Grappig en ontroerend tegelijk vertelt Joachim Meyerhoff in zijn roman Hamsters in je hersenen over een voortijdige ontmoeting met zijn eigen dood en hoe het is om te herstellen van een beroerte.

Joachim Meyerhoff is eenenvijftig als hij opeens een beroerte krijgt. Van een man die midden in het leven staat, verandert hij plotseling in een patiënt op de intensive care. Meyerhoff gebruikt zijn spitsvondige observaties en humor om woorden te geven aan hoe het is als je lichaam je (tijdelijk) in de steek laat. Hij vertelt over de absurde incidenten en de ontmoetingen met medepatiënten, een indrukwekkende neurologe en zelfs wilde hamsters. Zo probeert hij weer grip op zijn leven te krijgen, maar als hij het ziekenhuis weer kan verlaten, is niets meer wat het was. 

Lees hier al het eerste hoofdstuk!

 

De blonde bom snijdt zichzelf in tweeën

Terwijl ik mijn dochter, die een paar weken geleden meerderjarig was geworden, hielp met een werkstuk over bipolariteit, voelde ik me opeens misselijk. Ik kreunde zachtjes, eerder lichtelijk verrast dan bezorgd, en kneep mijn ogen dicht. ‘Alles oké, papa?’ ‘Ik voel me een beetje raar. Is vast zo weer voorbij.’ Ik moest mijn blik van de computer afwenden omdat het leek of mijn misselijkheid rechtstreeks werd gevoed door de onaangename lichtintensiteit van het beeldscherm.

Ik keek op en in de volgende seconden viel de ruimte om me heen in stukken uiteen. In de wanden van de keuken begonnen fijne deeltjes te trillen, bibberige eencelligen van licht deelden en vermenigvuldigden zich en krioelden door elkaar als micro-organismen onder een microscoop. De oppervlakken werden onscherp en zachte golven klotsten door de muren. Twee grote foto’s van mijn dochters kwamen in beweging, hun gezichten dreven als in een horrorfilm vanonder een melkachtige ijslaag bij me vandaan. Het plafond in de kamer werd slap, boog door en bolde me tegemoet. Ik voelde de bolling van mijn ogen. Om niet van mijn stoel te vallen legde ik mijn handpalmen op het tafelblad. Mijn linkerbeen begon een beetje te jeuken, op mijn scheenbeen marcheerde een colonne mieren, steeds sterker voelbaar, en toen verloor het been zijn voor mij onmiskenbare positie in de ruimte. In één klap verdween alle kracht uit mijn linkerarm. Hoewel ik probeerde mijn handpalmen stevig tegen het hout te duwen, draaide de ene hand zich op zijn rug. Ik keek er verschrikt naar, want het zag eruit alsof mijn linkerhand nu zou sterven, alsof hij door een kogel was getroffen en als een soldaat op het slagveld aan een zware verwonding was bezweken. Nooit zou ik deze hand meer kunnen bewegen, dat wist ik zeker. In mijn hoofd suisde het, schril en onbehaaglijk, en een fel licht viel mijn gedachten binnen, die daardoor zinderden als luchtspiegelingen. Links verdween mijn halve gezicht in deze golf. Het gevoel in mijn boven- en onderlip werd als het ware chirurgisch verticaal doormidden gesneden. Rechts mijn oude mond, links geen mond meer, daarvoor in de plaats een onder en op de huid klinkend gezoem dat de beweging van mijn lippen uitwiste.

‘Is echt alles oké, papa?’ vroeg mijn dochter en ik antwoordde zacht: ‘Het gaat niet goed met me.’ Ik vond het absurd genoeg nogal pijnlijk dat ik met zoiets ingrijpends ons werk zou verstoren. ‘Er moet een ambulance komen.’ ‘Wat heb je?’ ‘Ik geloof dat ik een beroerte heb. Ik moet direct naar het ziekenhuis.’ Dat was een formulering die ik kennelijk had verinnerlijkt. Elke seconde telde nu. Beroerte en haast waren onafscheidelijke begrippen. Tijd is brein! Deze slogan had maandenlang op affiches in Wenen geprijkt.

Ik had al lange tijd niet meer aan de keukentafel gezeten in het appartement waar mijn dochters woonden omdat ik al vele jaren gescheiden leefde van hun moeder en deze relatie nog altijd werd gekenmerkt door harde verwijten en voorzichtige toenaderingen, tot vriendschappelijke affectie aan toe. Zojuist hadden we weer een fase van volledige radiostilte achter ons gelaten en waren we nader tot elkaar gekomen. De woorden die ik haar had toegevoegd waren zo kwetsend geweest dat ik heel goed begreep dat alles ineens opnieuw kon exploderen en dat terwijl we al een ellenlange elf jaar uit elkaar waren. Maar haar abonnement op vulkaanuitbarstingen bleef bestaan. Natuurlijk verzette ik me tegen de willekeur van de erupties, maar het waren wel de ónze. Ik vond het fijn dat we door de kinderen verbonden waren en er iets was wat ons bij elkaar hield en wat niet was onderworpen aan de luimen van genegenheid. En toch was elf jaar een lange tijd.

Mijn elfjarige dochter kwam haar kamer uit, raakte in paniek toen ze me in zo’n desolate toestand zag en rende, tranen wegslikkend, om me heen. Ze heeft een mooi en verrassend groot gezicht voor haar leeftijd en haar gevoelens zijn er altijd overduidelijk op af te lezen. Al minuten voordat ze begint te huilen kan ik haar verdriet aan zien komen. Met mij ging het per seconde slechter. De moeder van mijn dochters kwam de keuken binnen, dwong zichzelf kalm te blijven, probeerde mij te kalmeren en wilde dat ik iets dronk, dat ik ging liggen. Maar al had ik het gewild, ik kon me niet bewegen. Ze belde. Het kostte me de grootste moeite om mijn halve lichaam op de stoel te houden en niet in paniek te raken over mijn uitgevlakte zijde. Ik was bang dat ik moest braken. ‘Wanneer komt de ambulance nou?’ ‘Zo meteen! Ze zijn er zo, papa. Mama heeft nog maar net gebeld.’

Al tijdens die eerste momenten kalmeerde de aanblik van mijn oudste dochter me op een welhaast magische wijze. Haar prachtige grote ogen straalden me tegemoet. Ze heeft contactlenzen en ook al loenst ze niet, je ziet dat haar gezichtsvermogen met meer dan vijf dioptrieën beroerd is. Natuurlijk nam ik ook in haar ogen angst waar, maar ze keek me zo open en krachtig aan dat mijn wanhoop niet escaleerde. ‘Het komt allemaal goed, papa. Mijn liefste, liefste papa, het komt allemaal goed.’ Ik knikte. Deze minieme buiging van mijn hoofd voelde alsof ik in een luchtschommel op het hoogste punt voorover zou vallen. En toen volgde een salto van de kamer met mij als draaien kantelpunt. Met mijn rechterhand had ik de tafelrand gevonden en omklemd, mijn rechtervoet plantte ik, alsof ik een noodstop tegen de woest aan mij sleurende desoriëntatie moest maken, op de keukenvloer. Mijn linkervoet zwabberde op de tast dan weer de ene, dan weer de andere kant op, tapdanste stuurloos in het rond. Een verwarrende aanblik waar ik geen greep op had. Het leek wel een animatiefilm waarin bijvoorbeeld na een abrupte wending van het bovenlichaam de ledematen hun eigen leven gaan leiden, benen zich losrukken, zelfstandig verder rennen en door de torso weer moeten worden bijgehaald. Mijn linkerhand lag er als geamputeerd bij en was geen deel meer van mij.

‘Wanneer komt de ambulance?’ ‘Ze zijn onderweg.’ De moeder van mijn kinderen legde haar hand op mijn schouder, wat tegelijk prettig en verwarrend was. Al tijden had haar hand daar niet meer gelegen. ‘Het gaat niet goed met me.’ Praten kan ik nog wel, dacht ik. Om me ervan te vergewissen dat mijn herinnering niet op kapseizen stond en voorgoed in de diepte van de oceaan zou verdwijnen, deed ik een test en probeerde me bepaalde liedregels voor de geest te halen. Absurd genoeg bleef ik hangen bij een hit waaraan ik al decennialang niet meer had gedacht, maar die nu door de attaque aan de oppervlakte leek te zijn gekomen. Ik neuriede: ‘Als je denkt dat je denkt, dan denk je maar dat je denkt, een meisje kan dat niet. Kijk in mijn ogen en daarna in mijn gezicht.’ Dat ging goed. De volgorde van de woorden klopte. Of niet? Meteen nog maar een keer. Als je denkt dat je denkt, dan denk je maar dat je denkt. ‘Juliane Werding,’ fluisterde ik. Iedereen keek me bezorgd aan. Mijn dochtertje vroeg me wat ik had gezegd, en ik herhaalde het. ‘Juliane Werding!’ Exotisch bleven de woorden in de lucht hangen. Mijn gedachten gingen sneller. En nog maar een keer. Dat werkte. En toch was de zekerheid over de juistheid van de regels al met de laatste lettergreep verdampt. Was denken nu net zoiets als zwemmen? Zou ik verdrinken als ik voor even met herinneren stopte? Was de catastrofe in mijn hersenen misschien met een ‘best of bedolven’ ongedaan te maken? Wat, vroeg ik me af, moet ik nu denken om ook in de toekomst te kunnen denken? Of was dat nu precies het soort warrige gedachten dat me vanaf nu zou vergezellen? Kom, vermande ik mezelf, denk aan iets wat al eeuwenlang totaal ongedacht is gebleven. Ook breinen zitten vol fossielen. Als je een eeuwen geleden gearchiveerde herinnering vindt, kun je er zeker van zijn dat ook de ontoegankelijkste uithoeken van je archief niet zijn ingestort. Ik luisterde en rook de lucht die mijn dochtertje achter mijn rug uitademde. Ze houdt niet van tandenpoetsen en is gek op salami. Mijn hoofd wilde met rust worden gelaten en toch dwong ik mezelf om te denken, dwong mezelf om me een weg door de wirwar van angst en duizeligheid te denken.

Mijn dochters en hun moeder kwamen dicht bij me staan. Ieder een hand in de lucht om me te kalmeren of in geval van nood te ondersteunen, zoals je dronken gasten die niet vastgepakt willen worden na sluitingstijd de kroeg uit begeleidt. Ze gingen alle drie zitten, maar stonden meteen weer op – wel heel abrupt, vond ik – en ze liepen kriskras door de keuken. Hun lichamen lieten lange vegen in de lucht achter, verblekende condenssporen, gevoed met de kleuren van hun kleren. ‘Hoe lang gaat het duren?’ Ik kreeg geen antwoord of hoorde het niet. In mijn linker binnenoor klonk een gekraak dat voor- en achterwaarts werd gerangeerd. Of had ik de vraag alleen maar gedacht en helemaal niet uitgesproken? Ik concentreerde me, stak mijn brein in de puntenslijper. Ik moest mijzelf door herinneringen weer tot leven wekken, mijzelf een breinmassage toedienen. Noem gewoon alles wat je te binnen schiet, riep ik mezelf toe, en preciseer het! Iets kleins en vrolijks, opdat de tijd je er niet onder krijgt. Ik ben zeven en zit in de speciale klas voor dyslectici. We spelen het homoniemenspel. Ik neem schol, de vis en het gebouw waarin ik zit. Iedereen raadt, het schiet de hele tijd alle kanten op, niemand heeft een idee. Wat een heerlijk gevoel. ‘Oké dan,’ zeg ik en ik ontsluier mijn geheim: ‘Schol, de vis die je kunt eten, en onze schol.’ ‘School heeft twee o’s,’ bitst de onderwijzeres me toe: ‘Dat is toch geen homoniem!’ Ze schrijft de twee woorden op het bord. Schol en school. Vlak onder elkaar, maar ik kan geen verschil ontdekken.

Vele jaren later plopte mijn teleurstelling nog altijd weer onafwendbaar op. Met dyslectici het homoniemenspel spelen! Wat ontzettend gemeen. Maar toch, maar toch, dacht ik, denken gaat. En ik concludeerde: beter in je bewegingen gehalveerd kunnen denken dan betrouwbaar maar geamputeerd rondrennen in je herinneringen. ‘Wanneer komt die ambulance nou eens?’ De moeder van mijn kinderen drukte haar sigaret uit, waarvan ze de rook om mij te ontzien ver uit het raam geleund het hoekje om had geblazen, en ze belde opnieuw met de, zoals het in Oostenrijk aanzienlijk beloftevoller klinkt dan in Duitsland, ‘redding’. Maar mijn redding liet op zich wachten, ze kwam er nog niet aan. ‘Moeder van mijn kinderen’ is, besef ik, een leugenachtige en welbeschouwd ook een denigrerende benaming. De vrouw met wie ik ooit heb samengeleefd, met wie ik tien jaar heb doorgebracht, met wie ik twee dochters heb, wordt eventjes ruw losgeknipt en verhuist regelrecht naar de afdeling ‘moeder’. Maar ‘ex’, dat is nog minder. Bij zo’n woord komt ook steeds de guillotine naar beneden gesuisd, de guillotine waarmee je ex wordt geëxecuteerd, dan blijft niet eens de moeder over. Mijn dochtertje liep naar me toe en aaide over mijn rug. Het verbaasde me een beetje dat haar aanraking over een precieze lijn tussen mijn schouderbladen het niets binnengleed. Midden op de wereld wordt iets onzichtbaar en daarna weer zichtbaar. Mijn rug kon toveren en een kinderhand laten verdwijnen. Mijn tong voelde ruw en gezwollen. Zoals een tong van een dier, dacht ik, zoals die van een stokoude schildpad misschien. De meest uiteenlopende dierentongen schoten me te binnen, likten zich door mijn gedachten. Onze hond had in het roze van zijn tong zwarte vlekken. Hebben de Romeinen echt nachtegalentongen gegeten? Als kind had ik mijn hand in de nog tandeloze bek van een kalfje gestoken. Hij zoog er zo onstuimig aan dat ik hem met geen mogelijkheid meer tussen het ruwe gehemelte en de pompende tong vandaan kreeg. Ik begon te huilen. Het kalfje draaide van gulzigheid met zijn grote ogen, sabbelde en lurkte schoksgewijs. Mijn moeder kwam aanlopen, trok aan mijn arm en probeerde de bek van het dier open te krijgen. Ten slotte stak ze haar vingers in de neusgaten van het schijnbaar compleet uitgehongerde dier, trok aan zijn snuit en kreeg zo zijn kaken uit elkaar. Ik trok mijn blauw aangelopen en ondergekwijlde hand uit zijn muil. Ik huilde de hele weg naar huis en hield de druipende hand in de lucht, droeg hem door het dorp als een weerzinwekkend vaandel.

Waarom kwamen die banale jeugdherinneringen uitgerekend nu boven? Was er niet iets wat beter bij mijn breincatastrofe paste? Steeds opnieuw rende mijn dochtertje naar het raam om te kijken of de ambulance er al aan kwam. Ze droeg een geruite bloes met das, haar haar in een strakke vlecht gebonden. En dan die bril van haar! Ze zag eruit als een rebelse tovenaarsleerling. Een van haar twee bovenste snijtanden staat achter de andere tanden en wordt er steeds verder door weggedrukt; hij had allang met een beugel moeten worden gecorrigeerd. Dit was een van de vele onderwerpen waarover ik door de scheiding minder te zeggen had gekregen.

Plotseling riep ze: ‘Hij is er!’ Ik pakte de hand van mijn oudste dochter en klampte me vast aan haar blik, die me altijd ook een beetje doet denken aan de blik van mijn middelste broer, die al zoveel jaren niet meer leeft. Ik ben inmiddels veel meer dan twee keer zo oud als hij, toen hij op z’n eenentwintigste met de auto verongelukte. Al vijfendertig jaar mocht ik langer leven dan hij. Al vijfendertig jaar heb ik me biografisch van hem verwijderd. Al vijfendertig jaar probeer ik wanhopig het verbleken van mijn herinnering aan hem tegen te houden. Nog altijd heb ik het verlies van hem niet verwerkt en de schok over zijn heftige dood in mijzelf bevroren. Hij had net zulke slechte ogen als mijn dochter en na ontelbaar veel avontuurlijke monturen kreeg hij contactlenzen. Zijn enorme bijziendheid beleefde een wederopstanding in het gezicht van mijn dochter. Dat speet me voor haar, maar aan de andere kant was ik ook vaak ontroerd door deze blikverwantschap.

Ik hoorde stemmen in het trappenhuis. De in de rommelkamer opgesloten hond kreeg een kefaanval. Het hoogfrequente blaffen deed pijn in een heel specifiek gebied in mijn hoofd, dat ik nooit eerder zo apart had waargenomen. Twee ambulancebroeders kwamen de keuken binnengestommeld. Ze sjouwden een soort draagstoel met zich mee, een ding dat ik nooit eerder had gezien. Hun professionele pragmatisme kwam vanaf het eerste ogenblik gemaakt op me over. Dat hadden ze natuurlijk geleerd, die vriendelijke zakelijkheid, maar ik merkte dat de een wat onzeker was. Zo lang doet hij dit werk nog niet, dat wist ik zeker. Er werd in mijn pupillen geschenen. Mijn toestand was de afgelopen minuten gestaag achteruitgegaan en mijn motorische aftakeling nam alleen maar toe. Ik was dan wel helder in mijn hoofd, maar mijn gehele linkerzijde leek verstikt door een zware last en dreigde me door haar onbeheersbare slapte van de stoel af te trekken. De zwaartekracht had iets boosaardigs en rukte uit alle macht aan mijn verzwakte helft. Ik greep met mijn rechterhand naar mijn gezicht, masseerde de huid en probeerde te voelen of mijn mondhoek naar beneden hing, of het voor halfzijdige verlammingen kenmerkende uiterlijk me al had verminkt. Maar ik kon geen enkele vervorming vaststellen. ‘Kunt u uw linkerarm bewegen?’ Ik schudde mijn hoofd en het gevolg was dat ik nogmaals omver werd gespoeld doordat de ruimte klotsend volliep en hevig bleef deinen. Ik werd duizelig. Duizelig als nooit tevoren. De hoeken van de kamer zwaaiden open en hapten naar me. De complete geometrie van de ruimte loste langzaam op – ik kreeg het er benauwd van. Voorwerpen en wanden verloren hun vaste vorm, vielen in rafels uiteen, woekerden in en over elkaar, smolten, werden vloeibaar en sloten zich boven me, slokten me op. Zo, dat was het dan, dacht ik, nu moet ik kotsen en dan val ik om. Maar toen kwam de ruimte weer tot rust, kreeg haar contouren terug en de halve mens die ik nog bespeurde zat nog altijd aan tafel. Een paar momenten lang was het of er twee verschillende soorten aantrekkingskracht op me hadden ingewerkt. De ene kracht had alles wat fysiek was naar beneden getrokken, een grote emmer met mijn organen erin simpelweg op de plavuizen uitgestort, maar de andere kracht had alle beelden en gedachten naar boven gezogen. De vingers van mijn linkerhand, mijn hele linkerarm, hadden hun vorm verloren en stonden in lichterlaaie. De ambulancemedewerkers klapten hun koffers open en legden instrumenten uit op de tafel. De oudste van de twee was corpulent, hij hijgde en was zonder twijfel de baas, het ik-heb-alles-al-gezien-type, de jongste vervulde vermoedelijk zijn vervangende dienst – het Oostenrijkse woord voor zo iemand benadrukte het dienende en onderdanige karakter ervan.

Op zijn onderarm had hij een tatoeage, een driehoek die een pizzapunt met een plak salami, omlijst door champignons, voorstelde. Zelfs in de zorgwekkende toestand van dat moment verbaasde ik me over de klungelige zelfverminking. Wie laat nu vrijwillig een stuk pizza op zijn huid tatoeëren? Ik moest opeens denken aan die keer dat mijn oudste dochter mij iets over deze trend had proberen uit te leggen. Met kleurrijke draken of Aziatische karakters kon je niet meer aankomen, wél met motieven die je zelf of je vrienden hadden aangebracht. Je zit in het park, had ze dromerig gezegd, drinkt bier, blowt eens wat en het enige wat je nodig hebt zijn een naald en een inktpatroon van een vulpen. ‘Iemand uit mijn jaar,’ vertelde ze, ‘heeft een ijsje laten tatoeëren.’ ‘Fantastisch.’ ‘En een vriendin van me een zoute krakeling.’ ‘Een krakeling? Dat meen je niet? Toen ik zo oud was als jij, lieten er veel het yin-yangteken zetten. En nu krakelingen?’ ‘Je begrijpt het niet, papa. Het gaat meer om het maken dan om het hebben.’ ‘Maar het maken duurt een avond, het hebben de rest van je leven.’ ‘Maar daar gaat het niet om.’

‘Voelt u dit?’ De onzekerste van de twee mannen streek over mijn arm. Ik had zijn hand dan wel de beweging zien maken, maar er zelf niets van gemerkt. ‘Nee.’ ‘En dit?’ Hij trok mijn trui omhoog en klopte me op de borst. ‘Ik voel de druk, maar niet de aanraking.’ ‘Probeert u eens uw linkerhand te bewegen en hem op uw hoofd te leggen.’ Ik keek naar mijn verbleekte vingers. Ik wist niet via welke zenuwbaan ik een signaal had kunnen versturen. ‘Dat lukt helaas niet.’ Met z’n tweeën tilden ze me op en werkten me in de absurd aandoende draagstoel. In zulk soort dingen, dacht ik, draag je beverige graven de wenteltrap op om van ze af te komen en ze in de kasteelgracht te kieperen. Ik keek mijn oudste dochter aan en smeekte: ‘Kun je alsjeblieft meegaan? Alsjeblieft.’ Ik denk dat ik opvallend hard praatte en terwijl ik werd vastgesnoerd, riep ik haar moeder toe: ‘Alsjeblieft, mag ze mee?’ ‘Natuurlijk gaat ze mee!’ ‘Ik ga mee, papa. Natuurlijk ga ik mee.’ ‘En bel Sophie alsjeblieft.’ ‘Natuurlijk Josse, dat doe ik.’ Josse was de naam die de moeder van mijn dochters in al die jaren na de scheiding voor mij was blijven gebruiken. Een intimiteit die het ondanks alle kloven die er tussen ons gaapten tot op heden had gered. Ze keek me aan. ‘Het zal weer goed komen, Josse! Heus. Wij zijn bij je.’

 

Hamsters in je hersenen

Joachim Meyerhoff is eenenvijftig als hij opeens een beroerte krijgt. Van een man die midden in het leven staat, verandert hij plotseling in een patiënt op de intensive care. Meyerhoff gebruikt zijn spitsvondige observaties en humor om woorden te geven aan hoe het is als je lichaam je (tijdelijk) in de steek laat. Hij vertelt over de absurde incidenten en de ontmoetingen met medepatiënten, een indrukwekkende neurologe en zelfs wilde hamsters. Zo probeert hij weer grip op zijn leven te krijgen, maar als hij het ziekenhuis weer kan verlaten, is niets meer wat het was.

'Je zou dit boek ... lees meer op recept moeten kunnen krijgen.’ - Der Spiegel

€ 24,99

Joachim Meyerhoff

Joachim Meyerhoff (1967) is een gelauwerd acteur en auteur. Hij maakte lang deel uit van het Wiener Burgtheater en sinds 2019 van het Berliner Schaubühne-ensemble. Zijn debuutroman Alle doden vliegen hoog werd bekroond met de Franz-Tumler-Literaturpreis 2011 en de aanmoedigingsprijs van de Bremer Literaturpreis 2012. In zijn zesdelige theatercyclus Alle Toten fliegen hoch trad hij op als verteller en in 2007 en 2017 werd hij tot toneelspeler van het jaar verkozen. In 2018 ontving hij de Jonathan Swift Prize for Satire and Humor voor zijn romans. Zijn tweede boek Wanneer wordt het eindelijk weer zoals het nooit is geweest en derde boek Ach deze leegte… deze verschrikkelijke leegte, werden genomineerd voor de Deutsche Buchpreis. Daarna volgde Zonder paniek geen paradijs. In 2017 kreeg hij een beroerte. Dat zette hem aan tot het schrijven Hamsters in het achterste stroomgebied. Al zijn titels zijn enorme bestsellers geworden.