Stephen Fry werd als zevenjarige jongen naar een kostschool gestuurd. Met flair en humor vertelt hij in Een jongensleven genadeloos eerlijk over deze roerige schoolperiode, waarin hij pesterijen doorstond, een eerste grote liefde kende, een zelfmoordpoging deed en in de gevangenis belandde. Ingrijpende en vormende jaren, waarna hij als achttienjarige jongeman de wereld opnieuw tegemoet trad, vastbesloten om zijn eigen weg te gaan.

Geniet hier alvast van de eerste pagina’s van dit hilarische, krankzinnige en ontroerende boek!

1

Om een of andere reden staat het me bij als louter Bunce en ik. Alleen wij tweeën in die coupé. Ik, acht jaar en een maand oud, en dat onuitsprekelijk kleine hoopje ellende dat me in één hete, hese ademtocht vertelde dat hij Samuelanthonyfarlowebunce heette.

Nu weet ik weer waarom we met ons tweeën waren. Mijn moeder had ons al vroeg op de trein gezet. Mijn tweede trimester. Een hele wagon van de trein van Paddington naar Stroud was voor ons gereserveerd. Meestal zag je, als mijn moeder, mijn broer en ik het perron op liepen, een gedobber van achteloos ‘nou, dag’ knikkende strohoeden in een zee van buitenissige moederhoedjes.

Ditmaal waren we bijna de eersten. Mijn broer had een coupé gevonden waar een oudere jongen al met zijn snoeppakket open zat, klaar om met zijn etui en kastanjeprikkers te pronken; ik was respectvol doorgelopen. Ik zat immers pas een trimester op prep school. Bovendien wist ik niet helemaal zeker wat een kastanjeprikker was.

De volgende coupé werd bezet door iets wat veel weg had van een angstig trillend bosdiertje.

Mijn broer en ik hadden uit onze respectieve raampjes gehangen om onze moeder opgewekt heen te sturen. Meestal deden we dat liefdevol harteloos door zo vrolijk en nonchalant mogelijk afscheid te nemen en vooral uit te stralen hoe weinig het ons deed dat we weer maanden van huis zouden zijn. Ergens moeten we ons ervan bewust zijn geweest dat zij het er moeilijker mee had dan wij. Zij ging terug naar een baby en een echtgenoot die altijd maar werkte en die ze amper zag, en naar de nachtmerries van onzekerheid, twijfels en schuldgevoel die alle ouders teisteren, terwijl wij onder onze schoolgenoten zouden zijn. Vermoedelijk was het een stilzwijgend overeengekomen strategie om vroeg in te stappen, zodat het afscheid zonder al te veel pottenkijkers kon verlopen. De luidruchtigheid en behoofddekseldheid van Andere Ouders waren niet bevorderlijk voor de typische genegenheidsuitingen van het gezin Fry: vederlichte kneepjes in de hand en strakke hoofdknikjes die liefde en een diepe, onuitgesproken verstandhouding uitdrukten. Een licht geforceerde glimlach en enig bijten op de onderlip daargelaten liep mammie altijd uiterlijk resoluut het perron af, en daar ging het om.

Goed, dat was achter de rug.
Goed, dat was achter de rug. Ik liet me op mijn plek zakken en monsterde het klamme trillende wezentje tegenover me. Hij had een plek aan het raam gekozen met zijn rug naar de locomotief, alsof hij liever met zijn gezicht naar huis zat in plaats van naar zijn beangstigende onbekende bestemming.

‘Jij bent zeker een nieuwe,’ zei ik.

Een dapper knikken en hevig rood kleuren van donzige hamsterwangen.

‘Ik ben Fry. Die in de coupé hiernaast zit te praten is mijn bro.’

Een plotse vuurwerkflits van paniek in de bruine ogen van het pluizebolletje, alsof hij als de dood was dat ik mijn bro binnen zou vragen. Waarschijnlijk had hij geen idee wat een bro was.

Ik een trimester eerder ook niet.

‘Roger, Roger!’ was ik in de ochtendpauze op mijn broer afgerend. ‘Heb je post gehad van…’

‘Hier noem je me bro. Bro. Begrepen?’

Ik lichtte het geknakte schepseltje tegenover me in. ‘Bro betekent broer. Hij is Fry, R.M. En ik ben Fry, S.J. Snap je?’

Het hamster-kuiken-eekhoorn-donzigbosdiertje knikte: hij snapte. Hij slikte een paar keer alsof hij lucht probeerde te happen om iets te zeggen zonder in snikken uit te barsten.

‘Ik was vorig trimester ook nieuw,’ zei ik; een enorm en geheel onverklaarbaar voldaan gevoel trok van mijn wollen sokken naar mijn blauwgelinte strohoed. ‘Het valt best mee, hoor. Al zul je vast in het begin een beetje bang zijn en heimwee hebben.’

Hij durfde me nog niet aan te kijken, maar knikte opnieuw en tuurde toen mismoedig naar zijn glimmende zwarte, als babyschoentjes zo kleine cambridgeschoenen.

‘Alle nieuwelingen huilen. Dat geeft helemaal niet.’
‘Alle nieuwelingen huilen. Dat geeft helemaal niet.’

Op dat punt zei hij dus dat hij Samuelanthonyfarlowebunce heette, Sam voor zijn vrienden, maar nooit Sammy.

‘Ik moet Bunce tegen je zeggen,’ zei ik. ‘En jij zegt Fry tegen mij. Als mijn broer erbij is, zeg je Fry S.J., anders weten we niet wie je bedoelt. Dus niet Fry Minor of Fry de Jongere, dat vind ik niks. Hier, mijn zakdoek. Snuit je neus maar even. Voordat er anderen binnenkomen.’

‘Anderen?’ Als een hertenjong dat bij een poeltje een takje hoort knappen schrok hij op van het legen van zijn sinussen in mijn zakdoek en tuurde met paniek in de ogen om zich heen.

‘De andere treiners. Meestal zijn we met een stuk of twintig. Zie je dat papier op het raam? “Gereserveerd voor Stouts Hill School”, staat erop. Deze hele wagon. Vier coupés.’

‘En hoe gaat het als we… als we er zijn?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Als we op het station aankomen.’

‘O, we worden met de bus opgehaald. Ik zorg wel dat ze je niet laten staan. Hoeveel jaar ben je?’

‘Zevenenhalf.’

Hij leek me veel jonger. Een luierkind.

‘Ik zorg wel voor je,’ zei ik nogmaals. ‘Het komt heus wel goed.’

Ik zorg wel voor je.

Het genot om die woorden uit te spreken, die warme natte golf genot. Wat bijzonder. Een troeteldiertje, helemaal voor mij alleen.

‘Dan worden we vrienden,’ zei ik.
‘Dan worden we vrienden,’ zei ik. ‘Het is lang niet zo erg als je denkt. Zul je zien.’

Milde vaderlijke gedachten bromden door mijn hoofd terwijl ik me voorstelde wat hem allemaal buikpijn bezorgde. Ik hoefde alleen maar terug te denken aan mijn eigen angsten een trimester eerder.

‘Iedereen is heel aardig. Matron pakt je spullen voor je uit, maar je gymspullen moet je zelf aan de kapstok hangen, dus moet je je schoolnummer weten, want je haakje heeft hetzelfde nummer. Ik heb een-nul-vier, het hoogste van allemaal, maar vorig trimester zijn er twaalf jongens vertrokken en er zijn maar acht of negen nieuwen, dus zal er wel geen een-nul-vijf komen. Ik zit in Otter, je hoort vanzelf in welk House jij zit. Je moet uitkijken voor Hampton, die doet prikkeldraad en hij stompt tegen je telefoonbotje. Mr Kemp geeft speksnijders als hij met de stok geeft. Dit trimester krijgen we voetbal, zegt mijn bro. Ik haat voetbal, maar we doen ook conkers, dat moet heel leuk te zijn. Mijn broer zegt dat iedereen gek gaat doen als het conkertijd is. Conkerknots, zegt mijn bro.’

Bunce vouwde mijn zakdoek om de snottige smurrie middenin en glimlachte flauwtjes.

‘Over twee weken,’ vervolgde ik, want er schoot me iets te binnen wat mijn moeder had gezegd, ‘buitel je als een jong hondje en weet je niet eens meer dat je in de trein een beetje in de piepzak zat.’

Ik keek uit het raam en zag wat strohoeden en dameshoedjes naderen.

‘Maar jij heet Bunce,’ ging ik verder, ‘dus buitel je als een bunzing…’

Een brede glimlach nu en een kort giecheltje.

‘Hou je vast,’ zei ik. ‘Ik hoor jongens komen. Weet je wat, neem mijn Ranger maar. Doe maar alsof je leest als ze binnenkomen, dan heb je iets te doen.’

Hij nam het blaadje dankbaar aan.

‘Wat aardig van je,’ zei hij. ‘Ik ken niemand die zo aardig is als jij.’
‘Wat aardig van je,’ zei hij. ‘Ik ken niemand die zo aardig is als jij.’

‘Onzin,’ antwoordde ik, gloeiend als een heet kooltje.

Ik hoorde het gedruis van naderende bovenbouwers.

‘Nou, oké, mam,’ zei iemand.

‘Niet “oké” zeggen, schat. En dit keer schrijven, hè?’

‘Oké, mam.’

Mijn bro en ik noemden onze ouders niet pap en mam. Het was mammie en papa, tot het jaren later officieel Moeder en Vader werd. Bijna meerderjarig vergunden we ons het gemaakt kakkineuze mamá en papá.

Vorig trimester had ik in de klas bij tekenen mijn vinger opgestoken: ‘Mammie, mag ik nieuwe houtskool?’ De klas kwam niet meer bij.

Omgekeerd sprak ik mijn moeder de eerste weken van de zomervakantie regelmatig aan met ‘Meneer’ of ‘Matron’.

Bunce stortte zich in het keizerrijk Trigië, maar ik wist dat hij met gespitste oren luisterde en zag dat de luidruchtige branie van de andere jongens hem de schrik om het hart deed slaan. Hij omklemde het stripblaadje zo stevig dat de buitenste pagina’s scheurden.

Onderweg naar Paddington had ik een nieuw trimester op school met oneindig veel meer angst en bange voorgevoelens tegemoetgezien dan het eerste trimester. Dat had Roger in onze lange zomervakantie al voorspeld. Het tweede en derde trimester had je altijd veel meer heimwee dan het eerste. Vandaar dat Bunce als een geschenk uit de hemel kwam, iets om me af te leiden van mijn eigen angsten.

Met een harde bons schoof de coupédeur open. ‘O god, daar hebben we Fry’s Turkish Delight. En waarom zit jij bij het raam?’

‘Hallo Mason,’ zei ik.

‘Hup, opschuiven.’

Bunce wilde al opstaan, als een hoffelijke middelbare forens die een met tassen beladen dame zijn zitplaats aanbiedt.

‘Wil je hier…’ stamelde hij omfloerst.

‘Nee, ik wil Fry z’n plek, als hij die nog niet uitgemeurd heeft.’
‘Nee, ik wil Fry z’n plek, als hij die nog niet uitgemeurd heeft.’ Daar had je het. Ik voelde mijn wangen vuurrood gloeien, mompelde iets onhoorbaars en verkaste schielijk naar de hoek bij de coupédeur, het verst van het raam.

Vijf minuten had ik het genoegen geproefd dat iemand tegen me opkeek, me bewonderde. Bunce had ontzag voor me gehad. In me geloofd. Me vertrouwd. Nu zag dat jochie dat de rest van de school me beschouwde als een niemendal. Het zoveelste irritante wurm. Mijn best doend onbekommerd te kijken zat ik op mijn nieuwe plek; ik tuurde naar mijn blote knieën en de schrammen en putjes van toen ik met mijn fiets was gevallen. Gistermiddag nog had ik door de velden gefietst, onder het gekwinkeleer van de veldleeuweriken hoog in de weidse lucht boven Norfolk en het gescharrel van de patrijzen door de stoppels. Drie weken geleden had ik mijn achtste verjaardag gevierd en in de Gaumont in Norwich The Great Race gezien.

Mason nestelde zich op zijn veroverde plek en keek nieuwsgierig en met lichte weerzin naar Bunce tegenover hem, alsof die tot een ras behoorde waarmee hij nooit eerder in aanraking was gekomen en hij hoopte dat het bij deze ene keer zou blijven.

‘Jij daar,’ zei Mason. Hij schopte naar Bunce. ‘Heb je een naam of hoe zit dat?’

Het antwoord dat Bunce gaf deed me opkijken.

‘Ik heb een naam,’ zei Bunce terwijl hij ging staan, ‘maar die gaat je geen moer aan.’

Mason was perplex. Hij had niets kwaads in de zin. Dat hij mijn plek had ingepikt en naar mijn vermeende odeur verwees was niet per se beledigend bedoeld, hij deed gewoon wat hem als oudere leerling van nature toekwam. Senioriteit is tijd voor revanche. Hij was zelf zijn eerste trimester als een wurm behandeld, nu mocht hij degenen onder hem als een wurm behandelen. Hij was per slot al tien. Hij mocht al een lange broek. Op prep school is tien ten opzichte van acht wat in het volwassen leven veertig is ten opzichte van twintig.

‘Ik ga daar zitten.’ Bunce wees naar de plek naast mij. ‘Daar stinkt het minder.’ Vastberaden plofte hij op de verende zitting en verpestte toen alles door te gaan huilen.

Mason werd de kans op een reactie op deze opmerkelijke eruptie ontnomen, want Kaloutsis betrad onze coupé met zijn ouders in zijn kielzog. Het was hoogst ongebruikelijk dat Familie mee instapte, maar Kaloutsis was een Griek en zijn ouders voelden zich ver verheven boven de pietluttigheden van het Engelse protocol.

‘Ach kijk nou, dat kleintje,’ koerde Mrs Kaloutsis, die zich als een kloek over Bunce had gebogen. ‘Kijkt er niemand naar je om?’

‘Ach kijk nou, dat kleintje,’ koerde Mrs Kaloutsis. ‘Kijkt er niemand naar je om?’
‘Dank u wel,’ snufte Bunce, ‘maar Fry S.J. kijkt heel goed naar me om. Héél goed. Heel goed, echt. Ik had een vuiltje in mijn oog en hij heeft me zijn zakdoek geleend.’

Treinjongens waren meestal zonen van mensen die in het leger of in den vreemde dienden. Ze waren met het vliegtuig aangekomen en op London Airport afgehaald door familie of peetooms en -tantes die hen op Paddington afzetten. De andere jongens op Stouts Hill werden bijna allemaal met de auto door hun ouders gebracht.

Het kwartier daarop liepen de gereserveerde coupés vol met diep gebruinde jongens, teruggekeerd van hete weken in oorden als Noord-Rhodesië, Nigeria, India, Aden, de Caraïben en Ceylon. Eén jongen die ik graag mocht, Robert Dale, kwam tegenover mij en Bunce zitten en begon te vertellen over India. Dales vader was uitgever van een Engelstalige krant in Bombay en Dale riep altijd ‘Ajiiii!’ als hij zich pijn deed. Ik was hogelijk verbaasd, de eerste keer dat ik dat hoorde, toen hij op de slaapzaal zijn teen had gestoten aan een beddenpoot. Ik had nooit geweten dat er verschillende soorten pijnkreten waren: ik dacht dat iedereen over de hele wereld ‘Au!’ en ‘Oeh!’ riep. Zo had ik een verhitte discussie gehad tijdens mijn eerste Franse les, toen ons werd meegedeeld dat het Franse woord voor ‘Oh!’ ‘Ah!’ was.

‘Hoe zeggen ze dan “Oh”, meneer?’

‘Ze zeggen “Ah”.’

‘Ehm, maar hoe zeggen ze dan “Ah”?’

‘Niet zo dom praten, Fry.’

De rest van de les had ik zitten mokken.

Dale trok zijn schoenen en sokken uit en zakte onderuit. Hij had buitengewoon fraaie voeten, met kaarsrecht in het gelid staande tenen. Aan het begin van het herfsttrimester sloofden jongens die de zomervakantie in Afrika, Azië of West-Indië hadden doorgebracht zich altijd uit door zonder een greintje pijn op hun blote voeten over het grind te rennen. Aan het eind van het trimester, als het inmiddels winter was, hadden hun voeten hun eeltlaag verloren en waren ze weer net als wij.

De conducteur keek naar binnen en telde de koppen. Niemand in het bijzonder aankijkend deelde hij mee dat de vorige jongen die met zijn schoenen op de bank had gezeten in Didcot door de politie uit de trein was gehaald en in de cel was gezet, waar hij nog steeds op water en brood wegkwijnde.

‘Beter dan wat we op school krijgen,’ merkte Dale snedig op.
‘Beter dan wat we op school krijgen,’ merkte Dale snedig op.

Op ons gegrinnik bromde de conducteur iets en vertrok. Strohoeden werden in bagagerekken gegooid, voeten op banken gelegd en het gesprek ging over op voetbal, wat er in de vakantie was gedaan, wie prefect zou worden en meer van die edwardiaanse kostschoolboekennonsens. Mason leek de merkwaardige uitbarsting van Bunce vergeten te zijn en vermaakte zijn overbuurman met okselscheten.

Na zo’n knarsende, schuddende, maagkrimpende valse start waarmee treinen zo tactloos menselijke emotie uitdrukken sleurden we ons de weidse overkapping van Paddington uit en stoomden westwaarts.

Een jongensleven

Stephen Fry werd als zevenjarige jongen naar een kostschool gestuurd, 300 kilometer van zijn ouderlijk huis. Met flair en humor vertelt hij genadeloos eerlijk over deze roerige schoolperiode, waarin hij pesterijen en lijfstraffen doorstond, een eerste grote liefde kende, een zelfmoordpoging deed en in de gevangenis belandde. Ingrijpende en vormende jaren, waarna hij als achttienjarige jongeman de wereld opnieuw tegemoet trad, vastbesloten om zijn eigen weg te gaan.
Een jongensleven is even hilarisch en krankzinnig als ontroerend en onweerstaanbaar.
'Fry beschrijft zijn herinneringen met vaart en humor.' - Nederlands Dagblad

€ 24,99

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99