Ooit was de familie Wagenaar een modelfamilie – dankzij een vaste aanstelling, een stabiele thuissituatie en een redelijke hypotheek kenden ze geen gebrek, de drie zoons leken zorgeloos op weg naar een stralende toekomst. Nu reizen vier van de vijf familieleden richting Heidelberg om de promotie van een van de zoons bij te wonen; na de plechtigheid zullen ze de as verstrooien van hun oudste. Tijdens de reis blijkt niet alleen dat ieder van hen een eigen manier zoekt om dit grote verlies te verwerken, maar ook dat hun afzonderlijke levens al veel eerder van de rails zijn geraakt. Heidelberg is een confronterende en ontroerende roman over rouw en de eeuwig op spanning staande familiebanden.

Heidelberg, de nieuwe roman van Martijn Simons, verschijnt op 24 mei 2022.

Lees hier al een eerste fragment!

 

DUITSE EIFEL, VOORJAAR 2001

 

CAS

Hij kende alle paadjes in dit deel van het bos, elke gevaarlijke kei en uitstekende boomwortel. Wist waar je moest aanzetten en op welke punten op het parcours je de mountainbike vooral moest laten rollen; waar het stampen was en waar het aankwam op stuurmanskunst – en lef. Hij kende het gevoel van opspattende modder in je ooghoek en op je lippen, wist hoe het smaakte, ijzerachtig, maar evengoed kon hij zonder moeite het gevoel oproepen dat je kreeg als je door een fout over je stuur werd gelanceerd en voor even gewichtloos leek voordat je op de harde aarde smakte.

Een keer had hij op die manier zijn sleutelbeen gebroken. Een paar jaar terug, hij was dertien. Het schemerde al toen hij in z’n eentje naar buiten ging, maar hij moest even weg uit dat huisje. Niet dat er echt iets aan de hand was, hij had dat gewoon, soms. Het gevoel dat hij nu, nú alles en iedereen moest achterlaten. Dus hij pakte zijn fiets die onder het afdak aan de zijkant van het huisje stond. Helm vast. Op een licht verzet trapte hij het erf af, sloeg rechts af en na ongeveer honderd meter over het asfalt opnieuw rechtsaf, het bos in. Vrijwel direct kon hij aan een klimmetje beginnen. Hij zag het pad niet goed, met zijn bril op leek het haast nacht, maar het had die middag nog geregend en het was echt drassig op sommige plekken, dus hij hield hem op. Hij voelde de modderspetters als kleine naaldjes tegen zijn kuiten. Op de top van de heuvel hield hij even stil, veegde zijn bril schoon aan de onderkant van zijn shirt, nam een slok water uit de bidon. Hij voelde zich al rustiger dan toen hij wegreed. Het hielp. Fietsen hielp, al wist hij niet waartegen precies. En door ging hij. Een stukje vals plat, veel bochten, lastig terrein. Toen een langer stuk echt bergaf, hij schudde een voor een beide benen los, hij zou straks weer wat moeten klimmen, maar voorlopig nog niet. Mooie bochten, niet scherp, je kon bijtrappen als je wilde, maar je kon je ook laten uitrollen. Je hoefde niet eens goed op te letten. En toen vloog hij door de lucht. Nog altijd kon hij het moment waarop zijn voorwiel de scherpe kei raakte zo terughalen. Het indeuken van de band, de voorwaartse energie van de mountainbike die nergens heen kon, hijzelf die door de lucht vloog, als een speelgoedpoppetje. En toen weer neerkwam. Hij brak zijn val met zijn schouder, meteen voelde hij de pijn. In het ziekenhuis zeiden ze dat ze een sleutelbeen niet konden gipsen. Alsof hij dat niet wist. Hij kreeg een blauwe mitella en een recept voor pijnstillers. In de auto terug leerde zijn vader hem wat sleutelbeen in het Latijn was: clavicula. Een woord dat klonk als een avontuur in een ver, vreemd land.

Soms, jaren later nog, als hij in bed lag, probeerde hij het ongeluk in zijn hoofd na te spelen. Niet om het anders te doen, of om de kei te ontwijken, maar om dat heerlijke gevoel van plotselinge gewichtsloosheid opnieuw te beleven.

Hoelang kwamen ze al in het gebied? Zeker tien jaar. Cas wist nog dat ze voor het eerst vakantie vierden in het huisje. Ruben was nog maar een baby. Micha en hij sliepen in het stapelbed in de slaapkamer op de begane grond. ’s Avonds konden ze hun ouders horen praten aan de andere kant van de houten muur waar een verkleurde poster van de dom in Keulen met punaises in was geprikt. Ruben lag in een reiswiegje op de andere slaapkamer, boven, bij hun vader en moeder. Als ze ’s ochtends wakker waren en het huis was nog stil, slopen Ruben en hij op hun sokken over de plavuizen naar de keuken om snoepjes uit de trommel te pikken en in bed op te eten. Hij dook altijd onder de deken, pal boven hun hoofd werd nog geslapen en hij dacht dat ze anders hun gesmak konden horen.

Het huisje was een blokhut van anderhalve verdieping met een open haard, het lag verscholen in het bos aan een onverhard pad, een zijweg van een zijweg van de grote weg tussen Gerolstein en Büdesheim. In Büdesheim kwamen ze nooit, maar hij kende het van de wegenkaart die hij tot een paar jaar terug altijd op schoot hield als hij achter in de auto zat. Ideetje van zijn vader, zodat hij niet om de tien kilometer vroeg waar ze waren en hoelang het nog zou duren. Hij had een kaart, een kompas en zo’n wieltje met getallen en het logo van de anwb erop waarmee je de afstand op de kaart kon bepalen door zo precies mogelijk de wegen te volgen. Het eerste stuk, vanaf Woerden tot de grens, was dat geen kunst, dat was gewoon een rechte lijn naar het zuidoosten. Maar in Duitsland vonden zijn ouders het vaak leuk om de snelweg te verlaten en door de steeds dichtere bossen te rijden. Ze draaiden The Beatles en abba en zijn moeder zong mee terwijl ze zonder achterom te kijken Fruitella’s of dropjes uitdeelde aan de achter- bank.

Cas zat altijd linksachter in de auto, achter de bestuurder. Zo kon hij over diens schouder meekijken en de snelheid van de auto in de gaten houden. Naast hem zat Ruben, die niks hoorde want hij had zijn koptelefoon op en speelde Zelda of Donkey Kong op zijn gameboy. Zodra Ruben met zijn knie die van Cas raakte, kreeg hij een beuk.

Aan de andere kant van Ruben zat Micha uit het raam te staren. Micha deed nooit iets in de auto, hij las geen strips en maakte geen woordzoekers, hij keek alleen maar naar buiten. Soms leek het voor Cas wel alsof hij er helemaal niet was, zo stil was hij.

Ze gingen er elk jaar heen. Hij had geen idee waarom juist naar de Eifel, het had iets willekeurigs en waarschijnlijk was dat ook zo. De meivakantie was de perfecte tijd voor de Eifel. Temperatuur in orde, alles in bloei en nog steeds rustig in het bos. Als je maar lang genoeg ergens bleef zitten zonder geluid te maken, dan zag je vanzelf een keer een hert tussen de bomen en altijd hoorde je vroeg of laat een specht tegen een stam hameren.

Inmiddels was hij zestien en dit zou de laatste keer worden dat hij mee zou gaan naar het huisje. Hij was het ontgroeid, zat al in de vijfde en het werd tijd om zijn eigen plannen te maken. Vrienden mochten al vorige zomer een week naar Kroatië of Kreta. En hij? Hij had met veel onderhandelingen voor elkaar gekregen dat hij dit jaar op Tienertoer mocht. Met de trein door Nederland, drie dagen. Met twee vrienden. Ze hadden nog geen plan, het was pas over een paar maanden, maar de toezegging van zijn ouders lag er. Wisselgeld: hij ging nog een laatste keer mee naar de Eifel. Nog een keer barbecueën in de tuin, potjes rummikub spelen met Ruben die niet tegen zijn verlies kon, net als zijn vader trouwens. Nog een keer zwemmen in het meer, het koude water en de gladde kiezels op de bodem. Nog een laatste keer mountainbikes huren in die zaak achter het station. Hij en Micha en Ruben naast elkaar op het houten bankje dat in een hoek van de zaak stond, terwijl de eigenaar hun zadels en sturen op de juiste hoogte zette. Daarna een proefrondje over de parkeerplaats – altijd datzelfde stukje. Hun vader die verderop bij het station stond te kijken naar… naar het station. Naar de sporen en een trein die binnenrolde vanuit Keulen of Trier. De tevreden blik op zijn vaders gezicht als hij iets had gezien wat hem beviel, al had hij het waarschijnlijk al honderd keer gezien. Dan op de fiets naar huis, zijn vader in de auto op een afstandje achter hen aan, als een soort ploegleider. De rest van de week een afscheidstour maken. Nog een keer een week lang over de bospaadjes in de omgeving jakkeren.

Cas slipte en kwam tot stilstand. Micha reed vlak achter hem en moest uitwijken om niet tegen hem aan te knallen, wat hij behendig deed. Over zijn schouder zag Cas dat Ruben nog maar net aan de klim was begonnen. Het stelde niks voor, een paar keer flink op je pedalen stampen en je was boven, maar voor een tienjarige was het kennelijk heel wat. Het liefst had hij gehad dat Ruben met hun ouders was meegegaan, maar die kleine wilde per se met zijn broers mee. ‘Als je maar niet gaat janken,’ had Micha hem toegebeten, zijn gezicht vlak bij dat van Ruben.

Het was warm, hij zweette onder zijn helm. Cas zwaaide zijn been over zijn zadel en plantte zijn mountainbike tegen een den. Hij keek Micha aan, die volgde zijn voorbeeld en ging op de grond zitten.

‘Hoeveel tijd hebben we nog?’ vroeg Micha.

‘Genoeg,’ zei Cas. Hij deed zijn Eastpak af en ging langs de kant van het pad in de berm zitten.

In de verte zagen ze Ruben zwoegen in de droge aarde. Zijn helm zat te los waardoor die steeds over zijn voorhoofd schoof en hij telkens een hand van het stuur moest halen om hem terug te duwen.

‘Wat een sukkel,’ zei Micha. Cas tufte op de grond.

‘Jullie moeten op me wachten,’ zei Ruben toen hij eindelijk boven was. Hij hijgde een beetje. Cas vroeg zich af hoe ver ze konden gaan voor ze de eerste tranen te zien kregen.

‘Je moet gewoon doorfietsen,’ zei Micha.

‘Jij wilde zo graag met ons mee,’ zei Cas. ‘Dan moet je het wel kunnen en niet zo janken de hele tijd.’

‘Doe ik niet. Echt niet.’

‘Ik zei toch dat het niet voor kleine kinderen was.’ Micha keek hem aan.

‘Misschien kunnen we hem beter hier achterlaten.’ Cas wendde zich tot Ruben. ‘Zullen we jou anders hier laten, dan halen we je straks weer op. Er zit nog water in je bidon, toch? Je gaat heus niet dood of zo.’

‘Nee.’ Ruben begon te jengelen. ‘Nee, Cas, doe niet zo flauw, ik wil mee.’

‘Gedraag je dan niet als een baby. En doe je helm goed. Het ziet er niet uit.’

Ruben keek naar de punten van zijn schoenen, alsof hij zich iets afvroeg. Er zat een modderveeg op zijn linkerwang, net iets donkerder dan de sproetjes rond zijn neus. Toen begon hij aan de gesp van zijn helm te friemelen. ‘Waarom stoppen we hier eigenlijk?’

Cas opende het voorvak van zijn rugtas en haalde er zijn pakje Marlboro en een aansteker uit.

‘Wat is dat?’

‘Niks voor kleine kinderen.’ ‘Ik ben niet klein.’

‘Als je niet klein bent, moet je meedoen,’ zei Micha.

‘Dat zijn sigaretten,’ zei Ruben. Hij keek er haast triomfantelijk bij.

‘No shit, slimmerik. Je kunt wel merken dat je familie van ons bent.’

Micha lachte.

Cas deed zijn helm af en trok zijn T-shirt uit. Micha deed hetzelfde met het Nirvana-shirt dat hij een paar dagen eerder had gekocht in de winkel in Gerolstein waar je ook het hele jaar vuurwerk kon kopen. Hij vouwde het shirt voorzichtig op en hing het over het stuur van zijn fiets.

Toen haalde Cas twee sigaretten uit het pakje en gaf er een aan zijn broer. Hij stak de fik in die van hem en gooide de aansteker naar Micha.

‘Je mag niet roken,’ zei Ruben. ‘Dat is slecht voor je.’

‘Jij mag je niet overal mee bemoeien. Je wilde toch mee met de grote jongens?’

Ruben knikte. ‘Nou dan.’

Een tijdje stonden ze daar, zonder iets te zeggen. Cas en Micha rookten, Ruben zat nog steeds aan zijn helm te pielen.

Micha verbrak de stilte. ‘Kleine.’

Ruben reageerde niet. ‘Hé, kleine. Ruben.’ ‘Wat?’

Micha stak zijn sigaret uit.

Ruben keek weer omhoog. ‘Eén trekje kan wel,’ zei Cas.

Ruben pakte de sigaret aan en hield hem ver van zich af, alsof het een brandend sterretje was.

‘Je moet doen alsof je door een rietje drinkt,’ zei Micha. ‘En dan niet doorslikken maar inademen. Probeer maar.’

Langzaam bracht Ruben de filter naar zijn mond. Toen zoog hij, je kon het zien aan zijn wangen. En toen proestte hij het uit. Hij liet de sigaret op de grond vallen en hoestte, zijn handen op zijn knieën. Micha begon te lachen, raapte de sigaret op en nam snel een hijs. ‘Niet eens over je longen,’ zei hij. ‘Ik zei toch dat je er te klein voor was.’

‘Laat hem maar,’ zei Cas.

‘Als jullie stom doen, zeg ik het tegen papa en mama.’

Micha boog voorover tot zijn gezicht vlak bij dat van Ruben was. ‘Als jij het tegen papa en mama zegt, maak ik je vanavond dood in je slaap.’ Bij elk woord dat hij uitsprak kwam er rook mee uit zijn mond.

Ruben begon weer te hoesten en keek omhoog met grote ogen. Cas knikte. ‘Hij meent het, hoor.’ Toen liet hij zijn peuk vallen en trapte hem de grond in. Micha volgde zijn voorbeeld.

‘Kom, we moeten gaan. Ze zitten waarschijnlijk al op ons te wachten.’ Cas borg zijn sigaretten en de aansteker weer op en haalde toen uit het grote vak een bus Axe.

‘Hier.’ Hij gooide de deo naar Micha, die hem met een hand ving, achteloos.

Micha spoot in de lucht terwijl hij een zigzaggende beweging met zijn hand maakte. Toen liep hij door de wolk deo die onzichtbaar in het bos hing.

‘Wat doe je?’ vroeg Ruben.

‘Deodouche,’ verklaarde Micha. Hij trok zijn T-shirt weer aan. Kurt Cobain keek recht in de lens. Pieken vettig haar langs zijn wangen en stoppels op zijn kin. Er zat een flonkering in zijn ogen. Onder de foto stond in witte letters 1967-1994.

‘Mag ik ook?’ vroeg Ruben.

‘Jij hebt dat niet nodig,’ zei Micha.

‘Jij ruikt al lekker van jezelf, kleine,’ zei Cas.

Ruben rook even aan zijn T-shirt en knikte toen langzaam.

Micha gooide de deo weer terug en Cas deed hetzelfde trucje als zijn broer voordat hij ook zijn shirt weer aantrok. Het plakte een beetje op zijn rug en schouders.

Met zijn ene hand hield Ruben zijn helm vast en met de andere trok hij de gesp wat strakker. Hij pakte zijn fiets en wilde alweer opstappen, toen hij blijkbaar iets opmerkte wat zijn onmiddellijke aandacht nodig had.

‘Wat is dat?’

Hij wees naar een struik in de berm.

‘Wat?’ vroeg Micha. ‘We hebben hier geen tijd voor, we moeten gaan.’

‘Dat daar.’

Micha bukte bij de struik. ‘Tering. Het is een skelet. Van een beest of zo.’

Cas liep nu ook naar de struik. Het moest er al tijden liggen, want het was zo goed als schoon, alles wat vergaan kon was al vergaan. Hij kantelde zijn hoofd voor een betere blik op de beenderen. Het was luguber, maar tegelijkertijd heel vredig, alsof het beest op een heel rustige manier aan zijn einde was gekomen, half verscholen onder de struik.

‘Wat zou het zijn?’ vroeg Cas. ‘Ik denk een hert,’ zei Ruben.

‘Tuurlijk, een hert,’ zei Micha. ‘Hoe groot denk jij dat een hert is, sukkel?’

‘Ik denk een haas,’ zei Cas. ‘Ja, het is een haas.’

‘Zitten die in het bos?’ vroeg Micha.

Cas haalde zijn schouders op. ‘Deze wel in ieder geval.’

Hij knielde bij het skelet en veegde voorzichtig wat aarde en halfvergane blaadjes weg.

‘Gatver,’ zei Ruben.

‘Als we jou binnenstebuiten keren zie je er ook zo uit,’ zei Cas. ‘Zullen we hem meenemen?’ Micha keek hem aan.

‘Dat kan niet.’ ‘Waarom niet?’

‘Omdat deze botjes niet allemaal keurig aan elkaar zijn gelijmd zoals bij die dino op je kamer – die trouwens van mij is, mocht je het zijn vergeten. Geleend blijft geleend.’

‘Zal wel,’ zei Micha. ‘Wat doen we? Allemaal een botje?’

‘Ja,’ zei Ruben. ‘Allemaal een botje.’ Zijn helm schoof nog steeds over zijn voorhoofd, hij duwde hem terug.

Micha ging op zijn knieën in de aarde zitten en pakte een paar botjes op. ‘Waar is de schedel?’

Nu pas viel het hem ook op. De schedel ontbrak inderdaad. Er lag alleen iets wat met een beetje fantasie een deel van een onderkaak kon zijn.

‘Geen idee, pak gewoon wat.’

Micha pakte iets – een rib? – en balanceerde het op zijn hand. ‘Weegt niks.’

‘Nu jij.’ Cas keek over zijn schouder naar Ruben, die nog steeds op een afstandje stond te kijken. Die kwam dichterbij en knielde, raapte toen snel een botje van de grond.

‘Geef ze maar aan mij, ik bewaar ze in mijn tas.’ ‘Nee,’ zei Ruben, ‘ik bewaar mijn botje zelf.’

Cas haalde zijn schouders op. ‘Zelf weten. Micha?’

Micha overhandigde hem zijn botje. Zelf pakte hij nog gauw een stukje van wat hij dacht dat een poot was, en deed de twee witte stokjes toen in het voorvak van zijn Eastpak, waar hij ook zijn sigaretten bewaarde.

‘Opschieten nu, we moeten nog een heel stuk.’

Cas keek hoe Micha en Ruben op hun fietsen stapten, begonnen te trappen, schakelden. Ze gingen het bos weer in.

Toen slingerde hij zijn Eastpak om zijn schouders en volgde hun spoor. Hij had honger gekregen.

 

DEEL I 2019

 

1 MICHA

‘Help me even, Micha. Hoelang werk je inmiddels op het Leopold?’

De rector was een lange man met een ingebrande glimlach op zijn dunne lippen waardoor zijn hele gezicht onder een soort spanning leek te staan, alsof de huid met onzichtbare elastiekjes naar achteren werd getrokken. Een vriendelijk, maar humorloos gezicht. Zo’n bestuurder die het goed deed bij ‘de koepel’, had Micha zich altijd voorgesteld als hij de man aan het begin van het schooljaar of tijdens de kerstviering een praatje hoorde afsteken. Geen groot schrijver of redenaar. Wel een vergadertijger. Altijd een gestreken overhemd en gepoetste schoenen. Afkomstig van een van de Zeeuwse eilanden, had hij hem eens horen vertellen. Sloeg geen borrel over, maar vertrok altijd op tijd. Rookte niet, nooit gedaan ook. Dronk nooit te veel – de gedachte alleen al. Onthaalde nieuwe initiatieven op school zonder uitzondering met welwillendheid, maar initieerde zelden zelf iets. Was uit op lijfsbehoud.

Micha bestudeerde de man tegenover hem en bedacht dat hij zo’n figuur buiten school waarschijnlijk nooit zou zijn tegengekomen en er al helemaal niet mee in gesprek zou zijn geraakt – nog een voordeel van dit baantje. Collega’s. Wie wist kwamen zijn observaties over deze man hem nog eens van pas in zijn werk. Sinds hij als twintiger eens bij Philip Roth had gelezen dat ‘alles materiaal’ kon zijn, nee dat alles materiaal wás, had hij dat citaat min of meer omarmd als zijn lijfspreuk en tikte hij zich met die quote tegen de wangen als hij het gevoel had dat hij verslapte. Een schrijver mocht niet verslappen. Een schrijver was áltijd aan het werk. Dus deze ook. Ook tijdens de drie dagen in de week dat hij zijn schrijftijd verdiende door voor de klas te staan.

‘Drie jaar, vier jaar?’ De rector vouwde zijn handen in elkaar, leunde voorover en liet ze rusten op het bureau, waar naast het beeldscherm van zijn computer een doos tissues stond. Hij boog licht voorover. ‘Micha?’

Hij voelde dat de man een poging deed zijn blik te vangen, maar hij keek langs hem heen, door het raam, naar de plataan die achter hem op het schoolplein stond. Het gebouw van de school was een voormalig seminarie dat ergens in de jaren vijftig uit die functie was ontheven. Of liever: was omgeschoold. Tot het Leopold. Die boom stond er destijds natuurlijk ook al, een en al arrogante levenskracht.

‘Twee jaar,’ zei hij. Hij pakte zijn beker koffie van tafel en nam een slok. Toen keek hij zijn baas pas weer aan.

‘En daarvoor?’

‘Een jaar of vijf in Amsterdam. Ook op een gymnasium. Dat is een beetje wat ik doe, zeg maar.’

‘En schrijven, natuurlijk.’ ‘Ja,’ zei hij. ‘En schrijven.’ ‘Vlot dat een beetje?’

‘Ach.’ Micha probeerde nonchalant over te komen. ‘De ene dag beter dan de andere. Net als met ander werk.’ Wat was dit, een herhaling van zijn sollicitatiegesprek?

Hij herinnerde zich nog goed dat een van zijn toekomstige collega’s destijds vroeg wat hij zou doen als zijn nieuwe boek ‘een bestseller’ zou worden, of hij dan ontslag zou nemen. Hij had iets geroepen over de perfecte wisselwerking tussen het solitaire schrijven en het dynamische lesgeven, het midden in de maatschappij staan, de meerwaarde die een docent Nederlands kon hebben, als je kinderen écht aan het lezen kon krijgen. Dus nee, hij zou hooguit minder gaan werken, blaatte hij vrolijk. Afzwaaien zou niet aan de orde zijn. Maar wie hield hij daar nu voor de gek? Eerlijk is eerlijk: zodra het kon, was hij weg. Alleen: hij had altijd bedacht dat hij op zijn eigen voorwaarden wilde vertrekken. ‘En als ik me niet vergis…’ De rector ging weer wat achterover- zitten, wreef even met zijn hand over zijn onderarm. ‘…je bent na je scheiding hierheen verhuisd?’

Het beeld van Rosalie Winterson doemde op – bij hem in het lokaal, onderuitgezakt of juist overdreven alert, op plagerig uitdagende wijze, of paraderend door de gang met de arrogante blik van een mannequin, pats-pats stapte ze over de tegels, iedereen moest weten dat zij en haar gevolg in aantocht waren. Hoe vaak was Rosalie langs de plataan gelopen? En hoe vaak had ze de boom ook daadwerkelijk gezien? Echt gezien. Even haar pas had vertraagd, of zelfs stil was blijven staan om met haar hoofd in haar nek omhoog te kijken en door de knisperende bladeren heen iets van de hemel te zien. Was het vreemd dat hij aan zijn eigen middelbareschooltijd dacht? Aan de eindeloze middagen die hij op bankjes had doorgebracht, blowend, turen in de verte, naar water, gras, bomen? Zo langzaam naar huis fietsen dat je bijna omviel – de smaak van een vanillemilkshake van het cafetaria? Hij kon die dingen zo oproepen. Zo associeerde hij nu eenmaal, zo werkte zijn hoofd. Een zonnestraal door een bladerdek en hij zat al niet meer in het kantoor van de rector, maar in zijn jongenskamer, zestien jaar, stoned, een broer in elke andere slaapkamer en beneden een moeder om al je frustraties op af te reageren.

‘Laten we het zakelijk houden,’ antwoordde Micha en direct besefte hij hoe belachelijk dat klonk uit zijn mond. Aan de andere kant: hij had allang niks meer te verliezen. Er waren minstens dertig getuigen, en al waren die er niet, dat joch was het levende bewijs van zijn zogenaamde wandaad. Micha’s handtekening stond op zijn gezicht. Hij moest ‘zijn kant van het verhaal’ vertellen, al was er goedbeschouwd maar één kant aan dit verhaal: de lelijke kant. Hoe hij die ook onder woorden zou brengen, hij bleef lelijk.

‘Zakelijk,’ knikte de rector. ‘Juist. In dat geval…’ De rector probeerde zijn glimlach nog dunner te maken. ‘Vertel me nu eens precies wat er gisteren in de bus is gebeurd. In hemelsnaam. De gekste verhalen doen de ronde.’ Hij boog weer naar voren en stak zijn wijsvinger uit. ‘Micha, jongen, ik wil het van jou horen.’

Het was inmiddels twee weken geleden dat dit gesprek plaatsvond. Het eindigde met zijn onmiddellijke schorsing en het dringende advies om juridische bijstand te zoeken. Had hij niet gedaan. Het enige wat hij had gedaan, was zijn vader bellen. Die liep nu een paar passen voor hem, naast zijn moeder, door de stationshal van Utrecht Centraal, op weg naar de roltrap om aan de afdaling naar spoor zeven te beginnen.

Toen zijn ouders hem eerder die ochtend bij station Woerden oppikten, stond hij op het punt verslag van het gesprek te doen. Niet omdat hij het zo graag wilde delen, bovendien wist zijn vader het al, maar vooral om zijn moeder te choqueren. Het zou hem tien minuten van vileine ontspanning opleveren. Maar hij was er te moe voor. Hij zonk weg in de stoel achter de chauffeur en probeerde zijn tijdsbesef uit te schakelen tot ze station Utrecht bereikt hadden.

Sinds het gesprek had hij drie, hooguit vier uur per nacht geslapen, verdeeld in blokjes van om en nabij de twintig minuten. Hij had zichzelf in leven gehouden met een dieet van kant-en-klaar- maaltijden, blikjes bier, sigaretten en af en toe een zelfgeknutselde salade, niet omdat hij nou zo van salade hield, maar voornamelijk om zijn schuldgevoel af te kopen met het besef dat hij zelf iets had bereid, iets voedzaams. Zolang hij dat nog kon, nog dééd, bestond hij in feite nog.

Zijn vader wilde per se met de trein – natuurlijk.

‘Het is werkelijk een fantastische treinrit,’ had hij een paar weken eerder aan de telefoon uitgelegd. ‘Je zou denken van niet, maar voor de liefhebber… dat Duitse materieel is niet te onderschatten. Bovendien wil ik kunnen bewegen. Ik ben inmiddels te oud om nog echt lang in de auto te zitten. De auto,’ hij was even stil, Micha stelde zich voor dat hij een slok wijn nam, ‘…de auto vind ik steeds meer iets volks. Het liefst zou ik helemaal geen auto bezitten. Maar goed. Wat ik zeg dus: het is echt een fantastische route.’

Wat er precies zo mooi en uniek was aan een rit via Utrecht, Arnhem, Emmerich, Oberhausen, Duisburg, Düsseldorf, Keulen, Siegburg/Bonn, Frankfurt, Mannheim (hier zou worden overgestapt, voor zijn vader op zich reden tot juichen), om ten slotte in Heidelberg te arriveren, was hem een raadsel. Een groot deel van de route liep door askleurig industriegebied, en tegen de tijd dat ze in Frankfurt waren, was zijn vader vermoedelijk zo moe dat hij al geen oog meer had voor de omgeving. Ze hadden hem net zo goed geblinddoekt in de kofferbak van een auto kunnen vervoeren.

Zijn moeder had na een aanzienlijke onderhandelingsperiode ingestemd met de treinreis, maar alleen op voorwaarde dat ze de terugreis wel gewoon met de auto konden maken, wat betekende dat hun auto naar Heidelberg moest. Micha was de enige die de Laguna die kant op kon rijden. Als alles achter de rug was, zouden ze met z’n drieën weer naar Nederland gaan. Ruben zou nog blijven. Althans, dat was de afspraak. Zelf had hij bedacht nog een paar dagen in Stuttgart door te brengen. Waarom Stuttgart? Waarom niet? Het lag in de buurt, had hij op de kaart gezien. Het was niet dat hij ergens anders gemist werd – laat staan dat hij nodig was. Hij zocht alleen nog naar een alibi om zijn moeder niet de indruk te geven dat er iets aan de hand was. Het was geen schoolvakantie, dus waarom hoefde hij niet op tijd terug te zijn voor zijn lessen? Hij hoorde het zijn moeder al vragen, spiedend naar een los draadje in zijn redenering, naar iets om kritiek op te geven. Maar hij kon moeilijk vertellen dat hij geschorst was omdat hij een vijfdeklasser tijdens een busritje terug van een excursie op zijn gezicht had getimmerd. En hij zou al helemaal niet kunnen uitleggen wat de dubieuze rol was van weer een andere leerling, een zesdeklasser die luisterde naar de naam Rosalie.

Rosalie Winterson. Een naam als in een sprookje. Metrisch misschien niet volmaakt, maar wat hem betrof juist extra spannend: elke keer dat hij die naam uitsprak veroorzaakte hij opnieuw kortsluiting in zijn hoofd. Alsof twee aardplaten tegen elkaar botsten in de holle ruimte tussen voor- en achternaam en de drager ervan opstuwden tot grote hoogten… Zulke dingen dacht hij toen de rector hem, nadat hij ‘zijn kant van het verhaal’ had verteld, het nieuws meedeelde. Micha barstte in lachen uit. Dat het niet grappig was, maar pijnlijk ernstig, bleek vrij snel. De school had een bureau in de arm genomen. Hem was verzekerd dat dat de standaardprocedure was in geval van zulke ernstige feiten. Die mochten overeenkomstig de gedragscode niet intern worden afgehandeld. Alsof dat een geruststelling was… Het was trouwens de eerste keer dat zoiets gebeurde in het bijna zeventigjarige bestaan van het Leopold, meldde de rector fijntjes, en toen vertrouwde de man hem toe dat het mt opgelucht was dat ze nog niet zo lang geleden ervoor gezorgd hadden dat de code up-to-date was. Of Micha tot die tijd thuis wilde wachten en geen contact zou willen opnemen met… met niemand, dat was het beste. En o ja, een advocaat zou geen overbodige luxe zijn, dat wilde de rector hem nog wel meedelen. Er werd niet iedere dag een leerling door een docent mishandeld. Over Rosalie Winterson geen woord.

Als het aan de school lag werd hij hangende het onderzoek onzichtbaar en verscheen hij pas weer in vlees en bloed op aarde als hij het vonnis in ontvangst mocht komen nemen om in één moeite door zijn postvakje leeg te ruimen en nooit meer terug te keren.

Zelfs in geval van een vrijspraak, of hoe noemde je dat… zelfs als uiteindelijk zou blijken dat hij niks verkeerd had gedaan, dan nog zou het zo gaan. Alsof hij nog daar nog een moment langer kon rondlopen.

Hij had er een bende van gemaakt. Zijn leven was al niet het aangeharkte tuintje in een Vinex-wijk dat zijn moeder graag voor hem wenste, maar hij had in ieder geval nog een baan om zijn aanwezigheid op deze wereld te rechtvaardigen. In zulke termen dacht hij inmiddels. Sinds hij Bodemdrift had geschreven, kon hij soms zomaar in zijn moeders gedachten verzeild raken. Godzijdank hoefde Mara het allemaal niet mee te maken. Aan de andere kant: als Mara nog in zijn leven zou zijn, was dit allemaal vanzelf- sprekend nooit gebeurd. Dan was er vast een wonder gebeurd en was hij nu vader. Dan had hij geen tijd voor uit de hand gelopen stoeipartijtjes met meisjes als Rosalie Winterson, die trouwens volwassen was en al praktisch van school af, dat wist toch iedereen? Dan had hij zich, na een omweg die veel te lang en veel te onzinnig was om uitgebreid bij stil te staan, bovendien in die bus nooit zo laten opfokken door dat joch dat hij zijn zelfbeheersing verloor. Het was zo lelijk allemaal dat het alleen al pijn deed als hij eraan dacht.

 

Heidelberg

Ooit was de familie Wagenaar een modelfamilie – dankzij een vaste aanstelling, een stabiele thuissituatie en een redelijke hypotheek kenden ze geen gebrek, de drie zoons leken zorgeloos op weg naar een stralende toekomst. Nu reizen vier van de vijf familieleden richting Heidelberg om de promotie van een van de zoons bij te wonen; na de plechtigheid zullen ze de as verstrooien van hun oudste. Tijdens de reis blijkt niet alleen dat ieder van hen een eigen manier zoekt om dit grote verlies te verwerken, maar ook dat hun afzonderlijke levens al veel eerder van de rails zijn geraakt. Heidelberg ... lees meer is een confronterende en ontroerende roman over rouw en de eeuwig op spanning staande familiebanden.

€ 24,99

Martijn Simons

Martijn Simons (1985) publiceerde eerder de romans Zomerslaap, Ik heet Julius, De Hollandse droom en samen met Casper Vandeputte onder het pseudoniem Simon Caspers de roman Destiny.