De kuil van Laura van der Haar is een sprankelende roman over obsessies, onderstromen en de natuur die wraak neemt.

Kasja en Lennart zijn al zo lang samen dat hun relatie een gewoonte is geworden, en sinds het ongeluk van zijn zusje kan Lennart ook niet meer dan dat opbrengen. Zijn zusje is van grote hoogte uit een boom gevallen en ligt in coma. Een zelfmoordpoging, zo lijkt het, maar Lennart is ervan overtuigd dat zij iets op het spoor was, iets onheilspellends in de bodem van het bos. Terwijl Lennart door de bossen dwaalt op zoek naar aanwijzingen, verliest Kasja zich in een affaire met een man die in niets op Lennart lijkt. De twee spreken wanneer het maar kan af in een verlaten vakantiepark dat zal worden omgebouwd tot luxeresort, maar vooralsnog wordt overwoekerd door de omringende natuur.

Met De kuil schreef Laura van der Haar een niet weg te leggen roman. Haar taal fonkelt en bruist en met groot vertelplezier zet ze niet alleen haar personages neer, maar ook de natuur in al haar toonaarden.

 

Lees hier al een eerste fragment.

 

ZOMER

IK RUIM TAFEL twaalf af, vraag of het gesmaakt heeft en schuif het bonnetje onder het windlicht. Aan tafel zes zitten een man en een vrouw en een kind. Zonlicht priemt tussen de boomblaadjes door en boven de geplastificeerde menukaarten kringelt hitte. De man bestelt een muntthee, een spa rood, een Orangina – ‘en we gaan nu niet meer wisselen hè, puppie?’ zegt hij terwijl hij zijn wijsvinger tegen de kin van het meisje drukt – ‘een pannenkoek met gekleurde suiker, een volkorentosti en een pannenkoek met spek en stroop.’

‘Die stroop staat gewoon op tafel,’ zeg ik en ik knik naar de fles Van Gilse-schenkstroop. Ik bedoel het niet zoals het eruit komt, ik bedoel het heus vriendelijk, maar er is al een paar keer gebeld vanuit de keuken, dus ik moet door. Dat hij die stroop niet apart hoeft te bestellen, dat de stroop hier gratis is, dat zelfs de wespen dat weten, dat bedoel ik, hij mag zoveel stroop over zijn pannenkoek spuiten als hij wil.

‘Aye-aye, madame,’ zegt hij terwijl hij de suikerpot in een doelgerichte beweging op een wesp plant.

‘Ieeeeuw! Papa!’ Het meisje kijkt vol walging naar haar vader, die de pot met een knarsje nog even ronddraait, dan met een servet het wespenrestant van de glazen onderkant veegt en die prop op mijn dienblad legt.

Ik haal de vaatdoek over het lege deel van hun tafel, hoewel ik dat geloof ik net al had gedaan.

‘Klein brutaaltje,’ zegt de man als hij even later af komt rekenen. Je hoeft hier niet bij de bar af te rekenen, we hebben een mobiele pin.

‘Ik bedoelde het niet zo,’ zeg ik. Zijn aftershave ruikt naar kaneel, iets houtachtigs.

‘Vast niet,’ zegt hij terwijl hij de pinautomaat van me overneemt. Van Sjors moeten we de pin altijd zelf vasthouden, want zo’n apparaat kost een vermogen. ‘Doe maar vijfendertig,’ zegt de man en hij kijkt toe hoe ik het bedrag invoer. En dan loopt hij weg en richt zijn sleutelbos alvast op de parkeerplaats, twieng-twieng klinkt het daar en de alarmlichten van een joekel van een auto lichten op.

Het meisje gaat zonder iets te zeggen achter in de donkergrijze Audi zitten, de vrouw nestelt zich op de passagiersstoel en trekt het spiegeltje omlaag om haar mondhoeken te inspecteren, daarna strijkt ze haar duim en wijsvinger even over haar wenkbrauwen en rolt ze haar lippen over elkaar alsof ze die net gestift heeft en de man stapt in en kijkt niet op of om en rijdt in een vloeiende draai iets te hard het grindpad af, er ketst een steentje tegen het houten bord waarop in grote witte letters ‘welkom bij de kuil in het bos’ staat geschilderd.

 

*

 

‘ZET ALLES ER maar gewoon in één keer op,’ zegt Lennarts vader terwijl hij de stang van de parasol in de tuintafel vastdraait. ‘Lees het maar niet hè, het is toch nog steeds privé.’

Zijn vader heeft hem gevraagd om Meijkes fiets te verkopen en de bestanden op haar laptop veilig te stellen, dus zit Lennart met een glas aanmaaklimonade en de laptop van zijn zusje bij zijn ouders in de tuin. Hij bladert wat door haar schoolprojecten en haar foto’s, heel veel foto’s van Frits, constateert hij met een glimlach. Frits opgekruld in zijn mand, Frits met een kerstmuts op, een kuil gravend in het bos, Lennart hoort hem in gedachten de aarde uit zijn neusgaten niezen. Alsof hij het aanvoelt geeuwt Frits luidruchtig vanaf zijn plek in het gras, rekt zich uit en wandelt naar Lennart toe, om naast hem te gaan zitten. Gedachteloos kriebelt Lennart de nek van de hond die inmiddels bij hem en Kasja een thuis heeft gevonden. Terwijl hij doorklikt en bestanden kopieert stuit Lennart op een map die zijn aandacht trekt omdat die opvallend diep zit weggestopt in de mappenstructuur. Documenten, dan Oud, dan het mapje School. Daarin staan Jaar 1 tot en met Jaar 4 en in Jaar 4 staat een map met de naam bodemleven. Zie je wel. Zie je wel zie je wel.

Vlug klikt Lennart een aantal bestanden uit de map open en de vensters die op het scherm verschijnen bevestigen de vermoedens die de laatste maanden door zijn hoofd spoken. Zijn vader komt achter hem staan en legt een hand op zijn schouder. ‘Wil je dat ik een broodje voor je maak? Blijf je eten vanavond?’

‘Nee dank je,’ zegt Lennart en hij rekt zich uit, ‘ik heb beloofd om quesadilla’s te maken voor Kasja. Maar ik denk dat ik hier iets heb.’

Zijn vader zucht.

‘Nee pap, wacht nou even. Luister nou een keer.’ ‘Ik luister.’

‘Nee. Je doet alsof je luistert.’

‘Goed,’ zegt zijn vader rustig. ‘Kijk.’ Hij legt het vaatdoekje op de buitentafel en leunt met zijn handen op de rugleuning van de houten tuinstoel naast die van Lennart, zelfs aan die handen kun je zien hoeveel verdriet er in zijn lijf zit: de koffie verkeerd-kleurige levervlekken op de bleke huid, en de zwarte krulhaartjes boven zijn knokkels lijken weerlozer dan ooit. ‘Ik luister. Maar we hebben het hier al zo vaak over gehad, we moeten…’

‘Ja, beloofd, niet waar mam bij is. Maar kijk hier.’ Lennart draait het scherm zijn vaders kant op en klikt de bovenste afbeelding open. Een plaatje waarop de vertakkingen van een zwamvlok goed te zien zijn, engelenhaar, een uitslaand wit net van glimmende schimmeldraden. ‘Zo bizar,’ zegt hij. ‘Het staat hier bijna uitgespeld, hier, zal ik een stuk voorlezen?’

‘Verdomme Lennart, dat is haar huiswerk voor biologie! Ik snap dat het voor iedereen op zijn eigen manier ingewikkeld is, maar wij moeten door met de situatie zoals die nu is. Ze is gevallen, een dom rotongeluk, niets anders. We moeten focussen op Meijkes toestand nú.’

Meijkes toestand nu is dat ze een paar maanden geleden van de medium care in het ziekenhuis is overgeplaatst naar een langdurig zorgcentrum. Volgens de artsen was daar meer ruimte voor revalidatie en permanente zorg, maar Lennart wist tijdens het overplaatsingsgesprek al dat het erop neerkwam dat ze haar met omfloerste woorden opgaven en haar ziekenhuisbed liever gebruikten voor de hoopvollere gevallen.

‘Oké,’ zegt Lennart. ‘Oké, is goed.’ Hij wil niet kwaad worden op zijn vader, maar het blijft hem irriteren dat mensen altijd maar paraat staan met alledaagse verklaringen. Terwijl iedereen die weleens in het bos komt het moet merken. Dat gevoel dat er iemand toekijkt, dat er iets huist tussen al dat gebladerte, dat het constant bezig is om je heen, en dan vooral in de bodem, dat het zich continu hergroepeert onder je voeten, een vangnet, een grijpnet. De bodem neemt wat hij nodig heeft, letterlijk Meijkes eigen woorden.

‘We kunnen er nog wel even over praten, als je wilt?’ Lennarts vader heeft het vaatdoekje weer vast.

‘Nee, hoeft niet,’ zegt Lennart en hij klikt de tabel weg, een groen snuitkevertje loopt over het hout van de tuintafel recht op de laptop af. ‘Het is ook een beetje een zooitje,’ zegt Lennart om ervan af te zijn en veegt wat stofjes van het scherm.

‘Is het al tijd voor broodjes?’ Zijn vader zet de buitendeur op de haak en krabt met zijn duim een bruin klontje van de lak. Vogelkak.

‘Ik ga nog heel even verder.’ Lennart kopieert de map naar zijn eigen schijf. De bodem neemt wat hij nodig heeft. Eigenlijk is de bodem altijd al bezig met nemen. Oogleden gaan hangen, net als takken en bladeren en buiken en wasgoed, alles maakt die diepe buiging, alles degradeert, knakt, valt en hoort daar eigenlijk al, het is die neiging naar beneden, de aantrekkingskracht van de diepte van dat zwart, van het grote niks, heel subtiel fluistert het. Kom maar. Kom maar. Soms luisteren mensen.

 

*

 

DE VLOER ACHTER de bar ligt bespikkeld met donkerbruine graantjes. Muizenpoep. En als je met de zaklamp achter de prullenbak schijnt zie je tussen de kieren van de houten vloer de kakkerlakken wegschieten om buiten het bereik van het licht te gaan zitten wachten. Toen Lennart hier nog werkte liep hij altijd als eerste naar binnen en joeg dan met een paar harde tikken van de bezemsteel al het ongedierte weg voor hij de keuken in ging. Tijdens zijn dienst spoot hij met de grote voorspoeldouche de resten geel geworden saus en verkleefde servetten van het vaatwerk voordat het naar de afwasser ging, zelfs op drukke dagen, hij was de enige kok die dat deed, en ook de enige die alles zorgvuldig deed.

Direct toen ik bij De Kuil kwam werken trokken we naar elkaar toe, ook al ergerde hij zich zo uitgesproken aan hoe ik de tafels sopte, hoe ik de flesjes sorteerde en hoe ik de stampertjes in de longdrinkglazen deed, namelijk bóven de ijsblokjes; hij vond het onuitstaanbaar dat ik de hete kaas van de tosti’s tegen de servetten liet smelten, dat ik de koffie al bracht voordat de taart klaarstond; hij stoorde zich aan alles. Ik vond hem lomp en arrogant en was op mijn hoede voor zijn uitbranders, maar ik vond hem ook grappig, en ergens was het fijn dat er nu eens iemand was die tegen me zei hoe ik de dingen aan moest pakken. We stonden twee of drie dagen in de week samen en ik heb weleens uitgerekend na hoeveel pannenkoeken we een stel waren. Ik weet het niet meer. Twintigduizend of zoiets.

Voor ik bij Lennart introk bestond mijn studentenleven al uit niet veel meer dan een kamer, drie huisgenoten en een weekendtas. Na het weekend reisde ik met de trein naar Utrecht en nam dan de bus naar de collegezaal. Op Hoog Catharijne voelde ik me iedere maandag opnieuw een vreemde en de rest van de week eigenlijk ook, dwalend door die studentenstad waar alles veel sneller ging, maar naar minder leek te leiden, een eindeloze lopende band richting niks. Als mijn huisgenoten naar de Boni gingen zeiden ze dat ze gingen Boney M’en en bezongen op de melodie van ‘Daddy Cool’ alles wat ze in het karretje gooiden – choco, chocolaaaaa, choco, chocolaaaaaa. Ze spoelden de krans baardharen nooit uit de wasbak en lieten de krant in het ondergespetterde toilet op de grond liggen. Ik at zo vaak mogelijk buiten de deur, meestal een kaassoufflé en een patatje bij de stationsrestauratie. Het gele neonlicht in de stationshal was ik nog het meest met mijn studentenleven gaan associëren, net als de donkergrijze uitlaatdampen van de harmonicabussen, het geluid van de dubbele wielen door plasjes regenwater. De echo van de omroeper op de perrons in de verte. En mijn studie was al helemaal niet wat ik ervan had verwacht, ik had me een mooi oud gebouw voorgesteld van kleine baksteentjes, misschien zelfs met klimop langs de muren en prettig bedompte studiezalen vol glimmende notarislampjes en dan kasten vol oude boeken en imponerende docenten met hechte groepjes studenten. Oké, misschien had ik net Donna Tartt gelezen, maar wij zaten vooral naar een hangend scherm te staren in een klimaatbeheerste zaal waar het naar gummetjes rook terwijl de docent opnieuw een staafdiagram liet zien waarin mensen of processen werden uitgebeeld die ik maar lastig in die gekleurde staven kon herkennen.

‘Blijf anders gewoon hier,’ stuurde Lennart op een avond. ‘Wat is het verschil?’

‘Maar dan wonen we samen,’ stuurde ik terug en ik keek om me heen. De muren van mijn studentenkamer waren schuin en ik had ze geschilderd in de kleur Siena, ik kan me de zonnige sensatie daarbij nog goed herinneren, ik schilderde toen de muren van mijn nieuwe bestaan, en ook al was het een piepklein zolderkamertje met drie rumoerige huisgenoten onder me, ik had nog nooit zoveel ruimte om me heen gehad. Aan het plaatje op het blik verf te oordelen was de naam Siena een verwijzing naar de kleur van de ondergaande zon in dat Italiaanse stadje, maar op de schuine muren van mijn kamer was het de kleur van vrijheid, exact de kleur van nooit meer bij mijn moeder wonen.

‘Ja liefje, dan wonen we samen.’

Ik dacht aan Lennarts keuken, waar alles netjes in glazen potten was geordend. Vlinderpasta, zilvervliesrijst, risottorijst. Cruesli met stukjes chocolade. Zijn boekenkast met de gotische romans en de graphic novels en de eindeloze rij schetsboeken vol middeleeuwse zwaarden en dierenschedeltjes en alle Moebius-uitgaven en zijn koelkast met flesjes Palm en zijn gigantische beige hoekbank met het okergele fleecedekentje. Zijn huis, waar in tegenstelling tot mijn moeders huis niet op ieder oppervlak kattenbeeldjes stonden en waar in tegenstelling tot mijn studentenhuis niet voortdurend bezoek was, waar niet in iedere plant uitgedrukte peuken zaten en waar niet alles uit de koelkast lichtelijk naar salami smaakte. Oké, die schedeltjes, maar die zou hij ook ergens heel hoog in een kast op zijn werkkamer kunnen uitstallen.

 

*

 

‘PJO,’ ZEGT DE fietsenmaker, ‘’k hoef niet het onderste uut de pan, moar ’t blieft aozen.’ Met een katoenen zakdoek veegt hij het zweet van zijn voorhoofd, hij heeft zo’n voorhoofd waarbij je niet kunt aanwijzen waar het ophoudt, door decennia aan kaalheid heeft zijn hele hoofd dezelfde teint. Dezelfde structuur ook: haarloos voorhoofdglad. Zijn hand ligt al op het stuur van Meijkes fiets.

‘U bedoelt dat u er weinig voor geeft?’ vraagt Lennart terwijl hij het stuur vast blijft houden. Zelf had hij de fiets gewoon in de schuur laten staan, maar dit is zijn vaders manier van verwerken. Aanvegen, herschikken, pijnlijke herinneringen wegnemen en praktische zaken regelen.

‘Nou, dat wil’k niet dereks zeggen, ik hoef gaar nie ’t onderste uut de pan,’ herhaalt de fietsenmaker en trekt Meijkes fiets een stukje naar zich toe.

Eén klap en zijn zusje lag aan draden in het ziekenhuis, één val en haar lichaam moest door apparaten gereguleerd worden, het kan zomaar op slag voorbij zijn. De toren met infuuspompen, de stofzuigachtige slang die slijm afzoog, alle monitoren met knipperende lichtjes. De urinezak aan haar bed en de slangetjes van de sondevoeding, Lennart kon zijn ogen die eerste dagen vooral niet van de pegsonde afhouden: de bruine vloeistof die zich langzaam door haar buikwand perste. Gestaag werd de toevoer naar haar lichaam geregeld en ook de afvoer ging automatisch, in en uit waren verklonken met een ingenieus systeem dat haar aan het bed wortelde.

Lennart klemt het stuur van haar fiets vast en antwoordt niet.

Hij krijgt zestig euro voor haar fiets. Hij zegt niet dat hij van zijn zusje is. Was. Dat ze inmiddels in zorgcentrum Lankhoef ligt, op kamer c.14. Dat zijn moeder nog steeds bij ieder bezoek contact met haar probeert te krijgen, dat ze dag in dag uit Meijkes vingers blijft benoemen, een voor een. Duim, kneepje, wijsvinger, kneepje. Dat ze bij de Shop & Go-cadeauwinkel naast de ingang heliumballonnen verkopen, ruim tien dagen zweeftijd! En Twixen en rode blikjes Diele-keelpastilles. Dat hij zich soms moet bedwingen om niet zo’n heliumballon te kopen, daar is ze natuurlijk veel te oud voor. Het zijn ballonnen in de vorm van een kusmondje of een voetbal of een eenhoorn, die in droeve trossen tegen het systeemplafond hangen. Een smiley, een ster, een pinguïn, get well soon, taartjes, toffees; alle vrolijke dingen die je kunt verzinnen hangen wel ergens in ballonvorm tegen een plafond.

 

Bestel hier jouw exemplaar:

De kuil

Een sprankelende roman over obsessies, onderstromen en de natuur die wraak neemt. Kasja en Lennart zijn al zo lang samen dat hun relatie een gewoonte is geworden, en sinds het ongeluk van zijn zusje kan Lennart ook niet meer dan dat opbrengen. Zijn zusje is van grote hoogte uit een boom gevallen en ligt in coma. Een zelfmoordpoging, zo lijkt het, maar Lennart is ervan overtuigd dat zij iets op het spoor was, iets onheilspellends in de bodem van het bos. Terwijl Lennart door de bossen dwaalt op zoek naar aanwijzingen, verliest Kasja zich in een affaire met een man ... lees meer die in niets op Lennart lijkt. De twee spreken wanneer het maar kan af in een verlaten vakantiepark dat zal worden omgebouwd tot luxeresort, maar vooralsnog wordt overwoekerd door de omringende natuur. Met De kuil schreef Laura van der Haar een niet weg te leggen roman. Haar taal fonkelt en bruist en met groot vertelplezier zet ze niet alleen haar personages neer, maar ook de natuur in al haar toonaarden.

€ 23,99