Een bijzondere mix van herinneringen, bespiegelingen en beschrijvingen van de Australische Gerald Murnane in Grensgebieden. Lees hier alvast een fragment van dit literaire pareltje.

Leesfragment

Twee maanden geleden, toen ik pas was aangekomen in deze buurtschap vlak bij de grens, besloot ik mijn blik te hoeden, en ik zou niet weten hoe ik dit geschrift moest voortzetten zonder eerst uit te leggen hoe ik tot die merkwaardige uitdrukking kwam.

Mijn onderricht heb ik deels bij een bepaalde religieuze broederschap genoten, een groep mannen die zich allen in een zwarte soutane kleedden, met in de hals een witte boord van celluloid. Afgelopen jaar, vijftig jaar nadat ik voor het laatst iemand zo’n ding had zien dragen, kwam ik er bij toeval achter dat die witte boord een ‘rabat’ heette en kuisheid symboliseerde. Een van de weinige boeken die ik uit de hoofdstad hierheen heb meegebracht, is een dik woordenboek, maar het woord ‘rabat’ staat er niet in. Het zou best eens een Frans woord kunnen zijn, want de orde was in Frankrijk gesticht. In dit afgelegen gebied ben ik zelfs nog minder dan in de buitenwijken van de hoofdstad geneigd allerhande obscure feitjes op te zoeken; hier, nabij de grens, ben ik zelfs nog meer dan vroeger geneigd om uit te gaan van veronderstellingen die bij mij een gedachtepatroon kunnen vervolledigen en dan door te schrijven tot ik ontdek wat een beeld betekent, zoals het beeld van een witte vlek tegen een zwarte achtergrond dat zojuist is verschenen in een uithoek van mijn geest en zich niet zomaar laat verdrijven.

De school waar de broeders onderricht gaven was gebouwd naast een geel zandstenen landhuis van twee verdiepingen, in een straat met aan beide zijden platanen, in een oostelijke buitenwijk van de hoofdstad, niet ver van het centrum. Het huis zelf was omgebouwd tot woonverblijf voor de broeders. Op de begane grond van het voormalige landhuis, in een van de kamers die uitkwamen op de omloopveranda, bevond zich de kapel, die door de broeders gebruikt werd voor hun dagelijkse mis en gebeden, maar die ook toegankelijk was voor ons, hun leerlingen.

In het jargon van dat oord en die tijd heette het dat een leerling die een paar minuten in de kapel langskwam een bezoek bracht. Hij bracht dan een bezoek, zo zei men, aan Jezus in het Heilig Sacrament of, gebruikelijker, aan het Heilig Sacrament. De leraren en priesters drongen er bij ons jongens op aan dat wij het Heilig Sacrament geregeld een bezoek brachten. Er werd geïmpliceerd dat de persoon die met die term werd aangeduid zich bedroefd of eenzaam zou voelen als er geen bezoekers kwamen. Ooit vertelde een der broeders mijn klas een verhaal van het soort dat geregeld werd verteld om onze godsdienstijver aan te wakkeren. Een niet-katholiek van goede wil had een priester gevraagd hem uit te leggen wat de kerk ons leert aangaande het Heilig Sacrament. De priester legde toen uit hoe elke geconsacreerde hostie in elke tabernakel in elke katholieke kerk of kapel, al leek het gewoon brood, waarachtig het lichaam van Jezus Christus was, de Tweede Persoon van de Heilige Drie-eenheid. De goedwillende vragensteller had toen verklaard dat hij, als hij maar in staat was dat te geloven, elke minuut die hij kon missen in een katholieke kerk of kapel zou doorbrengen, in de aanwezigheid van de goddelijke manifestatie.

Elk jaar schreef onze bovenmeester in zijn jaarverslag aan onze ouders uitgebreid over wat hij onze religieuze vorming noemde. Dagelijks werd in elke klas het eerste lesuur besteed aan christelijke leer, of ‘godsdienst’, zoals wij het meestal noemden. De leerlingen zeiden voor aanvang van elk lesuur samen hardop een kort gebed. Ik had de indruk dat de meeste jongens in mijn klas hun godsdienst serieus namen, maar ik hoorde hen zelden buiten de les iets opmerken wat met godsdienst van doen had. De kapel was vanaf de speelplaats niet te zien, en ik had dus geen idee hoeveel van mijn klasgenoten er weleens een bezoek aan brachten. Niettemin maakte ik tijdens mijn schooltijd verscheidene perioden van godsdienstijver door, en gedurende al die perioden bracht ik verscheidene dagelijkse bezoeken aan het Heilig Sacrament. Soms zag ik in de kapel een paar van mijn klasgenoten, die dan met gebogen hoofd knielden, net zoals ikzelf, of de ogen strak op de afgesloten tabernakel gericht hielden, waarbinnen zich, onzichtbaar voor ons, de vergulde altaarciborie bevond, vol witte hosties die wij als het Heilig Sacrament beschouwden. Ik was nooit tevreden met mijn pogingen tot gebed of contemplatie, en vaak vroeg ik me af wat er zich precies afspeelde in het hoofd van zo’n vroom uitziende klasgenoot. Ik had hem graag willen vragen wat hij onder het bidden dacht te zien, hoe hij zich de goddelijke of heilig verklaarde personages voorstelde die hij in gedachten toesprak, en nog veel meer. Soms verliet ik de kapel toevallig gelijktijdig met een klasgenoot, waarna we samen over de omloopveranda en door de tuin van de broeders naar de speelplaats liepen, maar een vraag naar zijn godsvrucht zou dan bijna net zo schokkend zijn geweest als een oneerbaar voorstel.

In de stille straat waar ik nu woon staat een kerkje waar ik doordeweeks elke ochtend langsloop.
In de stille straat waar ik nu woon staat een kerkje waar ik doordeweeks elke ochtend langsloop, op weg naar de winkels en het postkantoor. Dat kerkje is eigendom van een van de protestantse denominaties waarmee ik als schooljongen meelij had om hun grauwe diensten; die bestonden, zo nam ik aan, geheel en al uit gezangen en preken, zonder al die prachtige rituelen die in mijn eigen kerk werden opgevoerd. Wanneer ik erlangs loop, is het gras rondom mijn buurtkerk altijd keurig gemaaid, maar de kerk zelf is gesloten en verlaten. Ik moet in buitenwijken en provinciestadjes ontelbare protestantse kerken zijn gepasseerd en er amper een blik op hebben geworpen, en toch kan ik nooit langs die kerk in de buurt lopen zonder dat mijn gedachten verrassende wendingen nemen.

Ik heb altijd gedacht dat architectuur me onverschillig laat. Ik weet amper wat een puntgevel is, of een kerkschip, of een gewelf, of een sacristie. Mijn buurtkerk zou ik als een symmetrisch gebouw beschrijven dat uit drie gedeelten bestaat: een portaal, een hoofdgedeelte en, het verst van de straat, een derde deel dat ongetwijfeld ten behoeve van de dominee is, voor aanvang en na afloop van de dienst. De stenen muren zijn eentonig roomwit geverfd, of heet dat ‘afgewerkt’? Ik let zo weinig op dergelijke bijzonderheden dat ik hier aan mijn bureau gezeten niet meer weet of de puntdaken van het portaal en het hoofdgedeelte met dakpannen of met metaal zijn gedekt. Het achtergedeelte heeft een zo goed als plat metalen dak. De ramen zijn voor mij niet speciaal interessant, behalve dan twee rechthoekige ramen van vensterglas, elk met een neergelaten jaloezie erachter, in de achtermuur van het domineesvertrek. In het hoofdgedeelte van de kerk zitten zes kleine raampjes, aan weerszijden drie. Het glas in elk van die raampjes laat licht door. Als ik het van dichtbij kon bestuderen, zou dat glas wellicht van het soort blijken dat ik als kind matglas leerde noemen en vaak in badkamerraampjes aantrof. Het glas in die zes ramen is zeker niet kleurloos, maar ik heb de kleur of tint ervan nog niet weten te benoemen. Soms, wanneer ik ’s  ochtends voorbijkom, lijkt het glas in kwestie een weinig bijzondere grijsgroene of, misschien, grijsblauwe kleur te hebben. Maar toen ik de kerk eens in de late namiddag passeerde en over mijn schouder keek naar een raam aan de schaduwzijde, de zuidoostelijke gevel van het gebouw, zag ik dat het glas daar een kleur had die niet direct afkomstig was van de ondergaande zon, maar van een licht dat voor mij niet te zien was: de gloed binnen in de afgesloten kerk, waar de stralen vanuit het westen al waren getint door de drie ruiten aan de andere kant. Had ik al een naam kunnen bedenken voor de flakkerende rijkdom die ik in die eenvoudige ruit zag, dan had ik spoedig daarna een andere naam moeten bedenken voor de net even andere tint van de beide ruiten ernaast, waarin het reeds gedempte licht van precies diezelfde zonsondergang weer anders gebroken werd.

In het portaal zit één raam, dat uitkijkt op de straat. Dat is het raam dat mij tijdens het voorbijgaan het vaakst opvalt en misschien wel de reden is dat ik dit nu opschrijf. Het glas in dat raam is wat ik altijd gebrandschilderd glas heb genoemd, en het patroon moet bijna zeker iets voorstellen; bladeren, stengels en bloemblaadjes misschien. Ik trek niet graag de aandacht wanneer ik rondwandel in de buurtschap, en ik heb nog niet de moed opgebracht stil te blijven staan en het portaalraam te bestuderen. Niet alleen weet ik niet precies wat erop is afgebeeld, maar ik weet niet eens zeker wat voor kleur de verschillende gedeelten van de ruit hebben, al neem ik aan dat ze rood, groen, geel en blauw zijn, of de meeste van die kleuren. De buitendeur van de kerk is altijd dicht wanneer ik langskom, en de binnendeur van het portaal is ongetwijfeld ook gesloten. De getinte ruit kijkt uit op het noordoosten, zodat de ene kant van het glas altijd door helder daglicht wordt beschenen terwijl de andere kant slechts het zachte licht van het binnenportaal vangt. Vanuit mijn goed verlichte positie bekeken kan men slechts gissen welke kleuren de ruiten hebben en wat erop is afgebeeld.

Misschien een jaar of dertig geleden las ik een bespreking van een geleerd boek dat deels bestond uit dagboekfragmenten.
Misschien een jaar of dertig geleden las ik een bespreking van een geleerd boek dat deels bestond uit dagboekfragmenten van verscheidene mannen die in de tijd van het Gemenebest door Engeland trokken om gebrandschilderde vensters stuk te slaan. De mannen klommen op een ladder en sloegen het glas met een staaf of een bijl kapot. In hun dagboeken vermeldden ze de namen van de kerken die ze hadden bezocht en het aantal ramen dat ze hadden stukgeslagen. Vaak verklaarden ze in hun dagboeken dat ze het werk van de Heer verrichtten of dat ze zo zijn glorie verkondigden. Ik ben nooit verder dan een dagreis per auto of trein van mijn geboorteplaats vandaan geweest. Vreemde landen bestaan voor mij als beelden in mijn geest, soms levendig en gedetailleerd, vaak afkomstig uit romans die ik heb gelezen. Mijn beeld van Engeland is een grotendeels groengekleurde topografische kaart, vol details maar verhoudingsgewijs vrij klein voor een land-beeld. Terwijl ik de zojuist vermelde boekbespreking las, vroeg ik mij af hoe er nog gebrandschilderde vensters over konden zijn in het land nadat de eerdergenoemde mannen hun wijdverspreide werk hadden verricht. Ik vroeg me ook af wat er met al dat stukgeslagen glas was gebeurd. Ik nam aan dat de mannen de ramen van buitenaf te lijf waren gegaan; ze hadden met hun staven en bijlen tegen het schijnbaar doffe glas geramd, zonder te weten wat het voorstelde, of zelfs maar wat voor kleuren het had vanaf de andere kant gezien. Hoe lang waren de gekleurde brokken en scherven in de gangpaden en op de kerkbanken blijven liggen? Waren de brokstukken door de onthutste kerkgemeente bijeengeraapt en verborgen tot ze konden worden omgesmolten of anderszins weer tot afbeeldingen van eerwaardige personages in bovenaardse landschappen konden worden gemaakt? Waren kinderen ervandoor gegaan met handenvol veelkleurige scherfjes, en hadden ze daardoorheen later naar bomen of de lucht getuurd, ze weer ineen proberen te passen, getracht te raden of deze of gene brok ooit een deel van een lang gewaad had voorgesteld, of een stralend aureool, een verrukt gelaat?

Als kind werd mij bij de geschiedenisles geleerd dat de afbeeldingen op die stukgeslagen ramen uitingen waren van het oude geloof in Engeland. De glaspatronen hadden meer dan een eeuw lang de gebeden, ceremoniën en gewaden overleefd die tijdens de Protestantse Revolte – zoals wij die moesten noemen – verworpen waren. Had ik gedurende mijn schooltijd over dat stukgeslagen glas gelezen, dan had ik misschien de vernieling van zoveel bewonderenswaardige afbeeldingen betreurd, maar ik zou ook hebben gevonden dat die protestantse verraders hun ramen zonder ruiten verdienden. De lege raamopeningen zouden mij hebben toegeschenen als de holle oogkassen van hen die blind zijn voor de waarheid. Ze hadden de kleurige kazuifels afgeschaft, de gouden monstransen, het Heilig Sacrament zelf. Laat ze nu maar zingen en prediken in zwarte soutanes met witte superplies, in het kale daglicht, onbevlekt door glas uit vroeger tijden. Zo had ik zeker niet gedacht toen ik als volwassene las over de ruitenbrekers, maar toen ik het venster in het portaal van mijn buurtkerk voor het eerst zag, voelde ik een lichte wrevel dat een protestantse sekte die nog geen drie eeuwen geleden gesticht was zijn eenvoudige bedehuis optuigde in de stijl van een kerk die al bijna twee millennia bestond toen hun splintergroepje net van de grond kwam. Zelfs de directe omgeving van het stenen gebouwtje maakte me wat wrevelig. Er loopt geen voetpad langs de kerk. De grond tussen de rijbaan en het begin van het kerkhof is oneffen onder het gemaaide gras. Ik wil als ik voorbijloop niet blijven staan om te kijken, dus ik riskeer al turend een verzwikte enkel.

Wat ik een maand geleden ontdekte, de eerste keer dat ik de kerk zag, heb ik hierboven al beschreven. Tot vanmorgen heb ik niets nieuws ontdekt. Ik wist niet eens of er in de kerk nog diensten werden gehouden. (De anglicaanse en lutherse kerken, kleine gepotdekselde gebouwtjes, hebben elk een bord buiten hangen met daarop de datum en tijd van de volgende dienst. De gepotdekselde katholieke kerk is een paar maanden voor mijn aankomst hier gesloopt; het gebouw zat vol termieten en was onveilig verklaard.) Vanochtend maakte ik me klaar voor mijn eerste tocht over de grens. Ik ging naar het rentoernooi in een stadje waarvan de naam aan de nabijheid van de grens is ontleend. De motor van mijn auto draaide al, en ik liep naar het openstaande hek. Voor de kerk stond een rij auto’s geparkeerd. Er werd blijkbaar een dienst gehouden. Zelfs nu kan ik niet goed uitleggen waarom ik het deed, maar ik zette de motor van mijn auto af en begon langzaam naar de kerk toe te lopen, alsof ik een ochtendwandelingetje maakte. De auto’s van de kerkgangers waren eenvoudig te tellen. Het waren er zeven. Het waren allemaal grote nieuwe auto’s zoals de boeren in de gebieden rond deze buurtschap bezitten. Ik vermoedde dat elke auto een middelbaar echtpaar naar de kerk had vervoerd. Misschien waren er een paar mensen van hun huis in de buurtschap naar de kerk gelopen, maar de gemeente kon niet veel meer dan twintig zielen omvatten. Toen ik de eerste keer langs de kerk wandelde, hoorde ik niets, maar op de terugweg hoorde ik gezang en het geluid van een muziekinstrument. Ik had altijd aangenomen dat de denominatie wier kerk dit was vol vreugde en uit volle borst zou zingen. Goed, ik stond dan op tien passen van de achterzijde, maar de achterdeur van de kerk en de buitendeur van de overdekte veranda stonden open vanwege de hitte, en toch klonk het gezang zwakjes, schuchter bijna. De stemmen van de kerkgangers stegen bijna niet uit boven het geluid van het namaakorgel, of hoe ze het instrument dat hen begeleidde ook noemden. Ik schreef zojuist: ‘de stemmen van de kerkgangers’, maar er leken uitsluitend vrouwenstemmen te klinken. Als de mannen al zongen, dan was dat buiten de muren van het gebouw niet te horen.

Ik ben naar dit grensgebied vertrokken om het grootste deel van mijn tijd alleen te zijn.
Ik ben naar dit grensgebied vertrokken om het grootste deel van mijn tijd alleen te zijn en om naar een aantal regels te leven waarnaar ik al lang heb willen leven. Ik schreef al dat ik mijn blik hoed. Dat doe ik opdat ik wellicht wat alerter ben op hetgeen zich aan de randen van mijn blikveld afspeelt. Opdat ik wellicht direct datgene zie wat zozeer mijn aandacht vraagt dat een of meerdere details wel lijken te beven, geagiteerd lijken, tot ik me inbeeld dat ze naar me gebaren of knipogen. Een andere regel verplicht me op te tekenen welke reeksen beelden aan me verschijnen zodra ik mijn aandacht op dat gebarende, knipogende detail heb gericht. Vanmorgen bereidde ik me voor op mijn tocht over de grens, maar ik stelde mijn vertrek uit en ging naar binnen, naar mijn bureau, waar ik aantekeningen maakte over hetgeen waarvan op deze bladzijden uitgebreid verslag wordt gedaan.

Grensgebieden

Een man verhuist van de grote stad naar een afgelegen plaats, nabij een niet nader omschreven grens in een niet nader genoemd land. Daar is hij van plan de laatste jaren van zijn leven door te brengen. Het is tijd om terug te blikken op zijn leven, om de verzameling van een leven lang observeren te overzien.
Welke beelden, zinsfragmenten, personages en mensen zijn in zijn geest blijven hangen? Wat bevindt zich in de marge van zijn blikveld, van zijn geheugen? In Grensgebieden neemt Murnane je in een wonderlijke vertelling mee langs deze beelden.

€ 21,99

De vlakte

Gerald Murnane is tachtig, schreef zo’n vijftien boeken, The New York Times noemde hem ‘de grootste auteur in het Engelse taalgebied’ en hij lijkt een gedoodverfde Nobelprijswinnaar. Toch hebben veel mensen nog nooit van de Australiër gehoord. Misschien komt dat doordat Murnane in het gehucht Goroke woont, omringd door stapels archieven van zijn eigen schrijfsels. Hij heeft nog nooit in een vliegtuig gezeten, heeft geen tv en geen computer: hij schrijft met één vinger op zijn typemachine. Als hij niet schrijft, staat hij achter de bar van de lokale golfclub. Zijn roman De vlakte, die in 1982 verscheen, geldt ... lees meer in kleine kring al als een meesterwerk. Nu wordt het hoog tijd dat zijn werk het grote publiek bereikt. Met De vlakte debuteert Murnane op spectaculaire wijze in het Nederlands taalgebied. In deze roman arriveert een jongeman op de Australische vlakte in de hoop een film te kunnen maken over de vreemde, maar rijke cultuur van haar bewoners. Het resultaat is een minutieuze verkenning van het vlakke Australische binnenland en zijn landeigenaren.

€ 21,99

Gerald Murnane

Gerald Murnane (1939) is een van Australiës meest gewaardeerde auteurs. Hij wordt vaak gezien als kanshebber voor de Nobelprijs en wordt beschouwd als een van de grootste auteurs van het Engelse taalgebied. Hij schreef fictie, essays en poëzie. Auteursfoto (c) Ian Hill