haar T-shirt uit en liet het op de grond vallen, ze stapte uit haar spijkerbroek, liet haar onderbroek zakken, wurmde zich uit haar bh, ademde scherp tussen haar tanden door in toen het metalen haakje langs de snee schraapte en vloekte: ‘Godverdegodverdegodver.’

De bh liet ze ook op de grond vallen. Ze klauterde in de badkuip, draaide de douche open en stond een tijdlang te rillen onder een nietig straaltje gloeiend heet water (haar douche bood de keus tussen heel heet en heel koud, met niets rtussenin). Ze liet haar gerimpelde vingertoppen heen en weer gaan over haar ivoorwitte, prachtige littekens: heup, dij, schouder, achterkant van de schedel. Hier ben ik, zei ze zacht tegen zichzelf. Hier ben ik.

Toen ze haar onderarm onbeholpen in massa’s wc-papier had verpakt en de rest van haar lijf in een tot op de draad versleten handdoek, belde Laura, op de lelijke bank van grijs nepleer gezeten, haar moeder. De telefoon schakelde meteen over op de voicemail, en ze hing op. Het had geen zin om beltegoed te verspillen. Daarna belde ze haar vader.

‘Alles in orde, meissie?’ Op de achtergrond hoorde ze geluiden, de radio, 5 Live.

‘Papa.’ Ze voelde een brok in haar keel die ze wegslikte.

‘Wat is er?’

‘Zou je even langs kunnen komen? Ik… Ik heb een slechte nacht gehad, en ik vroeg me af of je misschien gewoon even kon komen. Ik weet dat het een heel eind rijden is, maar ik…’

‘Nee, Philip.’ Deidre op de achtergrond, sissend tussen opeengeklemde tanden. ‘We gaan bridgen.’

‘Papa? Wil je me van de speaker halen?’

‘Meissie, ik…’

‘Ik meen het, wil je me alsjeblieft van de speaker halen? Ik wil haar stem niet horen, anders krijg ik zin om dingen in de fik te steken…’

‘Toe nou, Laura…’

‘Laat maar zitten, pap, het maakt niet uit.’

‘Weet je het zeker?’

Nee, dat weet ik verdomme niet zeker. ‘Ja hoor. Ik red me wel. Het komt wel goed.’

Op weg naar de slaapkamer trapte ze op haar jasje, dat ze in de gang op de grond had laten vallen in haar haast om de badkamer te bereiken. Ze bukte en pakte het op. De mouw was gescheurd, Daniels horloge zat nog in de zak.

Ze haalde het eruit, draaide het om en schoof het om haar pols. Het wc-papier rond haar onderarm kleurde felrood, haar arm bonsde zacht terwijl het bloed uit haar gutste. Ze werd draaierig. In de badkamer liet ze het horloge in de wasbak vallen, trok het wc-papier van haar arm en liet de handdoek op de grond vallen. Ze ging weer onder de douche staan.

Met een schaar schraapte ze onder haar nagels, en intussen zag ze het water aan haar voeten roze kleuren. Ze deed haar ogen dicht. Ze luisterde naar Daniels stem die vroeg: Wat mankeert jou toch?, en naar Deidres stem die zei: Nee, Philip, we gaan bridgen, en toen naar haar eigen stem. Dingen in de fik steken. In de fik steken. In de fik steken.

2

Om de zondag maakte Miriam de wc schoon.
Om de zondag maakte Miriam de wc schoon. Ze moest het (altijd verrassend, onaangenaam zware) reservoir uit het wc’tje achter in de boot tillen, dat door de kajuit dragen, naar boven naar het jaagpad, en vandaar zeker honderd meter naar het toiletblok, waar het afval in de hoofd-wc moest worden gekiept en doorgespoeld, waarna de achtergebleven restjes uit het reservoir moesten worden gespoeld. Een van de minder idyllische aspecten van het wonen op een woonboot, en een taak die ze het liefst vroeg uitvoerde, als er verder nog niemand was. Het was vreselijk gênant om je stront te moeten versjouwen te midden van onbekenden, hondenuitlaters en hardlopers.

Op het achterdek controleerde ze of de kust vrij was; dat er geen obstakels op het pad waren als fietsen of flessen (mensen konden ontzettend asociaal zijn, en al helemaal laat op de zaterdagavond). Het was een heldere ochtend, koud voor maart, al wezen de witte knoppen aan glanzende nieuwe plataan- en berkentakken op de naderende lente.

Koud voor maart, en toch stonden de kajuitdeurtjes van de boot naast de hare open, had ze gezien, net als de avond tevoren. Dus dat was vreemd. En ze was toch al van plan geweest om met de bewoner van die boot, een jongeman, te gaan praten over te lang op één plek blijven. Hij lag nu al zestien dagen op die plaats afgemeerd, maar liefst twee dagen langer dan mocht, en ze wilde hem vragen of het niet eens tijd werd om verder te trekken, al was dat niet haar werk, haar verantwoordelijkheid, maar ze was nu eenmaal, in tegenstelling tot de meesten, een vaste bewoner, wat maakte dat ze doortrokken was van een bijzonder sterke gemeenschapszin.

Dat was in elk geval wat Miriam aan Barker vertelde toen hij haar later vroeg: ‘Hoe kwam het dat ging u kijken?’ De rechercheur zat tegenover haar met zijn knieën bijna tegen de hare, zijn schouders opgetrokken en zijn rug gebogen. Een woonboot is geen comfortabele plek voor een lange kerel, en dit was een heel lange kerel, met een hoofd zo kaal als een biljartbal en een beduusde uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij verwacht had dat hij vandaag iets anders aan het doen zou zijn, iets leuks, met de kinderen naar het park bijvoorbeeld, en nu zat hij daar bij haar, en daar was hij niet blij mee. ‘Hebt u iets aangeraakt?’ vroeg hij.

Was dat zo? Had ze iets aangeraakt? Miriam sloot haar ogen. Ze stelde zich voor hoe ze stevig op het raam van de blauw-witte boot stond te bonzen. In afwachting van een reactie: een stem of een lichte beweging van een gordijn. En hoe ze vooroverboog toen er geen reactie kwam en haar poging om in de kajuit te gluren werd gedwarsboomd door de vitrage en iets wat zo te zien het resultaat was van tien jaar stadsen riviervuiligheid. Hoe ze nog eens klopte en toen na een paar ogenblikken het achterdek op klauterde. En nog eens ‘Hallo, is daar iemand?’ riep.

Ze zag zichzelf voorzichtig aan de kajuitdeur trekken en even aarzelen toen ze iets opsnoof, de geur van ijzer, iets vlezigs, iets waar je trek van kreeg. Hallo? Hoe ze de deur helemaal opentrok, de paar treden naar de kajuit af liep, en hoe haar laatste hallo in haar keel bleef steken terwijl ze het allemaal in zich opnam: de jongen – nee, geen jongen, een jongeman eigenlijk – die op de grond lag, met overal bloed, en een brede grijns in zijn keel gekerfd.

Ze zag hoe ze op haar voeten stond te wankelen.
Ze zag hoe ze op haar voeten stond te wankelen, met een hand voor haar mond, een duizelig moment lang naar voren zwaaide, haar hand uitstak en het aanrecht vastgreep. O, god.

‘Ik heb het aanrecht aangeraakt,’ zei ze tegen de rechercheur. ‘Ik denk dat ik me misschien wel aan het aanrecht heb vastgeklampt, op die plek aan je linkerhand als je de kajuit binnenkomt. Ik zag hem en dacht… Nou ja, ik werd… Ik werd misselijk.’ Haar gezicht liep rood aan. ‘Maar ik heb daar niet overgegeven, niet op dat moment. Buiten… Het spijt me, ik…’

‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over,’ zei Barker terwijl hij haar blik vasthield. ‘Daar hoeft u zich echt geen zorgen over te maken. Wat deed u daarna? U zag het lichaam, u leunde tegen het aanrecht…’

Ze werd getroffen door de geur. Onder het bloed, al dat bloed, rook ze nog iets anders, iets wat ouder was, zoet en ranzig, als lelies die te lang in een vaas zijn blijven staan. Die geur en dan zijn aanblik, onweerstaanbaar, dat mooie, dode gezicht van hem, glazige ogen omringd door lange wimpers, volle lippen weggetrokken van regelmatige, witte tanden. Zijn bovenlichaam, handen en armen onder het bloed, zijn vingertoppen tegen de grond gekruld. Alsof hij zich vastklampte. Toen ze zich omdraaide om te vertrekken, bleef haar blik hangen bij iets wat op de grond lag, iets wat daar niet thuishoorde, een glimmertje zilver verzonken in plakkerig, zwart wordend bloed.

Struikelend liep ze de treden op en de kajuit uit, en hapte kokhalzend naar lucht. Op het jaagpad gaf ze over, ze veegde haar mond af en riep: ‘Help! Bel de politie!’ Maar het was nog maar net halfacht op een zondagochtend en er was niemand in de buurt. Het jaagpad was stil, de straten verder naar boven rustig, geen geluiden behalve het gerommel van een generator en het gekwetter van waterhoentjes die zoetjes voorbijgleden. Toen ze omhoogkeek naar de brug over het kanaal, dacht ze dat ze misschien heel even iemand had gezien, maar die was dan alweer verdwenen en zij was alleen, in de greep van een verlammende angst.

‘Ik ben weggegaan,’ zei Miriam tegen de rechercheur. ‘Ik ben meteen weer uit de boot gekomen en… heb de politie gebeld. Ik heb eerst overgegeven, en toen ben ik naar mijn boot teruggerend en heb de politie gebeld.’

‘Goed, goed.’

Toen ze naar hem opkeek, zag ze dat hij zijn blik door de ruimte liet gaan, die kleine, keurige kajuit, de boeken boven de gootsteen (Eenpansgerechten, Een nieuwe aanpak van groenten), de kruiden op de vensterbank, de basilicum en koriander in plastic emmertjes, de rozemarijn die in een blauw geglazuurde pot stond te verhouten. Hij wierp een blik op de boekenkast met pockets, de stoffige lepelplant bovenop, de ingelijste foto van een alledaags stel aan weerszijden van hun grofgebouwde kind. ‘Woont u hier alleen?’ vroeg hij, maar het was niet echt een vraag. Ze zag aan hem af dat hij dacht: dikke ouwe vrijster, boomknuffelaarster, brouw-je-eigen-yoghurt-van-achter-de-gordijnen-gluurster. Iemand die eeuwig en altijd haar neus in andermans zaken stak. Miriam wist wel hoe mensen tegen haar aankeken.

‘Leert u… Leert u uw… buren een beetje kennen? Zijn het wel buren? Dat kan eigenlijk niet echt, hè, als ze hier maar een paar weken blijven.’

Miriam haalde haar schouders op. ‘Sommige mensen komen hier regelmatig, die hebben een vaste stek, een stuk kanaal dat ze graag bevaren, dus sommigen leer je wel kennen. Als je dat wilt. En als je dat niet wilt, kun je ook op afstand blijven, en dat doe ik.’

De rechercheur zei niets en keek haar alleen met een effen blik aan.
De rechercheur zei niets en keek haar alleen met een effen blik aan. Ze besefte ineens dat hij haar probeerde te doorgronden, dat hij niet geneigd was haar op haar woord te geloven, dat hij niet per se geloofde wat ze hem vertelde.

‘En hoe zat dat met hem? De man die u vanochtend hebt gevonden?’

Miriam schudde haar hoofd. ‘Die kende ik niet. Ik heb hem een paar keer gezien en we hebben… nou ja, niet eens echt even gekletst. Ik zei hallo of goedemorgen of iets in die richting, en hij gaf dan antwoord. Dat was alles.’

(Niet helemáál. Het was waar dat ze hem een paar keer had gezien sinds hij hier had afgemeerd, en dat ze meteen in de gaten had gehad dat hij een amateur was. De schuit was een puinhoop – afbladderende verf, roestende dorpels, een scheef hangende schoorsteen – terwijl hij er veel te netjes uitzag voor een leven op het kanaal. Schone kleren, witte tanden, geen piercings, geen tatoeages. Althans geen zichtbare. Een opmerkelijke jongeman, behoorlijk lang, donker haar, donkere ogen, zijn gezicht een en al vlakken en hoeken. De eerste keer dat ze hem zag, had ze goedemorgen gezegd en hij had naar haar opgekeken en geglimlacht, en de haartjes in haar nek waren overeind gaan staan.)

Dat had ze meteen opgemerkt. Niet dat ze erover piekerde om dat aan de rechercheur te vertellen. Toen ik hem voor het eerst zag, kreeg ik een vreemd gevoel… Hij zou nog gaan denken dat ze getikt was. En hoe dan ook besefte ze nu wat het was geweest, wat ze had ervaren. Het was geen voorgevoel geweest of zoiets idioots, maar herkenning.

Dit is een kans. Die gedachte was in haar opgekomen toen ze besefte wie de jongen was, maar ze had niet geweten hoe ze daar het beste haar voordeel mee kon doen. Nu hij dood was, had ze echter het gevoel dat het allemaal zo bedoeld was. Serendipiteit.

‘Mevrouw Lewis?’ Barker stelde haar een vraag.

‘Juffrouw,’ zei Miriam.

Hij sloot even zijn ogen. ‘Juffrouw Lewis. Herinnert u zich of u hem weleens met iemand samen hebt gezien? Of dat hij met iemand stond te praten?

Ze aarzelde en knikte toen. ‘Hij had weleens bezoek. Een paar keer misschien. Het kan zijn dat hij meer mensen op bezoek kreeg, maar ik heb er maar één gezien. Een vrouw, ouder dan hij, eerder iets in mijn richting, misschien in de vijftig of zo. Zilvergrijs, kortgeknipt haar. Een slanke vrouw, volgens mij behoorlijk lang, 1 meter 70, 1 meter 75, hoekige trekken…’

Barker trok een wenkbrauw op. ‘Dus u hebt haar goed bekeken?’

Miriam haalde opnieuw haar schouders op. ‘Jawel. Ik ben behoorlijk opmerkzaam. Ik hou de boel graag in de gaten.’ Waarom zou ze niet een beetje op zijn vooroordelen inspelen? ‘Maar ze was wel het soort vrouw dat je ook zou opmerken als je dat niet doet, want ze viel behoorlijk op. Haar kapsel, haar kleding… Ze zag er “duur” uit.’

De rechercheur zat weer te knikken terwijl hij alles opschreef, en Miriam wist zeker dat het niet lang zou duren voordat hij had uitgeknobbeld over wie ze het had.

Toen de rechercheur eenmaal was vertrokken, werd het jaagpad tussen De Beauvoir en Shepperton door agenten afgezet.
Toen de rechercheur eenmaal was vertrokken, werd het jaagpad tussen De Beauvoir en Shepperton door agenten afgezet en werden alle boten behalve de zijne, de plaats delict, en de hare, weggestuurd. Ze hadden nog even geprobeerd haar over te halen om te vertrekken, maar ze had duidelijk gemaakt dat ze nergens anders heen kon. Waar gingen ze haar dan onderbrengen? De jonge geüniformeerde agent met wie ze sprak, jong, met een piepstem en pukkels, keek zorgelijk omdat de verantwoordelijkheid van haar naar hem was verlegd. Hij keek omhoog naar de hemel en omlaag naar het water, het kanaal af en toen weer naar haar, dat kleine, dikke, ongevaarlijke al wat oudere vrouwtje, en hij streek de hand over het hart. Hij praatte even met iemand via de portofoon en kwam toen terug om haar te vertellen dat ze kon blijven. ‘U mag op en neer naar uw eigen… eh… woning,’ zei hij, ‘maar niet verder.’

Die middag zat Miriam op het achterdek van haar boot in de bleke zon te genieten van de ongewone rust langs het afgesloten kanaal. Met een deken om haar schouders en een kop thee naast haar elleboog keek ze naar de agenten en de mensen van de technische recherche die zich heen en weer repten, honden erbij haalden, boten erbij haalden, het jaagpad en de bermen afzochten en in het modderige water poerden.

Ze voelde zich eigenaardig vredig, de dag die ze achter de rug had in aanmerking genomen, bijna optimistisch bij de gedachte aan de nieuwe wegen die zich voor haar openden. Ze bevoelde het sleuteltje aan zijn sleutelring, dat nog steeds plakkerig van het bloed was, in de zak van haar vest, het sleuteltje dat ze van de vloer van de boot had opgeraapt, en waarvan ze het bestaan voor de rechercheur verborgen had gehouden, zonder er zelfs maar over na te denken waarom ze dat deed.

Instinct.

Ze had het daar gezien, glinsterend naast het lichaam van de jongen, een sleutel. Aan een houten sleutelhanger in de vorm van een vogel. Die had ze meteen herkend; ze had hem bevestigd zien zitten aan de tailleband van de spijkerbroek die Laura van de wasserette droeg. Geschifte Laura, werd ze genoemd. Miriam had haar altijd best aardig gevonden, en absoluut niet geschift. Laura, die Miriam twee avonden geleden, of waren het er drie, had zien aankomen (aangeschoten, vermoedde Miriam) bij dat haveloze bootje, aan de arm van die mooie jongen. De precieze datum stond vast in haar notitieboekje. Interessante activiteiten, dat was het soort zaken dat ze opschreef.

Omstreeks zonsondergang keek Miriam toe hoe ze het lichaam van de jongen naar buiten droegen, de treden op en de straat over waar een ambulance stond te wachten om hem mee te nemen. Ze stond op toen ze langsliepen; uit respect boog ze haar hoofd en zei een stil en ongelovig ‘Ga met God’.

En ze fluisterde een bedankje. Want doordat hij zijn boot naast de hare had afgemeerd en zich vervolgens gruwelijk had laten vermoorden, had Daniel Sutherland Miriam een kans geboden die ze doodeenvoudig niet kon laten liggen: een kans om het onrecht te wreken dat haar was aangedaan.

Nu ze alleen was en ondanks zichzelf een beetje bang in de duisternis en de vreemde stilte, trok ze zich terug in haar boot en deed de deur achter zich op slot en op het hangslot. Ze haalde Laura’s sleutel uit haar zak en legde die in het houten bijouteriekistje dat ze op de bovenste boekenplank had staan. Donderdag was wasdag. Dan gaf ze hem misschien terug aan Laura.

Of niet.

Je wist maar nooit wat nog eens handig kon blijken te zijn, waar of niet?

3

‘Mevrouw Myerson? Moet u niet even gaan zitten?’
‘Mevrouw Myerson? Moet u niet even gaan zitten? Kijk aan. Even rustig ademhalen. Kunnen we iemand voor u bellen, mevrouw Myerson?’

Carla zeeg neer op haar bank. Ze vouwde zich dubbel en drukte haar gezicht tegen haar knieën. Ze was aan het jammeren, besefte ze, als een hond. ‘Theo,’ kon ze nog net uitbrengen, ‘bel alstublieft Theo. Mijn man. Mijn ex-man. Hij staat in mijn telefoon.’ Ze keek op en speurde de kamer af, maar zag haar telefoon niet. ‘Ik weet niet waar ik hem heb gelaten.’

‘In uw hand, mevrouw Myerson,’ zei de vrouwelijke rechercheur vriendelijk. ‘U hebt uw telefoon in uw hand.’

Carla keek omlaag en zag dat dat inderdaad zo was; ze had haar mobiel stijf in haar heftig trillende hand geklemd. Ze schudde haar hoofd en stak de politievrouw haar telefoon toe. ‘Ik word gek,’ zei ze.

De vrouw perste haar lippen tot een glimlachje en legde heel even haar hand op Carla’s schouder. Ze nam de telefoon mee naar buiten om te bellen.

De andere rechercheur, Barker, schraapte zijn keel. ‘Ik heb begrepen dat Daniels moeder is overleden, klopt dat?’

Carla knikte. ‘Zes… nee, acht weken geleden,’ antwoordde ze, en ze zag hoe de wenkbrauwen van de rechercheur omhoogschoten in de richting van wat wellicht ooit zijn haarlijn was geweest. ‘Mijn zus is gevallen,’ zei Carla. ‘Thuis. Het was geen… Het was een ongeluk.’

‘En hebt u contactgegevens van Daniels vader?’

Carla schudde haar hoofd. ‘Volgens mij niet. Hij woont in Amerika, al een hele tijd. Hij is nergens bij betrokken, hij is nooit betrokken geweest bij Daniels leven. Het zijn alleen…’ Carla’s stem sloeg over, ze ademde diep in en langzaam weer uit. ‘Het waren alleen Angela en Daniel. En ik.’

Barker knikte. Hij viel stil, kaarsrecht voor de haard staand, en wachtte tot Carla zichzelf weer bij elkaar geraapt had. ‘U woont hier nog niet zo lang?’ vroeg hij, nadat hij een, naar Carla aannam, in zijn ogen respectvolle stilte had laten vallen. Ze keek met een verwarde blik naar hem op. Met een lange wijsvinger wees hij naar de dozen op de vloer van de eetkamer, naar de schilderijen die tegen de muur stonden.

Luidruchtig snoot Carla haar neus. ‘Al bijna zes jaar ben ik van plan die schilderijen op te hangen,’ zei ze. ‘Op een dag kom ik zover dat ik schilderijhaken koop. De dozen komen uit het huis van mijn zus. Brieven, weet u wel, foto’s. Dingen die ik niet wilde weggooien.’

Barker knikte. Hij sloeg zijn armen over elkaar, verplaatste zijn gewicht van de ene naar de andere voet en opende zijn mond om iets te zeggen, maar werd onderbroken door het geluid van de voordeur die dichtsloeg.

Carla schoot overeind.

De vrouwelijke rechercheur, Chalmers, kwam de kamer weer in met een berouwvol gebogen hoofd. ‘Meneer Myerson is onderweg. Hij is er zo, zei hij.’

‘Hij woont hier vijf minuten vandaan,’ zei Carla. ‘Noel Road. Kent u dat? Joe Orton woonde daar in de jaren zestig. De toneelschrijver, weet u wel? Hij is daar vermoord, doodgeslagen, geloof ik, of doodgestoken?’ De rechercheurs keken haar uitdrukkingloos aan. ‘Dat is niet… relevant,’ zei Carla. Een gruwelijk ogenblik lang dacht ze dat ze misschien in lachen uit zou barsten. Waarom had ze dat gezegd? Waarom had ze het over Joe Orton, over mensen die werden afgetuigd? Ze werd echt gek. De rechercheurs leken het niet te merken, of ze zaten er niet mee. Misschien gedroeg iedereen zich wel als een gek als ze te horen kregen dat een familielid was vermoord.

‘Wanneer hebt u uw neef voor het laatst gezien, mevrouw Myerson?’ vroeg Barker.
‘Wanneer hebt u uw neef voor het laatst gezien, mevrouw Myerson?’ vroeg Barker.

Carla’s hoofd was volledig blanco. ‘Ik… Christus, ik heb hem… bij Angela thuis gezien. Het huis van mijn zus. Dat is hier niet ver vandaan, zo’n twintig minuten lopen, aan de overkant van het kanaal, aan Hayward’s Place. Ik heb haar spullen uitgezocht en Daniel kwam wat dingen ophalen. Hij woonde daar allang niet meer, maar er lagen nog steeds spullen van hem in zijn oude slaapkamer, voornamelijk schetsboeken. Hij was een behoorlijk getalenteerd kunstenaar. Hij tekende stripverhalen. Beeldromans.’ Ze rilde onwillekeurig. ‘Dus dat moet zo’n week, twee weken geleden zijn. Jezus, ik weet het niet, mijn hoofd is een warboel, ik…’ Ze schraapte met haar nagels over haar schedel, waarbij ze haar vingers door haar kortgeknipte haar duwde.

‘Het is helemaal in orde, mevrouw Myerson,’ zei Chalmers. ‘De details krijgen we later wel.’

‘En hoe lang woonde hij al verderop aan het kanaal?’ vroeg Barker. ‘Weet u toevallig wanneer…’

De klopper klikte luid en Carla schoot weer overeind. ‘Theo,’ hijgde ze, en ze stond al. ‘Godzijdank.’

Chalmers had de deur al bereikt voordat Carla kans had gezien dat te doen en wuifde de rood aangelopen, bezwete Theo de gang in.

‘Christus, Cee,’ zei hij terwijl hij Carla vastpakte en stevig tegen zich aan trok. ‘Wat is er in godsnaam gebeurd?’

De politiemensen namen het allemaal nog eens door: hoe Carla’s neef Daniel Sutherland die ochtend dood was aangetroffen op een woonboot in de buurt van De Beauvoir Road aan Regent’s Canal. Dat hij verscheidene keren met een mes was gestoken. Dat hij waarschijnlijk vierentwintig à zesendertig uur voordat hij werd gevonden was vermoord; dat ze die marge gaandeweg nog zouden kunnen verkleinen. Ze stelden vragen over Daniels werk en vrienden, of ze van geldproblemen afwisten en of hij drugs gebruikte.

Dat wisten ze niet.

‘Jullie waren niet zo close?’ suggereerde Chalmers.

‘Ik kende hem nauwelijks,’ antwoordde Theo. Hij zat naast Carla met zijn wijsvinger over zijn voorhoofd te wrijven, zoals hij altijd deed als hij zich ergens zorgen over maakte.

‘Mevrouw Myerson?’

‘Niet echt close, nee. Niet… Nou ja. Mijn zus en ik zagen elkaar niet vaak, weet u…’

‘Ook al woonde ze vlakbij aan de overkant van het kanaal?’ bracht Chalmers in.

‘Nee.’ Carla schudde haar hoofd. ‘We… Ik had Daniel al heel lang niet meer gezien. Niet echt. Al niet meer sinds hij een jongen was. Nadat mijn zus was gestorven zag ik hem weer, zoals ik al zei. Hij had een tijdje in het buitenland gewoond. In Spanje, geloof ik.’

‘Wanneer was hij naar de boot verhuisd?’ vroeg Barker.
‘Wanneer was hij naar de boot verhuisd?’ vroeg Barker.

Met opeengeperste lippen schudde Carla haar hoofd. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Echt niet.’

‘We hadden geen idee dat hij daar woonde,’ zei Theo.

Barker wierp hem een scherpe blik toe. ‘Hij woonde anders wel vlak bij uw huis. Noel Road, toch? Dat is zo’n anderhalve kilometer van waar de boot lag?’

Theo haalde zijn schouders op en wreef nog harder over zijn voorhoofd, waardoor de huid bij zijn haarlijn felroze werd. Hij zag eruit alsof hij in de zon had gezeten. ‘Dat mag zo zijn, maar ik had geen idee dat hij daar was.’

De rechercheurs wisselden een blik. ‘Mevrouw Myerson?’ Barker keek haar aan.

Carla schudde haar hoofd. ‘Geen idee,’ zei ze zacht.

Daarop vielen de rechercheurs een hele tijd stil. Ze zaten erop te wachten dat Carla iets zou zeggen, verbeeldde ze zich, dat Theo of zij iets zou zeggen.

Theo gaf ze hun zin. ‘U zei vierentwintig uur, klopt dat? Tussen de vierentwintig en zesendertig uur?’

Chalmers knikte. ‘We schatten het tijdstip van overlijden ergens tussen vrijdagavond acht uur en zaterdagochtend acht uur.’

‘O.’ Theo zat weer over zijn voorhoofd te wrijven terwijl hij uit het raam staarde.

‘Is u iets te binnen geschoten, meneer Myerson?’

‘Ik heb een meisje gezien,’ zei Theo. ‘Zaterdagochtend. Heel vroeg, zes uur misschien. Ze liep over het jaagpad langs mijn huis. Ik stond in mijn werkkamer en zag haar. Ik herinner me haar omdat ze onder het bloed zat. Op haar gezicht. En op haar kleren, geloof ik. Niet dat ze doordrenkt was of zo, maar… het was er wel.’

Carla keek hem verbijsterd aan. ‘Wat zeg je nu? Waarom heb je me dat niet verteld?’

‘Je sliep nog,’ antwoordde Theo. ‘Ik was opgestaan om koffie te zetten en wilde mijn sigaretten uit de werkkamer halen. Ik zag haar door het raam. Ze was jong, waarschijnlijk nauwelijks ouder dan twintig, en ze liep over het jaagpad. Strompelend. Of was het misschien zwalkend? Ik dacht dat ze dronken was. Ik… Ik zocht er niet veel achter; het wemelt in Londen van de rare, dronken types, waar of niet? Om die tijd zie je wel vaker mensen op weg naar huis…’

‘Bebloed en wel?’ vroeg Barker.

‘Nou ja, dat misschien niet. Dat bloed misschien niet. Daarom herinner ik me haar ook. Ik dacht dat ze was gevallen of had gevochten. Ik dacht…’

‘Maar waarom heb je niets gezegd?’ vroeg Carla.
‘Maar waarom heb je niets gezegd?’ vroeg Carla.

‘Je sliep, Cee, het leek me niet…’

‘Mevrouw Myerson sliep bij u thuis?’ onderbrak Chalmers hem met gefronst voorhoofd. ‘Klopt dat? U was die nacht bij meneer Myerson blijven slapen?’

Carla knikte langzaam, met een volslagen verbijsterde gezichtsuitdrukking. ‘We hadden vrijdag samen gedineerd, en ik bleef slapen…’

‘We zijn wel gescheiden, maar we hebben nog wel een relatie, ziet u, en we blijven vaak…’

‘Dat interesseert hen niet, Theo,’ zei Carla venijnig, en Theo kromp ineen. Carla drukte een papieren zakdoekje tegen haar neus. ‘Sorry. Neem me niet kwalijk. Maar het is toch ook niet belangrijk?’

‘We weten nooit van tevoren wat belangrijk zal zijn,’ zei Barker raadselachtig, en hij begon zich in de richting van de gang te bewegen. Hij deelde visitekaartjes uit en zei iets tegen Theo over een formele identificatie, over familieagenten en contact blijven houden. Theo knikte, schoof het visitekaartje in zijn broekzak en schudde de hand van de rechercheur.

‘Hoe zijn jullie erachter gekomen?’ vroeg Carla ineens. ‘Ik bedoel, wie is degene die heeft gemeld… Wie heeft hem gevonden?’

Chalmers keek naar haar baas, toen weer naar Carla. ‘Hij is gevonden door een vrouw,’ antwoordde ze.

‘Een vrouw?’ vroeg Theo. ‘Een vriendinnetje? Was ze jong? Slank? Ik moet denken aan degene die ik zag lopen, de vrouw met het bloed. Misschien was die…’

Chalmers schudde haar hoofd. ‘Nee, dit was iemand die op een van de andere woonboten woonde, geen jonge vrouw, eerder van middelbare leeftijd, zou ik zeggen. Het was haar opgevallen dat de boot al een tijd niet was verplaatst en ze ging poolshoogte nemen.’

‘Maar ze heeft niets gezien?’ vroeg Theo.

‘Ze was juist heel behulpzaam,’ antwoordde Barker. ‘Heel opmerkzaam.’

‘Mooi zo,’ zei Theo terwijl hij weer over zijn voorhoofd wreef. ‘Mooi zo.’

‘Een mevrouw Lewis,’ voegde Barker eraan toe.

Chalmers corrigeerde hem: ‘Juffrouw.’

‘Dat is waar,’ zei hij. Carla zag de kleur uit Theo’s gezicht wegtrekken terwijl Barker verderging: ‘Juffrouw Miriam Lewis.’


Beviel het leesfragment? Via onderstaande link kun je Een langzaam smeulend vuur bestellen.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Paula Hawkins

Paula Hawkins werkte vijftien jaar als journalist voor ze fictie begon te schrijven. Ze is de auteur van de wereldwijde bestsellers Het meisje in de trein en In het water. Van Het meisje in de trein zijn wereldwijd 23 miljoen exemplaren verkocht, ook is het verfilmd met Emily Blunt in de hoofdrol. Van haar boeken zijn in Nederland en België meer dan 600.000 exemplaren verkocht. Hawkins werd geboren in Zimbabwe en woont tegenwoordig in Londen. foto auteur (c) John Parkinson