Aan het einde van de negentiende eeuw emigreert een wijnboer vanuit de Elzas naar Santiago in Chili met het stekje van een druif. In de schaduw van de Andes bouwt hij een nieuw bestaan op. Zijn huis aan de Santo Domingostraat zal de volgende vier generaties van de Lonsonier-familie onderdak en bescherming bieden. Ze vergeten hun Franse wortels echter nooit.

Na vele jaren komen de Lonsoniers terug in Frankrijk, met als enige erfenis het verhaal over het bestaan van een mysterieuze oom.

De veelgeprezen en uiterst talentvolle Franse auteur Miguel Bonnefoy verhaalt in de uitbundige familievertelling Erfgoed over vier generaties Franse immigranten in Chili wier levens stuk voor stuk geraakt worden door de grote historische gebeurtenissen van de twintigste eeuw. 

Lees hier de eerste pagina’s van Erfgoed.

Lazare

Lazare Lonsonier lag in bad te lezen toen het nieuws van de Eerste Wereldoorlog Chili bereikte. In die tijd had hij de gewoonte op twaalfduizend kilometer afstand de Franse kranten door te bladeren in met citroenschil geparfumeerd water, en toen hij later met een halve long terug was van het front en twee broers had verloren in de loopgraven van de Marne, kon hij de geur van citrusfruit en die van granaten nooit meer echt uit elkaar houden.

Volgens het familieverhaal was zijn vader op een dag uit Frankrijk gevlucht met dertig frank in één zak en een wijnstok in de andere. Hij was geboren in Lons-le-Saunier en bezat op de heuvels van de Jura een wijngaard van zes hectare toen de druifluis haar intrede deed, de wijnstokken liet verdorren en hem het faillissement in dreef. Binnen enkele maanden was er van vier generaties wijnbouwers niets meer over dan dode wortels die onder aan de hellingen in de appelboomgaarden lagen en tussen de wilde planten waarvan hij een treurige absint stookte. Hij verliet dit land van kalksteen en graangewassen, morieljes en noten om aan boord te gaan van een ijzeren schip dat vanuit Le Havre naar Californië vertrok. Het Panamakanaal bestond nog niet en hij moest een reis van veertig dagen om Zuid-Amerika heen maken, aan boord van een Kaap Hoornvaarder waar tweehonderd man op elkaar gepakt in ruimen vol vogelkooien zulk luidruchtig trompetgeschal ten beste gaven dat hij tot aan de kust van Patagonië geen oog dichtdeed.

Toen hij op een avond als een slaapwandelaar door een gang tussen de kooien dwaalde, zag hij in het duister op een rotanstoel een oude vrouw zitten met gele lippen en getatoeëerde sterren op haar voorhoofd, die hem met haar armen vol armbanden dichterbij wenkte.

‘Kun je niet slapen?’ vroeg ze.

Uit haar lijfje haalde ze een groen steentje met minuscule, fonkelende holtes, niet groter dan een kraal van agaat.

‘Drie frank,’ zei ze.

Hij betaalde en de oude vrouw brandde de steen op een stukje schildpadschild dat ze onder zijn neus heen en weer bewoog. De rook steeg hem zo onverwacht naar het hoofd dat hij dacht flauw te vallen. Daarna sliep hij maar liefst zevenenveertig uur diep en vast, dromend van gouden wijngaarden vol zeewezens. Toen hij wakker werd, kotste hij alles uit wat er in zijn maag zat en hij kon zijn bed niet uit komen, zo ondraaglijk zwaar leek zijn lichaam. Hij heeft nooit geweten of het door de dampen van de oude zigeunerin of door de stank van de vogelkooien kwam, maar toen ze de Straat van Magellaan passeerden verzonk hij in ijlkoortsen en hallucineerde tussen de ijskathedralen, terwijl hij steeds meer grijze vlekken op zijn huid zag verschijnen, alsof die tot as verpulverde. De kapitein, die had geleerd de eerste tekenen van de zwarte kunst te herkennen, hoefde maar één blik op hem te werpen om het gevaar van een epidemie te vermoeden.

‘Buiktyfus,’ verklaarde hij. ‘Bij de eerste aanlegplaats van boord.’

En zo werd hij ontscheept in Valparaíso in Chili.
En zo werd hij ontscheept in Valparaíso in Chili, een land waar de Salpeteroorlog woedde, dat hij niet op een kaart kon aanwijzen en dat een taal had waar hij geen woord van begreep. Bij zijn aankomst sloot hij aan in een lange rij die zich langs een vispakhuis uitstrekte tot aan het douanekantoor. Hij zag dat de beambte van de immigratiedienst systematisch twee vragen aan elke passagier stelde alvorens een stempel op het formulier te zetten. Hij kwam tot de conclusie dat de eerste vraag over zijn herkomst moest gaan en de tweede logischerwijze over zijn bestemming. Toen het zijn beurt was, vroeg de beambte zonder naar hem te kijken: ‘Nombre?’

Hij begreep niets van het Spaans, maar ervan overtuigd dat hij wist welke vraag er werd gesteld, antwoordde hij zonder aarzelen: ‘Lons-le-Saunier.’

Het gezicht van de beambte was uitdrukkingsloos. Met een vermoeid gebaar schreef hij langzaam op: Lonsonier.

Fecha di nacimiento?’

‘Californië,’ zei hij

De beambte haalde zijn schouders op, noteerde een datum en gaf hem zijn formulier. Vanaf dat moment was de man die de wijngaarden van de Jura had verlaten opnieuw gedoopt, als Lonsonier, en opnieuw geboren op 21 mei, de dag van zijn aankomst in Chili. In de loop van de daaropvolgende eeuw zette hij zijn reis naar het noorden niet meer voort, evenzeer ontmoedigd door de Atacamawoestijn als door de tovenarij van de sjamanka’s, wat hem soms met een blik op de hellingen van de Cordillera de opmerking ontlokte: ‘Chili heeft me altijd aan Californië doen denken.’

Algauw was Lonsonier gewend aan de omgekeerde seizoenen, aan de siësta’s midden op de dag en aan zijn nieuwe naam, die ondanks alles een Franse klank had behouden. Hij kon aardbevingen voorspellen en het duurde niet lang of hij dankte God voor alles, zelfs voor tegenspoed. Na een paar maanden sprak hij alsof hij in de streek was geboren en liet de r rollen als stenen in een rivier, al bleef een licht accent hem verraden. Omdat hij geleerd had de sterrenbeelden van de dierenriem te lezen en de afstanden tussen de sterren te meten, begon hij ook dit nieuwe zuidelijke schrift te ontcijferen, waarin de algebra van de sterren vluchtiger was, en hij begreep dat hij in een heel andere wereld was komen te wonen, met poema’s en araucaria’s, een oorspronkelijke wereld bevolkt door stenen reuzen, wilgen en condors.

Hij werd aangenomen als wijngaardopzichter op het domein Concha y Toro.
Hij werd aangenomen als wijngaardopzichter op het domein Concha y Toro en richtte in de boerderijen van lamafokkers en ganzendrijfsters een aantal wijnkelders in, die bodega’s werden genoemd. Op de rokken van de Cordillera verlangde de oude Franse wijnstok naar een tweede jeugd, hier in deze lange, smalle reep land die aan het continent hing als een zwaard aan een riem en waar de zon blauw was. Al snel werd Lonsonier opgenomen in een kring van uit het vaderland verdrevenen, ontheemden, ‘verchiliseerden’, onderling verbonden door slimme huwelijken en rijk geworden door de handel in de buitenlands wijn. De man die de weg naar het onbekende was ingeslagen, die een eenvoudig wijnbouwer was geweest, een arme boer, stond opeens aan het hoofd van een aantal domeinen en werd een gewiekst zakenman. Niets, oorlog of druifluis, opstand of dictatuur, kon de nieuwe voorspoed nog dwarsbomen, en toen Lonsonier zijn eerste verjaardag in Santiago vierde, prees hij de dag dat een zigeunerin aan boord van een ijzeren schip een groene steen onder zijn neus had gebrand.

Hij trouwde met Delphine Moriset, een tere, tengere roodharige vrouw met steil haar uit een oud Bordeauxs geslacht dat in de paraplu’s zat. Delphine vertelde dat haar familie ten gevolge van een droogte in Frankrijk besloten had naar San Francisco te emigreren in de hoop in Californië een winkel te kunnen openen. De familie Moriset was de Atlantische Oceaan overgestoken, langs de kust van Brazilië en Argentinië gevaren en de Straat van Magellaan doorgestoomd, waarna ze een tussenstop maakte in Valparaíso. Door een speling van het lot regende het die dag. Gedecideerd als hij was, had meneer Moriset, haar vader, op de kade binnen een uur alle paraplu’s verkocht die hij in grote, verzegelde hutkoffers aan boord had gehad. De boot naar San Francisco hadden ze nooit meer genomen en ze vestigden zich voorgoed in dit miezerige land, vastgeklemd tussen een gebergte en een oceaan, waar werd beweerd dat het in bepaalde streken wel een halve eeuw onafgebroken kon regenen.

Het echtpaar dat door de toevalligheden van het lot bijeen was gebracht, ging in Santiago wonen in een huis in Andalusische stijl aan de Santo Domingostraat, vlak bij de Mapocho, een rivier die zwol zodra de sneeuw smolt. De voorgevel ging schuil achter drie citroenbomen. De kamers, allemaal met hoge plafonds, waren ingericht met empiremeubelen van gevlochten wilgenteen uit Punta Arenas. In december lieten ze Franse specialiteiten komen en raakte het huis gevuld met dozen vol pompoenen en blinde vinken van kalfsvlees, levende kwartels in kooien, geplukte fazanten die al op een zilveren schaal lagen en waarvan het vlees tijdens de reis zo taai was geworden dat het bij aankomst niet kon worden gesneden. De vrouwen wijdden zich vervolgens aan onwaarschijnlijke culinaire experimenten die meer weg leken te hebben van hekserij dan van gastronomie. De planten van de Cordillera combineerden ze met de oude tradities van de Franse keuken, waardoor er in de gangen raadselachtige geuren en gele rookwolken kwamen te hangen. Er werden met bloedworst gevulde empanada’s opgediend, coq au malbec, pasteles de jaiba met maroilles en zulke stinkende stukken reblochon dat de Chileense dienstmeisjes dachten dat ze wel van zieke koeien afkomstig moesten zijn.

De kinderen die het echtpaar kreeg, hadden geen druppel Latijns-Amerikaans bloed in de aderen.
De kinderen die het echtpaar kreeg, hadden geen druppel Latijns-Amerikaans bloed in de aderen en waren Franser dan Frans. Lazare Lonsonier was de oudste van drie broers die het licht aanschouwden in kamers met rode lakens, ruikend naar aguardiente en slangenwijn. Ook al waren ze omringd door Mapuche sprekende matrones, hun eerste taal was het Frans. Dit erfgoed hadden hun ouders hun niet willen ontzeggen, ze hadden het uit de klauwen van de migratie weggegrist, gered van de ballingschap. Het was voor hen onderling een geheim toevluchtsoord, een groepscode, zowel het overblijfsel van een vroeger leven als de overwinning ervan. Op de middag dat Lazare werd geboren en onder de citroenbomen voor het huis werd gedoopt, liep men in optocht naar de tuin en vierde het moment door gehuld in witte poncho’s de wijnstok te planten die de oude Lonsonier met een beetje aarde in een hoed in leven had gehouden.

‘Nu,’ zei hij terwijl hij de aarde rond de stronk vastdrukte, ‘hebben we onze wortels hier werkelijk in de grond.’

Sindsdien stelde de jonge Lazare, die nooit in Frankrijk was geweest, zich het land voor met dezelfde verbeeldingskracht als waarmee de Spaanse cronista’s zich waarschijnlijk West-Indië hadden voorgesteld. Zijn jeugd bracht hij door in een universum van magische, verre verhalen, beschermd tegen oorlogen en politieke aardverschuivingen, dromend van een Frankrijk dat hem was afgeschilderd als een sirene. Hij zag het als een keizerrijk dat de verfijning tot zo’n kunst had verheven dat de verhalen van reizigers niet konden tippen aan het keizerrijk zelf. De plaatsen die zijn ouders vol bitterheid hadden verlaten waren door de afstand, de ontworteling en de tijd zo verfraaid dat hij Frankrijk zonder het te kennen miste.

Op een dag vroeg een buurjongen met een Germaans accent hem uit welke streek zijn naam afkomstig was. De blonde jongen was een elegante verschijning en stamde af van een groep Duitse kolonisten die twintig jaar daarvoor naar Chili was geëmigreerd en zich in het zuiden had gevestigd om de schrale gronden van Araucanië te bewerken. Met deze brandende vraag op de lippen ging Lazare naar huis. Diezelfde avond fluisterde zijn vader, zich ervan bewust dat het hele gezin zijn achternaam had overgehouden aan een misverstand bij de douane, hem in het oor: ‘Als je naar Frankrijk gaat, ontmoet je je oom wel. Die zal je alles vertellen.’

‘Hoe heet hij?’

‘Michel René.’

‘Waar woont hij?’

‘Hier,’ zei hij en hij legde een vinger op zijn hart.

De tradities van het oude continent waren in de familie nog zo ingeworteld.
De tradities van het oude continent waren in de familie nog zo ingeworteld dat niemand zich erover verbaasde dat in augustus de mode van het ‘baden’ opkwam. Vader Lonsonier kwam op een middag thuis met bepaalde opvattingen over de reinheid in huis en introduceerde een bad op pootjes, het nieuwste model van geëmailleerd gietijzer met vier bronzen leeuwenpoten, dat geen kraan of afvoer bezat, alleen de ruime buik van een zwangere vrouw waarin twee personen naast elkaar in foetushouding konden liggen. Mevrouw was onder de indruk, de kinderen lachten om de afmetingen ervan en vader legde uit dat het van olifantstanden was gemaakt en dat was het bewijs dat ze waarschijnlijk de fascinerendste uitvinding sinds de stoommachine of het fototoestel voor zich zagen.

Om het te vullen deed hij een beroep op Fernandito Bracamonte, el aguatero, de waterdrager van de buurt, vader van Hector Bracamonte, die jaren later een hoofdrol in de familiegeschiedenis zou spelen. Fernandito, die op zijn leeftijd al zo krom was als een berkentak en de enorme handen van een putjesschepper had, reed de stad rond op een ezel met de vaten warm water op een kar erachter, liep de trappen op en vulde met vermoeide gebaren de teilen. Hij zei altijd dat hij de oudste was uit een gezin dat aan het andere eind van het continent woonde, in de Caraïben, en waartoe behalve een goudzoeker genaamd Severo Bracamonte en de restaurateur van de kerk in Saint-Paul-duLimon onder meer ook een utopiste in Libertalia behoorde en de Maracucho-kroniekschrijver die luisterde naar de naam Babel Bracamonte. Maar ondanks al die familie leek niemand zich om hem te bekommeren op de avond dat de brandweer hem achter een tankwagen in een plas water aantrof.

Het bad werd midden in de kamer neergezet en omdat alle Lonsoniers er om de beurt in kwamen baden, de een na de ander, legde men er om het water te zuiveren citroenen uit het portaal in te weken en werd er een bamboeplank overheen gelegd om de krant door te kunnen nemen.

Zo kwam het dat Lazare Lonsonier in augustus 1914, toen het nieuws van de Eerste Wereldoorlog Chili bereikte, in bad lag te lezen. Juist die dag was er met twee maanden vertraging een stapel kranten gearriveerd. L’Homme Enchaîné publiceerde de telegrammen van keizer Wilhelm aan de tsaar. L’Humanité maakte de moord op Jaurès bekend. Le Petit Parisien berichtte over de algemene staat van beleg. En het meest recente bericht in Le Petit Journal maakte in een vette kop met dreigende letters bekend dat Duitsland de oorlog aan Frankrijk had verklaard.

Pucha,’ bromde hij.

Door het nieuws besefte hij welke afstand hem van Frankrijk scheidde. Hij kreeg opeens het overweldigende gevoel te behoren tot het verre land dat was aangevallen aan zijn grenzen. Hij sprong uit zijn badkuip en hoewel hij in de spiegel niet meer dan een broodmager, ziekelijk en ongevaarlijk lichaam zag, ongeschikt voor elk gevecht, voelde hij toch een opwelling van heldhaftigheid. Hij spande zijn spieren en een eenvoudige trots vervulde zijn hart. Hij dacht de adem van zijn voorouders te voelen en op datzelfde moment wist hij met een zweem van angst dat hij moest gehoorzamen aan het lot dat zijn familie sinds een generatie naar de oceaan dreef.

Hij knoopte een handdoek om zijn middel en liep de trap af naar de salon, de krant in zijn hand. Voor de verzamelde huisgenoten hief hij zijn vuist en verklaarde in een wolk van citrusgeur: ‘Ik ga voor Frankrijk vechten.’

Erfgoed

Aan het einde van de negentiende eeuw emigreert een wijnboer vanuit de Elzas naar Santiago de Chile met in zijn zak het stekje van een druif. In de schaduw van de Andes bouwt hij een nieuw bestaan op. Zijn huis aan de Calle Santo Domingo zal de volgende vier generaties van de Lonsonier-familie onderdak en bescherming bieden. Ze vergeten hun Franse wortels echter nooit. Drie zoons vertrekken tijdens de Grote Oorlog naar Noord-Frankrijk, maar alleen de oudste, Lazare, keert terug uit de loopgraven. Lazare trouwt met Thérèse, die in de tuinen van het huis aan de Calle Santo Domingo de ... lees meer meest befaamde volière in de Andes laat bouwen.
Hun dochter Margot treedt in de voetsporen van haar vader door in de Tweede Wereldoorlog als vliegenier in Frankrijk mee te vechten. Terug in Chili wordt Margot na een affaire zwanger. Haar zoon Ilario Da wordt gevangengenomen en gemarteld tijdens de dictatuur van Pinochet, en Margot besluit dat het tijd is om Santiago te verlaten. Na al die jaren komen de Lonsoniers terug in Frankrijk, met als enige erfenis het verhaal over het bestaan van een mysterieuze oom.

De veelgeprezen en uiterst talentvolle Franse auteur Miguel Bonnefoy verhaalt in de uitbundige familievertelling Erfgoed over vier generaties Franse immigranten in Chili wier levens stuk voor stuk geraakt worden door de grote historische gebeurtenissen van de twintigste eeuw. Met Erfgoed treedt Miguel Bonnefoy in de voetsporen van de grootste schrijvers uit Zuid-Amerika.

€ 22,99

Miguel Bonnefoy

Miguel Bonnefoy (1986) is geboren en getogen in Parijs. Zijn ouders komen uit Chili en Venezuela. Erfgoed is zijn derde roman, en de eerste die in Nederlandse vertaling zal worden uitgegeven. Het boek werd genomineerd voor de belangrijkste literaire prijzen in Frankrijk, en zal wereldwijd bij gerenommeerde uitgeverijen verschijnen. Auteursfoto (c) Oliver Dion