In De herinneringen die er nog zijn vertelt Steph Jagger het verhaal van een reis door de Rocky Mountains met haar moeder die aan dementie lijdt.

Sinds haar moeder door Alzheimer getroffen is, ziet Steph de vrouw die ze kent steeds verder wegglippen.  In een opwelling besluit ze samen met haar moeder te gaan kamperen in Montana, in de hoop zo nader tot elkaar te komen. Dit avontuur vol paardrijden, wandelen en slapen in een tent in de prachtige wilde natuur van West-Amerika, verandert al snel in een reflectie van Steph op haar kindertijd, op het moederschap en wat het betekent om van iemand te houden die niet meer weet wie ze is.

Dit memoir is een verbluffend mooi onderzoek naar hoe verhalen worden doorgegeven van generatie op generatie en laat ons zien hoe onze herinneringen ons maken tot wie we zijn.

 

Lees hier al een eerste fragment.

 

Inleiding: blaadjes rapen

Mijn moeder heeft een verhaal: een verhaal dat ze sinds 1966 met zich meedraagt, een verhaal dat ze stevig in zichzelf heeft weggestopt. Ze heeft ook de ziekte van Alzheimer. En vanaf het moment dat ze die diagnose kreeg, merkte ik dat deze twee din­gen – de ziekte en het verhaal – op de een of andere manier met elkaar verweven waren. Ze leken met elkaar verstrengeld tot een dik koord en ik had het gevoel dat als ik dit zou ontwarren, dat haar kon helpen los te laten.

Ik ben geboren met het verhaal van mijn moeder in de super­ spoel van mijn DNA gekerfd. Als een sluimerend zaadje, diep in de grond, is het hoe dan ook van haar tuin overgebracht naar die van mij. Elk woord stond in diepdruk op mijn biopolymeren. Ik weet het zeker. Het stroomde door mijn bloed voordat het bloed was. Het was in mijn merg gestampt voordat ik botten had.

Het was onderdeel van mijn contract, de kleine lettertjes waar­ over het Universum, mijn moeder en kleine stukjes van mijn ziel hadden gemarchandeerd voordat ze overeenkwamen mij in haar armen te laten vallen.

Mijn moeder heeft hierover nooit meer dan een paar woor­den losgelaten – het kind dat ze met mijn vader had verwekt voordat ze getrouwd waren, de daaropvolgende adoptie en het decennialange verhullen van de uitglijder in hun tienerjaren. Ze sprak ook niet over de emoties die daarmee samenhingen – als, wanneer of hoe die er ooit waren geweest. Haar levenslange af­keer van woorden had haar dat nooit toegestaan, maar de ziekte van Alzheimer zorgde daar ten slotte toch voor. En zo kwam het verhaal bij mij. Het maakte deel uit van mijn erfenis.

Toen ik opgroeide had ik geen idee dat het vertellen van haar verhaal mijn taak zou zijn. Als twaalfjarige liep ik niet rond met het idee dat dit mijn reden van bestaan was; toen dacht ik dat mijn voortbestaan meer in de lijn lag van ‘draag felgekleurde schoenen en vertel mensen wat ze moeten doen’. (Ergens heb ik een gezonde dosis zelfverzekerdheid en een onverschrokken soort moed opgepikt, maar dat terzijde.)

Toen ik opgroeide had ik geen idee dat het vertellen van haar verhaal mijn taak zou zijn.

Het besef kwam ongeveer vijfentwintig jaar later, toen ik door het bos liep met mijn moeder, ze onderweg ineens stopte en me precies vertelde wat ik moest doen.

Het was een heldere dag, begin november. Vlagen nevelig licht trokken door het bos en grootbladige esdoorns lieten rood­gele aanwijzingen vallen over waar we waren en waar we naartoe konden gaan.

‘Wat zou je ervan vinden als ik een boek over ons schrijf?’ vroeg ik, toen we bij mijn favoriete deel van het pad aankwamen. ‘Over jou?’

‘Een boek over mij?’ zei ze verrast. ‘Maar er is niks erg interessant aan mij.’

En toen bleef ze ineens staan. Ze dacht ergens aan. Als ik haar dit de laatste tijd zag doen leek het alsof ik naar een klein kind keek dat bezig was met een sorteerspel, een langzaam, onnauw­keurig proces waarbij ze het blauwe blok in het gat van het blau­we blok probeerde te krijgen, voordat ze met het kleine rode vierkant verderging.

‘Zou ik…’ zei ze, terwijl de vraag zich traag vormde in haar hoofd. ‘Zou ik dan ook moeten schrijven?’

‘Nee, mam’, zei ik. ‘Jij hoeft geen woord te schrijven.’

Ze keek me aan en ik zag de spiertjes in haar gezicht ontspan­nen. Ze lachte naar me, stak haar handen naar me uit en pakte de mijne.

‘O, gelukkig’, zei ze, terwijl ze die zachtjes samenkneep. ‘Ik loop. Jij schrijft.’ En hup, daar ging ze weer, liep ze weer door.

Ik dacht echt dat ze wel meer zou zeggen, maar dat deed ze niet.

We gingen verder door een gedeelte met enorme esdoorns, waar hier en daar wat bladeren onder lagen. Ik pakte er eentje op en gaf die aan mijn moeder, alsof het een grote oranje ballon aan een touwtje was. Al heel snel begon ze een spelletje kiekeboe, waarbij ze haar gezicht achter het blad verschool om er dan snel even langsheen te kijken terwijl ze het geluid van een koekoek nabootste.

‘Hier ben ik!’ zei ze lachend.

Toen ze het nog eens deed, viel het blad uit haar handen en dwarrelde het naar de grond. Ik bukte om het op te pakken en gaf het haar terug.

‘Daarvoor ben je bestemd.’ In haar stem klonk een ongebrui­kelijke helderheid.

‘Waarvoor?’ vroeg ik.

‘Om alle blaadjes op te rapen die ik heb laten vallen.’

Kort na mijn moeders diagnose en een hele tijd voor deze wandeling in het bos hadden zij en ik samen een reisje gemaakt; twee weken lang doorkruisten we een aantal nationale parken waar we ook kampeerden. In die tijd voelde ik een wanhopige drang om meer over haar leven te weten te komen, om alles van mijn moeder te weten. Het idee dat de ziekte van Alzheimer delen van haar wegnam voordat ik het hele beeld compleet had, was ondraaglijk. Vooral omdat ik altijd het gevoel had dat som­mige stukken van haar allang verdwenen waren.

Er was zoveel wat ik niet begreep van mijn moeder. Een spe­cifiek deel van de puzzel, uit 1966, was totaal onbekend: wat er was gebeurd voor en na de geboorte van mijn oudste broer. Maar er was ook iets wat voelde als een alomvattende sluier, waarachter veel schuilging.

Ik kon het niet benoemen. Ik had geen woorden voor dat waarvan ik dacht dat het niet werd uitgesproken. Maar ik had wel een gevoel en in de loop van de jaren had dat gevoel mij tel­kens weer laten weten dat een specifiek deel van mijn moeder ontoegankelijk voor me was. Dat was het altijd geweest. Mis­schien was het zelfs onbegaanbaar voor mijn moeder zelf.

Ik wilde al lang graag meer over mijn moeder weten, maar het veranderde nadat ze haar diagnose had gekregen; toen maakte een doffe, gedempte pijn plaats voor iets schrijnends.

Ik wilde alles over haar weten – wie ze was geweest, wat ze had doorgemaakt, de som van al haar delen – en deze gezamenlij­ke reis voelde als mijn laatste kans, een kort ogenblik in de tijd waarin mijn moeder al iets van haar filter was kwijtgeraakt, maar waarin de vorm van haar geest er nog wel was. Dus reikte ik haar mijn hand en wandelden we samen de wildernis in.

Soms krijgen we de verhalen van onze moeders en vaders en van onze voorouders vóór hen. Pakketjes geschreven of uitge­sproken woorden die ons vertellen waar we vandaan komen en wie zij werkelijk waren, uit welk zand of zout ze waren gemaakt. Maar soms ook moeten we de verhalen laten oprijzen vanuit het zand in en om ons heen, vanuit de plaatsen waar ze zijn be­graven, te ruste zijn gelegd. We moeten ze in de gaten houden terwijl ze door de lucht zweven – de minuscule sporen van hen, opgelost in de atmosfeer, nadat de storm erdoorheen heeft ge­raasd en we gehuld raken in een fijne mist, iets wat we nauwe­lijks kunnen waarnemen.

Ik wist niet hoe ik een verhaal dat geen woorden had kon vormgeven. Ik wist niet hoe ik de blaadjes moest oprapen, hoe ik ze kon ontleden en hoe ik onderscheid moest maken tussen die blaadjes en de lucht die ik inademde. Maar zij gaf me de antwoorden. Want de sleutel tot het ontsluiten van dit alles was de taal, de zeggingskracht van woordloosheid die ze me leerde kennen tijdens de reis die we samen maakten, alles wat leeft in zwijgen.

De deal was glashelder. Mijn moeder zou het beleven, ik zou het schrijven.

Het zou een handleiding, een soort gids worden voor mijn moeders vrijheid. Wat ik toen niet wist, was dat die gids ook in­structies bevatte voor mijn eigen vrijheid.

 

1.
Een familieopstelling

Het duurde elf maanden voordat ik de scheur in de stof op­merkte en negen woorden om de lap aan flarden te trekken. Elf maanden en negen woorden.

In juni 2015 kreeg mijn moeder de diagnose alzheimer. Dat maakte de eerste haal in de stof – de spijker die grip kreeg en de schering en inslagen van het kledingstuk uit elkaar haalde.

In die tijd besefte ik nauwelijks hoe diep mijn moeder en ik met elkaar verweven waren, of hoe ondoorgrondelijk haar na­den door die van mij waren gestikt, of hoe de een ging rafelen als je aan de ander trok.

Ik hield mezelf voor dat ik het wel aankon dat zij uit elkaar viel bij de stiksels en naden. Ik hield mezelf voor dat mijn eigen stiksels en naden daardoor niet aangetast werden. Dat deed ik met het soort vertrouwen dat je hebt wanneer je ergens niet zo­ veel van weet.

Het kostte me elf maanden om te beseffen dat dit niet klopte. Om te begrijpen dat de stortvloed van vragen die ik had over het sterven van mijn moeder rechtstreeks verband hield met de vragen die ik had over mijn eigen leven. Om de lagen woede te bespeuren die bestonden tussen de beide situaties, onbenoemd en niet geuit.

Het duurde tot het moment dat mijn therapeute, Sara, me het meest voor de hand liggende en pijnlijke onder de neus wreef: ‘Jij denkt dat je groter bent dan je moeder.’

Ik hoorde hoe de stof scheurde. Ik draaide mijn blik onmid­dellijk van Sara weg. Ik voelde hoe die blik zich in mijn schoe­nen boorde. Want weet je: het is best lastig om oogcontact te maken als je voelt dat je uit elkaar valt.

Ik weet niet hoeveel seconden of minuten verstreken, maar op enig moment zei ze het weer: ‘Jij denkt dat je groter bent dan je moeder.’

Ik hoefde geen vraag te beantwoorden maar ik wist dat ze wachtte op bevestiging, op iets wat erop wees dat ik wist dat het waar was wat ze zei.

Mijn lichaam begon te bewegen, het antwoordde voor zich­ zelf, al voordat mijn hersenen de kans kregen te begrijpen wat Sara had gezegd. Tranen stroomden uit mijn neergeslagen ogen. Mijn ingewanden leken zich te verplaatsen terwijl golven van de ene naar de andere kant van mijn maag rolden. Het enige wat me overeind hield was de spanning in mijn schouders: die trok ik steeds hoger op.

Ik beet op de binnenkant van mijn onderlip terwijl mijn li­chaam overliep van het ongemak. Sara’s blik ving die van mij en toen dat gebeurde voelde ik nog een traan over mijn gezicht rollen.

‘Dat dacht ik al,’ zei ze.

Ik liet mijn voeten zacht schommelen. Het was een subtiele beweging van de hielen naar de tenen. Mijn handpalmen rust­ ten op mijn bovenbenen en de vingers van mijn rechterhand trokken kringetjes op de stof van mijn broek. Dit allemaal – het schommelen en het braille­lezen van de spijkerbroek – waren zelfverzachtende bewegingen die ik mijn moeder ook vaak had zien maken. En mijn grootmoeder deed dit ook. Ik kreeg kip­penvel op mijn armen toen ik besefte dat ik nu zelf zat te schom­melen.

Mijn lichaam gaf Sara alle bevestiging die ze nodig had. Li­chaam en brein zijn in dat opzicht heel interessant: het eerste maakt ruimte voor wat het tweede uiteindelijk zal begrijpen.

‘Haal eens adem,’ zei ze nadat ik de tranen van mijn wangen had geveegd.

‘Het gaat goed,’ zei ik. ‘Het gaat goed.’ Maar dat ging het niet.

Ik had nooit nagedacht over dit onderwerp. Wat betekende ‘groter’ in deze context precies? Dacht ik dat ik beter was dan mijn moeder, belangrijker? Dacht ik dat ik op een bepaalde ma­nier wijzer was?

Ik zou nee hebben geantwoord op al deze vragen – een re­soluut, cognitief nee. Maar onze kennis heeft grenzen die ons lichaam, onze somatische herkenning elke keer enorm zullen oprekken. Je lichaam kan het antwoord weten op een vraag waar­van je geest de betekenis niet kent. En klaarblijkelijk had ik het antwoord op deze vraag in mijn botten. Dat lieten ze me al ram­melend weten.

Ik had mijn moeder nooit echt gezien, niet alles, niet in haar geheel. Dat besef, én het idee dat haar verdwijning al in gang was gezet waren te veel om te verdragen.

Ineens schoot alles wat ik voelde naar de oppervlakte: mijn verdriet, mijn nietigheid, mijn schaamte. Het ging door mijn handen als een enorme stroom. Ik huilde en terwijl ik dat deed voelde ik een laatste vezeltje scheuren. En toen stortte alles in. Alleen wist ik niet zeker wat ‘alles’ was. Ik kende alleen de sen­satie, dat gevoel van een volledige, innerlijke ineenstorting.

‘Je moet de muur tussen jou en je moeder slechten,’ zei mijn therapeut. ‘Wat er ook is opgetrokken om jullie uit elkaar te hou­den: het moet weg.’

Ik wist niet precies wat er was gebouwd, wanneer dat was ge­beurd of zelfs hoe het was gemaakt, maar het uiteenrijten wat ik voelde, dat wegscheuren van een soort inwendige stof was een teken dat er al iets gaande was, of ik dat nu leuk vond of niet.

Het idee voor deze reis kwam bijna even snel in me op als water dat uit de kraan stroomt.

Ga terug naar Montana, zei een stem in mijn hoofd toen ik onder de douche stapte.

Maar daar ben ik net geweest, dacht ik.

Ik reis tamelijk veel maar ga zelden tot nooit terug naar plaat­sen waar ik al eens ben geweest, laat staan wanneer ik nog maar net terug ben. En laat er geen misverstand over bestaan: met ‘net’ bedoel ik dat mijn bagage van een reisje naar Montana nog altijd thuis in de hal lag.

Het idee voor deze reis kwam bijna even snel in me op als water dat uit de kraan stroomt.

Ik pakte zeep en sopte het idee weg. Alleen kwam het nog geen minuut later terug. Iets anders nu.

Ga terug naar Montana, hoorde ik. Neem je moeder mee.

Ik wachtte voordat ik de shampoo pakte.

Dat is wel interessant, dacht ik.

Mijn moeder en ik hadden nooit dingen samen gedaan, met ons tweeën. Maar met haar recente alzheimer­diagnose leek dit een goed plan.

Misschien heeft ze ergens behoefte aan, dacht ik. Misschien moet ik haar wel ergens mee helpen.

Het idee dat ik misschien zelf iets nodig zou hebben kwam niet eens in me op. Ook niet dat zij mij wellicht kon helpen.

Ik spoelde me af, stapte onder de douche vandaan en veertig minuten later zat ik te videochatten met mijn ouders.

Nadat we een paar minuten over van alles en nog wat hadden gepraat opperde ik het idee.

‘Hé mam,’ zei ik, ‘de reden dat ik bel is dat ik me afvraag of je met mij een reisje zou willen maken.’

Ze keek me wezenloos aan en keek toen naar mijn vader.

‘Ik zat te denken dat we een roadtrip kunnen maken,’ ging ik door. ‘Een auto huren, door een paar nationale parken rijden, misschien onderweg ergens kamperen.’

‘Om wat te doen?’

Mijn moeder was in verwarring. Ik vond het lastig in te schat­ten hoeveel daarvan was toe te schrijven aan haar alzheimer en hoeveel aan het feit dat mijn moeder mij in het algemeen niet goed kon peilen. We hadden misschien geen lange lijst van dingen die we samen hadden gedaan, maar we hadden wel een dossier vol bewijs van de vele keren dat mijn beslissingen haar hadden verbijsterd.

‘Een roadtrip,’ zei ik. ‘Met een auto… en wat kamperen. Alleen wij tweetjes.’

‘Jij en ik?’ vroeg ze. ‘Waar slapen we dan?’ ‘In een tent.’

Ze keek mijn vader weer aan. Op dat moment vroeg ik me af of ze duidelijkheid of toestemming zocht, of dat ze misschien alleen een veilig plekje wilde waar ze zich onzichtbaar kon maken.

Mijn moeder was in verwarring. Ik vond het lastig in te schat­ten hoeveel daarvan was toe te schrijven aan haar alzheimer en hoeveel aan het feit dat mijn moeder mij in het algemeen niet goed kon peilen.

Ik keek mijn vader ook aan. Hij keek naar mijn moeder maar ik zag dat zijn ogen straalden. Hij wist dat dit een bijzondere vraag was en dat als de ziekte van Alzheimer niet meespeelde dit idee er misschien ook niet was geweest.

‘Dan slaap je buiten,’ zei hij tegen mijn moeder voordat hij weer in de camera keek. ‘Dat zou ze geweldig vinden.’

‘Denk je?’ vroeg ze. Maar toen haalde ze snel haar schouders op en zei: ‘Nou goed dan. Het klinkt raar, maar oké.’

Dit was een teken van mijn moeders vertrouwen: haar vermo­gen zich te kunnen overgeven, de teugels uit handen te geven. Als iemand die nogal eens de controle wilde vond ik dit trekje moeilijk te begrijpen.

Mijn vader nam het gesprek over. ‘Wanneer zou je willen gaan?’ vroeg hij.

‘In mei al. Hoewel… zou jij in juni niet gaan golfen? Wat als we het daaromheen plannen?’

Ik zag hoe mijn vaders ogen nog meer gingen stralen. Het was de perfecte timing: hij kon dan gaan golfen en hoefde zich niet de hele tijd zorgen te maken over mijn moeder en zij kon met mij een reis maken waarvan ik wist dat ze die heerlijk zou vin­den.

Mijn vader reageerde onmiddellijk. ‘Boek maar,’ zei hij met een brede lach.

En dat deed ik ook. Ik boekte de reis en omdat we spullen no­dig hadden, reed ik meteen naar een grote buitensportwinkel.

In de winkel bleef ik voor een afgesloten vitrine staan vol din­gen als Buck­messen en berenspray. Het zweet brak me uit – eerst onder mijn oksels, toen in mijn handpalmen.

Heb ik die spullen nodig? vroeg ik me af. Moet ik dat kopen?

Ik wist het antwoord niet omdat – echt waar – ik nooit echt had gekampeerd. Ik kon de nachten die ik in een tent had ge­slapen op twee handen tellen en zeker drie van die gelegenhe­den waren slaapfeestjes in dat wat de wildernis van Kerrisdale wordt genoemd (maar eigenlijk een keurig gemaaid grasveld is, op een steenworp afstand van mijn ouders huis). De meeste an­dere gelegenheden waren festivals toen ik begin twintig was en waarschijnlijk had ik die keren flink wat op. De laatste paar ke­ren kon je misschien wel echt kamperen noemen, maar dan was ik met vrienden die voor het daadwerkelijke kampeergedeelte zorgden. Ik kon me werkelijk geen moment in mijn leven herinneren – niet één keer – dat ik een vuurtje had gestookt, een campingbrander had gebruikt of zelf een tent had opgezet.

‘Ik kan het,’ fluisterde ik mezelf in terwijl ik mijn handen af­ veegde langs mijn broekspijpen. ‘Dit kunnen wij.’

Al die tijd wist ik niet precies wat ‘dit’ was. Toch voelde het als iets wat ik moest doen. Alsof ‘dit’ in de sterren stond geschreven, tevoren vastgelegd door de grote stelsels.

Drie weken later vertrokken mijn moeder en ik naar Montana, dat bekendstaat om haar weidse hemel.

 

Lees verder in:

De herinneringen die er nog zijn

Hartverscheurende ode aan de band tussen moeders en dochters

Wanneer de moeder van Steph Jagger door Alzheimer wordt getroffen, worstelt ze steeds meer om zich haar favoriete drankje, haar favoriete liedje en – het meest hartverscheurende van allemaal – haar eigen dochter te herinneren. Steph moet toekijken hoe de vrouw die haar heeft opgevoed langzaam wegglipt. In een opwelling besluit Steph samen met haar moeder te gaan kamperen in Montana, in de hoop zo nader tot elkaar te komen. Dit avontuur vol paardrijden, wandelen en slapen in een tent in de prachtige wilde natuur van West-Amerika, verandert al snel ... lees meer in een reflectie van Steph op haar kindertijd, op het moederschap en wat het betekent om van iemand te houden die niet meer weet wie ze is. Dit memoir is een verbluffend mooi onderzoek naar hoe verhalen worden doorgegeven van generatie op generatie en laat ons zien hoe onze herinneringen ons maken tot wie we zijn.

€ 21,99