De beesten, de debuutroman van Gijs Wilbrink, werd onmiddellijk enthousiast onthaald door de pers. De Volkskrant gaf het boek vijf sterren en NRC doemde het een ‘daverende debuutroman’. Benieuwd? Hieronder kan je al een voorproefje vinden!

De beesten schetst een dramatische familiereünie, tegen de achtergrond van motoren, stropers, nertsenfokkerijen en handeltjes die het daglicht niet kunnen verdragen. In dit mystieke grensland vol geheimen groeide Tom Keller op, jongste telg van de beruchtste familie van de streek, en gezegend met een van God gegeven talent voor de motocross. Als hij jaren later plotseling verdwijnt, komt zijn opstandige dochter terug naar haar geboortegrond om hem te zoeken.

 

Lees hier al de eerste hoofdstukken!

 

Wat ik eerst moet vertellen over Tom Keller

Ik wil niet veel zeggen, maar volgens mij ging het al mis met Tom Keller toen die twee ooms hem ’s nachts meenamen naar het bos en hem dingen lieten doen die een jongen van negen nog lang niet zou moeten doen. Zijn vader Frank kon het er ook niet mee eens zijn geweest. Of eigenlijk denk ik dat Frank van niks wist, zelfs al zat hij in die tijd nog niet vast.

Maar snel genoeg zou hij het weten, hij zou weten wat wij allemaal zouden weten: Johan en Charles namen dat arme jong tijdens de langste nacht van de winter mee in hun gammele stink-Volvo waaraan ze ijzerdraad tussen de wielen hadden gespannen en waarmee ze met een noodgang over de bevroren bospaden scheurden, en dan lieten ze dat jong, hun bloed, hun neefje, aan het eind van het pad teruglopen om de onthoofde konijnen van de grond te schrapen.

Die twee keken niet eens om. Ze hadden een goed kloothumeur te pakken; de beesten waren briggelig vannacht, er was storm op komst.

De warme damp in de Volvo moet hebben geroken naar shag en zweet, en naar de paar dode hazen, bunzingen en fazanten die ze al afgestroopt op de hoedenplank hadden liggen. In het donker leek het net een kleverige homp vlees van een beest met zes armen en drie staarten. Normaal altijd netjes weggestopt in dichtgeknoopte kussenslopen, maar deze nacht was alles slordig. Het afstropen hadden ze Tom overdag geleerd. Dat hij de vacht onderaan de poten moest laten zitten, zodat de klanten in het dorp konden zien dat het om een konijn of bunzing ging, en niet om de vermiste kat van de overburen. Dat hij het vel rondom de enkels moest insnijden om het met duim en wijsvinger los te maken en vanaf de poten omhoog te trekken. Dat met nog een snee langs het staartbeen, zonder het vlees te raken, de rest ook loskwam – als een binnenstebuiten gekeerde jas.

In het daglicht had Tom het nog aardig snel onder de knie gekregen; onder de asgrauwe maan was het al gauw uitgelopen op een kliederzooi.

Die ooms van hem staken geen poot uit. Bleven daarbinnen maar naar de beslagen autoruit staren. Zeiden niks. Soms konden Johan en Charles een hele nacht op pad zijn zonder een woord te zeggen dat niet goddomme was. Als er eentje struikelde in een diepe waterplas, was het goddomme. Als een beest wegrende voor ze het kapot konden schieten met de Lee-Enfield die Frank na de oorlog van een Canadees had gekocht: goddomme. En nu ook was het weer goddomme, toen Tom na een kwartier nog niet terug was met de onthoofde konijnen.

goddomme.

Charles, de jongste, pakte de Lee-Enfield en de motorkop- lamp die ze tot lichtbak hadden omgebouwd, sprong uit de au- to en smeet de deur dicht. Zijn grote broer Johan knikte en volgde op zijn gewoonlijke logge tempo.

Ze leken niks op elkaar. Ja, hun ogen stonden ver uit elkaar, dat wist iedereen over ze te vertellen, maar verder niks. Johan had op zijn vijfentwintigste al het gezicht van een kerel die na een leven hard werken alleen nog stil en bitter voor zich uit kon kijken. Een gezicht vol groeven, butsen, schaafwonden en harde onregelmatige stoppels. Charles was peziger en vijf jaar jonger en had alleen zijn eigenwijze bezemsnor om enigszins volwassen te lijken, alsof hij zijn eigen baas was en niet slechts het jonge schofterige broertje van zijn grootste idool en mentor. Sjarrel noemden ze hem in het dorp, en Sjarrel noemde hij zichzelf, alsof geen Keller een deftige Franse naam als Charles zou mogen dragen en hem ook nog zonder schaamte op een deftige Franse manier zou mogen uitspreken. Hij was een patjakker met lang sliertig haar dat van achter op een vliegengordijn leek; het tegenovergestelde van Johans gemillimeterde hamburgernek. Hoe je wel kon zien dat ze bij elkaar hoorden: die ogen, diezelfde smerige spijkeroveralls diep in hun laarzen gepropt, donkerblauwe petten, constant binnensmonds gevloek. Zo liepen ze terug over het bospad.

De Kellers woonden hier al minstens honderdvijftig jaar (dat lijkt heel wat, maar het is niets vergeleken met bijvoorbeeld mijn familie die hier al eeuwen midden in het dorp woont; wij boven café Teeking onder de schaduw van de kerk en zij sinds ze hier kwamen (en het ineens alleen nog maar over hen zou gaan en nooit meer over de eeuwen daarvoor) diep in het buitengebied weggestopt, aan de andere kant van het bos) – in dat grote huis zonder gordijnen dat ook geen gordijnen nodig had omdat er toch nooit iemand naar binnen keek, want er kwam nooit iemand aan hun kant van het bos, en al kwam er ooit iemand aan hun kant van het bos dan keek die verdwaalde ziel nooit direct in de richting van hun erf maar altijd net erlangs, om maar niet bewust mee te krijgen wat er zich in die kleine kamers van dat grote huis zonder gordijnen allemaal afspeelde. Je kon het een boerderij noemen, al had de familie Keller er nooit geboerd – de enige waarneembare dierenlucht kwam van de kadavers die Johan en Charles buiten lieten drogen. Maar meer nog dan de geur van de dood hing er altijd die misselijke walm van benzine en Castrol-motorolie, een meur die na zo’n zeldzaam bezoek aan hun kant van het bos nog een uur in je neus bleef hangen.

Het werd al bijna licht toen Johan en Charles het pad afspeurden naar hun neefje. En met het licht zou de jachtopziener komen en met de opziener ook de politie als er maar een klein vermoeden was dat ze weer met de Volvo aan het klooien waren geweest. De vastgezogen klont modder aan hun laarzen werd met elke pas groter en zwaarder. Frank zou hen vermoorden als ze terugkwamen zonder Tom. Had ie het evengoed maar gedaan – o, had ie ze maar de nek omgedraaid, dan was dat alles geweest en dan was iedereen dat hele drama later bespaard gebleven en dan had misschien niemand dit verhaal ooit hoeven te vertellen. Maar ze vonden hem, in het felle licht van de motorkoplamp, tussen de distels en de brandnetels aan de rand van het pad, bibberend en jankend zoals je een jongen van negen in zo’n situatie verwacht aan te treffen.

Johan zag de trillende jongensbenen uit het hoge onkruid steken en na een paar grote passen keek hij neer op Tom, die op zijn buik lag en samen met een konijn met zijn hand vastzat in een wildstrik. Het konijn, middelgroot met een bleke vaalwitte vacht, was halfdood. Het bewoog nog zwakjes en zijn linkerachterpoot was voor het grootste deel doorgesneden door het ijzerdraad.

Of Tom hem had willen bevrijden of van zijn pijn wilde verlossen weet geen mens, daar praatte hij nooit over, niet toen hij later die hele familie achter zich had gelaten en al helemaal niet toen hij na zijn ongeluk gedwongen was terug te keren als een hond met hangende poten om vervolgens weer bij hen in te komen wonen, om zich als hond drie keer per dag door hen te laten voeden en verzorgen, om als hond aan het erf gekluisterd te zitten, tot er iemand met hem ging lopen. Maar er was iets met het halfdode konijn in die strik dat anders voelde dan de heeldode konijnen die hij tot dan toe had gezien, iets waar- door hij na deze nacht nooit meer zou meegaan, hoe belangrijk de waardering van die andere twee ook voor hem was.

hoe harder je trekt, hoe strakker het wordt zei Charles.

Het jong lag er een paar seconden onveranderd bij, trillend op de koude aarde.

Johan greep zijn nijptang uit zijn overall en knipte de strik los, Toms hand schoot terug. Hij klemde hem onder zijn oksel, draaide zich op zijn rug en keek omhoog naar die twee boemannen. Het lukte hem om zijn gejank langzaam te onderdrukken, terug te brengen naar een halfzacht gepiep. Het konijn strompelde over het bospad, sleurde zijn loshangende pootje over een bevroren waterpoel.

Johan greep Toms vrije hand en trok hem overeind. Toen drukte Charles de kolf van de Lee-Enfield in zijn maag en keek hem lang aan met die bloeddoorlopen uit elkaar staande ogen waarvan de blik nog harder op Toms jongenshoofd in leek te beuken dan het geweer op zijn ingewanden. Een warme straal liep langs zijn benen naar beneden. Hij begon weer te janken.

afmaken. Onwillekeurig keek Charles in de loop van het geweer, wat hem een moment lang van zijn stuk leek te brengen, alsof hij zijn eigen dood kon zien. Het maakte hem alleen maar kwader. Nogmaals stootte hij de kolf in de maag van zijn neefje. Tom viel naar achter, in de distels, maar werkte zich gauw weer overeind. Het gejank stopte. Hij pakte de Lee-Enfield en bracht hem omhoog, probeerde zo weinig mogelijk te trillen terwijl hij de loop in de richting van het konijn bracht. Het was al bijzonder ver gekropen, een vechtertje. Tom piepte zachtjes. maak goddomme af dan. Charles knipte de koplamp uit. Het eerste ochtendlicht scheen al door de kale boomtakken.

Het licht maakte alles grijs – de distels, het dunne ijs op de waterplassen, het lange bospad, de eindeloze weiden achter de bomen, verre elzensingels en struweelhagen, ze werden allemaal uitzichtloos en hopeloos grijs, vooral die drie en het strompelende konijn, die elkaar daar uitzichtloos en hopeloos in een patstelling aan stonden te staren: de oudste vooral ongeduldig, de middelste agressief als een lange hond, en de jongste alleen maar doodsbang.

En alles bij elkaar was dit het moment, ik weet het zeker en iedereen waaraan Johan het hele verhaal die week op de cross vertelde kon het ook weten, maar dit was het moment waarop dat jong vervloekt werd. Eerlijk waar. Tom keek Charles nog eens aan met zijn trieste blauwe ogen, keek weer naar het strompelende konijn en deed ten slotte zijn ogen dicht toen het gebeurde.

Voor het eerst in zijn leven schoot Tom Keller iets dood met een groot geweer.

 

31 december

‘Het volgende nummer heet “Alle dieren vrij”.’ Gitaarfeedback. Het oude zonlichtloze pand van de Beurskrach loeit als de borstkas van een zieke vleeskoe – haar klagende galm, de stalen ribben prangend uit kapotgeslagen gewapend beton, de stank van oude dreadlocks en verschaald bier en urine. Het beest is al begonnen te rotten, zwarte jassen met getipp-exte symbolen krioelen door haar gangen als vleesvliegen en hun larven. Punks, krakers. Isa probeert een bekend gezicht in de zwerm te ontwaren, het vertrouwde gezicht van Erva of Dex of een van de anderen die haar de afgelopen vier maanden voor het eerst in lange tijd het gevoel hebben gegeven dat ze een thuis had. Ze tuurt de ruimte in die maar niet blijft stilstaan. Dan kijkt ze maar naar beneden.

Blijkbaar heeft ze een peuk opgestoken.

Weet Erva dat ze nog rookt? Isa laat de sigaret vallen, duwt haar vuisten tegen haar oogkassen. Kaleidoscopische vlekken deinen op haar netvlies, ze dansen op het gitaargeluid dat de ruimte in een klamme greep houdt. Wanneer ze eindelijk zijn weggetrokken is de peuk op de grond tot leven gekomen, hij glibbert weg over de vloer, een van de larven nu.

Ja, nu herinnert ze het zich weer: Erva weet wel van de sigaretten, van de drank. Erva weet alleen niet dat Isa nog altijd blowt – en al helemaal niet waar Isa vandaan komt.

Dat laatste is niet zo moeilijk te verbergen, hier, kilometers ver van het grensdorp waarin ze opgroeide, maar wat de drugs betreft wordt het verschil tussen betrapt worden en vrijuit gaan meestal beslecht in die allerkleinste momenten, minuscuul als een rimshot op een snaredrum, zoals eerder deze avond toen Isa op haar kamer het uitdrijvingsritueel doorliep dat ze eigenlijk altijd doorloopt wanneer haar beste vriendin haar komt ophalen, het ritueel van de heimelijk verslaafde: van douchen en schrobben en tandpasta en wierook en h3bo3– oogdruppels, van kauwen op een plak Wrigley’s-kauwgum die zijn smaak al had verloren toen hij uit het pakje kwam, van genoeg glazen water om alle kleur uit haar urine te laten trekken. Van ramen wagenwijd open, drie vale capuchontruien aan, kapotgaan van de koude binnenstromende oudejaarswind tot de lucht van hasj en rook en slecht maskerende Impulse-bodyspray eindelijk uit de kamer is getrokken en het weer gewoon ruikt naar de dode muis die ze al een paar dagen niet kan vinden. Van bidden, niet echt bidden, maar toch bidden dat Erva niet te vroeg komt, en als ze er dan is: onder geen beding gaan filosoferen.

Erva kwam te laat, ze liet zowel te lang als te kort op zich wachten. En toen begon bij Isa de jeuk: het stoïcijnse ijsberen, het staren naar de wijzers van haar plastic ikea-klok zonder afgeleid te raken – niet door de naald van de platenspeler die vastzat in de laatste groef van Raw Power en om de zoveel seconden een zachte prlpup produceerde, niet door de absurditeit van haar eigen gedrag, en vooral niet door het schilderij waarachter ze haar marihuana had verstopt; die zalvende hitte aan de muur die ze bijna fysiek op haar huid kon voelen schroeien en die haar toelispelde dat ze dondersgoed wist dat het antwoord op haar jeuk zich precies daar bevond: achter dat schilderij, in het plastic wietzakje.

‘Het volgende nummer heet “Gekneveld en gekooid”.

De Beurskrach krijst het uit, haar ribben sidderen, de borstkas schommelt. Op een geïmproviseerd podium van bierkratten en pallets schreeuwen twee zangers hun longen kapot, ze proberen het tempo bij te houden van een drummer die lijkt te denken dat het voor altijd 1995 zal blijven als hij maar snel genoeg blijft rammen. De manie waarmee hij zijn drumstel aanvalt is opwindend, bijna poëtisch. Voor een memorabele laatste nacht van het jaar hebben de twee zangers zich vaagjes uitgedost als Bassie en Adriaan; een macabere clown met uitgelopen schmink, en een acrobaat die panisch over de grond rolt.

Aan de bar worden blikken Schultenbräu en sterkedrank in kartonnen bekertjes verkocht, Isa weet niet meer hoe vaak ze vanavond al die kant op is gelopen, haar tred telkens iets minder vast. Ze grist naar haar baal shag. Er zit bijna niks meer in, alleen nog wat droog moksel tussen de aardappelschillen. Ze weet er een bochtige peuk van te draaien.

Wat heeft ze hier te zoeken, in haar eentje? Zonder Erva is het donker van het kraakpand net wat donkerder, de krochten en schimmen zijn moeilijker te onderscheiden, zoals Isa’s meisjeskamer vroeger alsmaar hallucinantere vormen aannam sinds vader van moeder niet meer aan haar bed mocht blijven zitten om haar in slaap te sussen. Ergens in het nevelgebied tussen bewustzijn en droom begonnen de meubels dan te deinen, de kastdeuren zachtjes open te gaan, en dan duurde het niet lang meer voor ze de beesten hoorde, hun verwrongen gepiep, het gerammel, alsof ze over het plafond raasden. Pas wanneer Isa haar nachtlampje aandeed stond alles weer op zijn plek, waren de geluiden weer ver weg.

Deze avond heeft geen nachtlampje. Al vanaf het moment dat Isa het kraakpand binnenkwam is ze Erva kwijt – tenminste, dat neemt ze aan; de mist in haar hoofd gunt haar slechts flarden van herinneringen. Ze zullen hier samen naartoe gekomen zijn, Erva zal rechtstreeks naar voren zijn gelopen, tussen de dichte zwerm kerels vlak voor het podium zoals ze eigenlijk bij iedere show doet. En toch kan het wrange gevoel in Isa’s onderbuik niet alleen van de drank komen. Hadden ze ruzie? Isa duwt haar oren dicht tegen de knarsende gitaren, haar rechterslaap begint te gloeien, in een schok trekt ze haar hand terug en laat ze voor de tweede keer deze avond haar net opge- stoken sigaret op de grond v—

De entree. Ja, daar stonden ze voordat ze Erva kwijtraakte, ze zijn samen binnengekomen en op een gegeven moment stonden ze in de ondergestickerde gang, Erva stootte haar aan en seinde met haar grote bruine ogen voorzichtig richting een vrouw in de hoek; eind dertig, kort piekig Pat Benatarhaar en een charmant centenbakkie, een zwarte coltrui die haar iets Parijzerigs gaf. De vrouw praatte met een beer van een skinhead, op zijn glimmende achterhoofd een vaalzwarte spinnenwebtatoeage die twee levens geleden al gezet moest zijn. ‘Hanne van der Kaa,’ fluisterde Erva, ‘zat vroeger bij de R.A.T.’

Isa had geen idee of ze moest kijken of juist niet. ‘Hebben zij niet die belastingkantoren in de fik gezet?’

‘Vrouw!’ Erva drukte haar hand tegen Isa’s mond, ze rook lekker. ‘Nee, dat hebben ze niet, Hanne tenminste niet, officieel niet. Maar ze zijn in ieder geval op een nacht langs tig benzinestations gereden om de pompslangen af te snijden en de gaten dicht te kitten. En ze heeft persoonlijk meer proefdieren bevrijd dan je kunt tellen. Nooit ergens voor opgepakt.’

Het was niet aan haar af te zien. Zo op het uiterlijk afgaand zou je Hanne van der Kaa voor het minst extreme type van het hele kraakpand houden, waardoor Isa zich afvroeg wat de rest op zijn kerfstok moest hebben. Of waren het juist de coltrui-dragende intellectuelen die tot direct activisme overgaan, en hangt de rest er maar wat bij? En welke van de twee was Isa zelf?

‘Een fucking sellout,’ zei Erva. ‘Wat?’

‘Die Hanne. Vroeger maakte zo’n vrouw echt het verschil. Nu komt ze alleen nog even interessant doen op een show hier of daar. En kijk wat ze dan flikt.’

De vrouw pakte iets uit haar achterzak en gaf het aan de getatoeëerde beer, een transparant zakje pillen. ‘Ordinaire dealer,’ concludeerde Erva. ‘Vrouw, ik zeg het je, de hele scene gaat kapot aan die rotzooi, en mensen als zij geven gewoon een extra duw richting de afgrond. Kijk nou wat het doet met onze vrienden. Vandaag nog vastberaden om deze klotemaatschappij te veranderen, morgen een junkie die zijn bed niet meer uit komt. Hoe kun je de wereld nou in godsnaam een zweempje beter maken als je zelf constant op een andere planeet zit?’

Erva’s ideologie, rechtstreeks overgenomen van haar favoriete Amerikaanse bands: de wereld viel in te delen in drugsverslaafden en revolutionairen, geen tussenweg mogelijk. Isa slikte. Haar speeksel smaakte naar zwavel.

De jeuk, nog geen uur daarvoor. Dat ritueel waaraan ze zichzelf op haar kamer telkens weer onderwerpt, het gestaar naar de wijzers, het nagelbijten, het absurde zielige tafereel waarbij ze terwijl de lange minuten voorbijkruipen zichzelf steeds meer van buiten gaat ervaren alsof ze is opgestegen en verandert in een vochtvlek op het plafond. Dan ziet ze zichzelf zitten (de echte, niet-vochtvlek-Isa) op de fletse bank of op de grond, tussen de vieze sokken, broeken, onderbroeken, niet-afgewassen borden met Hela-curry en as en moksel en een vergeten cheezer, tussen fanzines, vergeelde kunstboeken en platen van de Ramones, Lärm, NRA en Bikini Kill (en het Waterboys-album dat ze al veel te lang van Dex heeft geleend), met haar wijde pupillen zenuwachtig op de klok gefixeerd omdat ze de verleiding weer niet kon weerstaan om toch nog een joint te roken vlak voordat er iemand op visite zou komen – of zou kunnen komen. Op die idiote momenten slaat haar soezige high om in paranoia, en kan Isa alleen nog maar denken aan al die belangrijke mensen in haar leven die in camouflagekleding door de gang tijgeren en ieder moment de deur in kunnen beuken om haar op heterdaad te betrappen, en dan, uiteindelijk, vermant ze zich, verpakt ze de laatste paar restjes hasj die ze misschien nog heeft in een overdreven aantal vuilniszakken die ze overdreven vaak omwikkelt met ducttape en vervolgens bij een nachtelijke wandeling weggooit in een vuilnisbak overdreven ver van haar studentenhuis, een wandeling waarbij Isa bij iedere steeg en portiek schichtig haar pas inhoudt om de omgeving te scannen op de aanwezigheid van precies al die Be- langrijke Mensen: vrienden en vijanden en professoren en familieleden – zelfs al woont haar familie een kleine anderhalf uur ten oosten van deze plek, ver over de IJssel.

Maar voor een nachtwandeling was deze bewuste avond geen gelegenheid, want Erva was al onderweg. Afbellen voordat iemand vertrekt is één ding; een vriendin de hele weg naar je huis laten afleggen en haar afwimpelen met een laf briefje op de deur ging zelfs Isa in deze staat te ver. Bovendien had ze eigenlijk wel zin om met Erva mee te gaan vanavond – naar de Beurskrach, naar het eerste optreden van Dex en zijn power-violenceband Sound The Alarm, naar dat nieuwe schone jaar, drachtig van voornemens om het allemaal beter te doen. En dus moest Isa haar uitdrijvingsritueel dit keer beperken tot het verwijderen van geuren uit haar mond en haar kamer, en dus verstopte ze haar wietzak deze avond niet kilometers verderop, maar achter dat schilderij, de Van Gogh-kopie die ze een aantal Koninginnedagen geleden kocht op een rommelmarkt in haar geboorteplaats, en die nu tussen de posters boven haar bank hing.

Kop van een skelet met brandende sigaret, Vincent van Gogh, Antwerpen, 1886.

Toen ze het schilderij op die rommelmarkt zag, dacht Isa: zo eindig ik, zo ga ik in de kist, met een brandende peuk tussen mijn tanden geklemd. Van Gogh schilderde het skelet als een studentikoze grap toen hij lessen volgde aan de kunstacademie in Antwerpen, de stad waar hij met porseleinen verwachtingen naartoe was verhuisd, alleen maar om te ontdekken dat juist de meest broze kostbaarheden genadeloos verkruimelen onder het gestampvoet van de dagelijkse realiteit – amper drie maanden later reisde hij alweer door naar Frankrijk. Wist hij veel dat er een museum naar hem vernoemd zou worden, of dat in dat museum zijn rokende skelet zou komen te hangen. Het kraampje waar Isa het werk ontdekte was eigenlijk veel meer in lijn met de oorspronkelijke intentie van de schilder, meer dan een museum ooit zou kunnen zijn; het schilderij gaapte haar aan tussen de plastic speentjeskettingen en de funshirts met Shell-logo’s zonder s. Maar Isa voelde zich aangetrokken tot het skelet, grap of geen grap; hij leek op het canvas gesmeten door een maniak, met wilde stroken op een dreigende achter- grond, en vanuit dat onheilspellende duister was het alsof hij met haar flirtte, lonkte, niet gehinderd door het gebrek aan ogen in zijn holle oogkassen. Hij was sassy. Alsof hij wilde zeggen: ‘Precies, trut, ik ben een ontbonden lijk dat een sigaret rookt. En wie mag jij dan zijn?’

Het was de eerste keer dat Isa besefte dat kunst cool kon zijn.

Ze peuterde een briefje van tien gulden uit haar broekzak en troonde het werk mee naar huis, onvast fietsend met het zware ding over haar stuur, trappend en zuchtend in de koude voorjaarszon, iedere kilometer aan wei en rivierstrang en vogelbos die het kostte om van het dorp naar buitenaf te komen, waar de woonboerderij van haar familie stond. Zonder lompe schilde- rijen had ze al zo’n hekel aan fietsen, aan die afstand. Zodra ze achttien werd zou ze een auto regelen, een Golfje of een Polo of iets dergelijks, en dan zou ze wegrijden, weg van de boerderij, van de beesten die haar uit haar slaap hielden.

De beesten, een paar honderd nertsen, waren niet eens van haar ouders maar van haar peetoom, die al zolang ze zich kan herinneren in een aanbouw achter op hun erf woont (of op hen parasiteert, zoals haar moeder het noemt, al zou ze dat nooit tegen hem zo zeggen). Het is een knokige man maar sterk als een os, met een huid als een afgetrapte leren voetbal, iemand die zijn geld bij elkaar rommelt met tien projectjes tegelijk en op de een of andere manier toch altijd wat tekortkomt.

Toen Isa jong was vond ze hem de stoerste man van de wereld, heel anders dan haar ouders, met zijn grote bek en zijn zwarte humor. Soms mocht ze met hem mee, het dorp in of naar de veemarkt, en dan zag ze hoe voorzichtig de mensen op hem reageerden, hoe de ruimte verstilde wanneer hij binnenkwam. Een natuurlijk overwicht – hij zou een prima frontman zijn – en schril contrast met haar vader, die volkomen genegeerd werd als hij al eens ergens kwam.

Nee, in die tijd was er niemand naar wie ze zo opkeek als naar haar peetoom. Maar de nertsen gingen haar meer en meer tegenstaan, die schuur aan de achterkant van hun erf, die donkere onheilskamer. Zijn langst lopende hobbyproject begon ooit klein en onschuldig (in de tijd dat Isa zelf nog klein en onschuldig was), maar als een gezwel groeide het uit tot de uit de klauwen gelopen dierenmishandeling die Isa steeds moeilijker kon negeren. Haar ouders leken er geen last van te hebben; soms hielp vader zelfs in de schuur, zo goed en zo kwaad als dat ging met zijn been, dan deed hij ook eens wat. Een keertje is Isa binnen geweest, heeft ze ze gezien. Ze kwam terug van school en hoorde gekrijs van achter op het erf komen, zo hysterisch dat ze haar fietssleutels liet vallen en instinctief het grind over rende. De schuurdeur was open – een unicum, waarschijnlijk had haar peetoom vergeten het slot te vergrendelen toen hij met de hond ging lopen. De vreselijke geur staat haar nog het meest bij, de belachelijke hoeveelheid beesten die daar in draadgazen kooitjes op elkaar gepropt waren, hoe ze elkaar op leven en dood bevochten. Overal lagen uitwerpselen en losse stukken vacht. Isa voelde zich week worden, ze zocht steun bij een grote kist aan haar linkerhand en maakte toen de fout om te kijken wat er in die kist lag: tientallen levenloze nertsen slordig op een hoop gegooid, hun bekken opengesperd, angstige dode oogjes die haar aanstaarden. Isa draaide zich om en rende kokhalzend de schuur uit. Er was iets veranderd die middag, dat besefte ze meteen al. Ze zou op zoek moeten naar die auto, naar dat nieuwe thuis daar ver vandaan. Ze wachtte alleen maar op een verjaardag, een rijbewijs, iets van een plan.

Toen ze die Koninginnedag het schilderij ontdekte kwam dat plan dan eindelijk; ze zou kunstgeschiedenis gaan studeren. Er was geen inspirerende leraar op het vwo aan te pas gekomen, geen bezoek aan het Kröller-Müller of een van de kleine musea aan haar kant van de IJssel – vader en moeder waren geen museumbezoekende types, ze waren meer de Grolsch- drinken-op-de-bank-en-elkaar-tot-aan-de-volgende-ochtend- verwijten-maken-types. Nee, Isa zou haar toekomst laten bepalen door niks anders dan een skelet met een sigaret. De belangrijkste beslissingen in het leven zijn helemaal geen beslissingen.

Het was het eerste object dat ze een plek gaf toen ze in de stad kwam wonen, vier maanden geleden. Het eerste object in haar eerste studentenkamer, haar nieuwe thuis. Vier maanden! Dat betekent dat ze het hier nu al langer uithoudt dan Van Gogh in Antwerpen.

Die eerste dag was ze high geworden. Ze had haar spullen maar nauwelijks uitgepakt, had genoegen genomen met een jas aan de deurklink, een schilderij aan de muur en een bank waarop ze met een joint kon neerploffen – die avond maakte ze meteen een wandeling om haar vers gekochte hasj weer weg te gooien. Poging achttien om te stoppen, maar poging één in haar brandschone leven, een ongekreukt velletje uit een vers pakje vloei. De volgende ochtend had Isa ook echt het gevoel dat Poging Achttien ging beklijven, dat dit geen poging was geweest maar een triomf. Vurig pakte ze dozen uit, sleepte meubels op hun plek en spijkerde posters en spiegels aan muren. Een paar uur later liet ze zich hijgend op de vensterbank vallen en keek ze door het raam uit op de Voorstraat, die tijdens haar nachtwandeling net een zombie-invasie aan junks en prostituees had geleken; nu zag Isa studenten koffiedrinken op de rode onregelmatige klinkers, een skateboarder oefende kickflips over de straatputten. Tussen de puntige daken van de herenhuizen scheen een serene roze gloed. Haar lichaam knapte uit elkaar van optimisme, ze hield van deze stad. Ook al kende ze ongeveer één straat.

Maar vanavond knapte Isa van andere dingen uit elkaar, vanavond zat ze voor de zoveelste keer jeukerig en rillerig op haar kamer met haar ogen gefixeerd op de klok om maar niet per ongeluk naar de Van Gogh te kijken. Poging Achttien om te stoppen was ook precies dat gebleken: een poging en geen triomf – inmiddels zat ze op Poging Achtentwintig.

Buiten was het gaan sneeuwen. Witte vlokken vonden hun weg door het open raam en dwarrelden even verward door haar kamer voor ze achterbleven als natte vlekken op het tapijt. De kamer was inmiddels zo koud geworden dat Isa net zo goed buiten in de sneeuw kon wachten, al had ze dan geen muts of wanten.

En als ze zo toch naar buiten ging om Erva op te wachten, als ze haar deur zo dadelijk resoluut achter zich dicht zou trekken, zou vergrendelen, zou isoleren van die hele bemoeizuchtige buitenwereld, dan kon ze binnen net zo goed eerst even een laatste sigaret roken.

En ja, als ze toch een sigaret ging roken, dan kon ze er net zo goed nog een beetje hasj bij doen.

En met die overtuiging stond Isa op, liep naar het skelet, haalde haar wietzak er weer achter vandaan, en stond voor ze het zelf besefte alweer midden in de kamer haar stickie dicht te likken (waarbij de plakkerige vloei een stukje van haar koude blauwe onderlip meetrok), en nadat ze een eerste hijs had genomen lachte ze om de bespottelijkheid van het afgelopen uur, ze lachte om de manier waarop ze eerder op die bank heen en weer werd geschud tussen zelfmedelijden en zelfhaat, terwijl de wolk in haar hoofd nu voor het eerst deze avond een helder beeld gaf van hoe ze met haar stoppogingen probeerde te breken met iets wat ze altijd was geweest, ze probeerde een bepaalde onzekerheid te beteugelen over wie ze was in deze nieuwe omgeving, een diepe angst om ontmaskerd te worden als poseur, als provinciale charlatan uit een nest van dierenbeulen, als leugenaar, terwijl haar rédenen om te stoppen met blowen juist precies diezelfde onzekerheid blootlegden, want eigenlijk wilde ze alleen maar stoppen om erbij te horen: bij Erva, bij Dex, bij die hele scene, bij de stad die na vier maanden nog steeds nieuw voor haar was, bij klasgenoten en professoren en mensen waarvan ze nu niet eens kon beginnen om ze verder in te delen in specifieke categorieën, te voorzien van taxonomieën volgens weloverwogen en heroverwogen criteria, want terwijl ze daar stond met haar brandende joint en haar glorieuze epifanische doorbraak in zelfkennis werd haar poging om deze gedachtestroom tot een sluitend einde te brengen afgebroken door het lompe gebonk op de deur.

‘Het volgende nummer heet “Gebruik je kop dan”.

Een van de zangers, de acrobaat, struikelt over een microfoonsnoer en haalt zijn knie open aan een roestige draadnagel die uit een pallet steekt. De muziek klotst tegen het beton, vecht zijn weg naar boven. De zaal is duizelingwekkend hoog – de vloeren van de eerste paar verdiepingen zijn er zo te zien hardhandig uit geslagen door de bewoners. In de hoek loopt een stalen wenteltrap omhoog die met hijskettingen is bevestigd aan het plafond van wat de vierde verdieping moet zijn. Dex heeft eens verteld dat de krakers daarboven wonen met hun herdershonden, ’s nachts meer afwachtend dan slapend, te allen tijde klaar om de hele trap naar beneden te laten pleuren wanneer de politie ze eruit probeert te werken. ‘Liever oorlog dan dat hier een of ander yuppencafé komt,’ voegde hij eraan toe. Ze hebben daarboven een extra kamer als magazijn ingericht voor wanneer het zover is – een voorraad verfbommen, vuurpijlen, molotovcocktails. Isa speurt de zaal af naar een nooduitgang. De beelden op haar netvlies zwalken lui achter de bewegingen van haar hoofd aan.

Aan het eind van het nummer werkt de zingende clown zich overeind, hij blaft een kortademig ‘dankjewel’ door de microfoon. De gonzende zwerm punks bedaart, de larven krioelen niet meer, de drummer smijt zijn stokken de zaal in en de bandleden verlaten het podium, niet naar een backstage – er is geen backstage – maar door onhandig van de pallets te zakken en zich door de menigte heen te persen. Lichamen wrijven tegen lichamen, zweet vermengt zich met zweet.

Alleen de acrobaat zwalkt nog wat vertwijfeld over het podium. Hij kijkt naar zijn been en trekt een grimas, zich nu pas bewust van het bloed dat uit zijn knie stroomt. Adrenaline verzacht meer pijn dan duizend fucking joints, zou Erva zeggen.

Dankzij Erva maakte Isa de afgelopen vier maanden ook echt kennis met de stad waar ze al vanaf het eerste ogenblik van hield. Ze zijn onafscheidelijk sinds hun eerste ontmoeting, op een bruggetje over de Oudegracht, waar Erva onder de zoete zwavelwalm van de coffeeshop gratis exemplaren van haar zelfgemaakte magazine Cleangrrrls uitdeelde. Op de omslag van korrelig recyclepapier prijkte een zwart-witfoto waarop de maakster ironisch haar spierballen aanspande, met haar krullende zwarte haar, de kohlpotlood rond haar donkere ogen, de ondubbelzinnige woorden don’t drink don’t smoke don’t fuck pontificaal op haar mouwloze t-shirt. Een geheelonthoudster met een allesverzengende drang om de wereld in de fik te zet- ten, te beginnen met het patriarchaat. Na Poging Achttien was het precies waar Isa behoefte aan had: regels, structuur. Iets om in te geloven zolang ze niet in zichzelf geloofde.

Onafscheidelijk, vanaf het moment dat Isa het fanzine aanpakte. Een ogenblikkelijke intense vriendschap, het soort vriendschap waar je je hele jeugd naar verlangt, minstens even vurig als naar je eerste verliefdheid. Samen negeerden ze de studentenfeesten op de Neude en het Janskerkhof en vonden ze hun heil in krakersholen als Vismarkt 4 en de Ubica en hier, achter het Jaarbeurscomplex, in de Beurskrach. Blikken bier van vijftig cent voor Isa, 3es-cassis voor Erva. Isa kon vreselijk lachen om Erva’s stopwoordjes en haar driftige karakter – die keer dat ze een corpsbal een kopstoot had verkocht nadat hij haar ‘Morticia’ had genoemd – en Erva kon op haar beurt vreselijk lachen om Isa’s oostelijke accent. Ze hielden elkaar perfect in balans. Isa leende haar kunstboeken uit en leende er platen en kleding voor terug – vooral dat laatste had ze hard nodig; ze deed al jaren met twee versleten spijkerbroeken, een paar versleten t-shirts en versleten ondergoed. Soms kwam ze ze nog tegen onder in de kast, haar oude lompen – momenten waarop ze besefte dat ze vader en moeder te weinig belde. Maar ze was iemand anders nu, ze was als Erva. Met hun uitwisselbare zwarte bandshirts en hun donkere haar leek het soms of twee gescheiden tweelingzusjes elkaar eindelijk hadden teruggevonden, herenigd in een wereld die je maar beter met een loyale bondgenoot te lijf kunt gaan.

Dex en de andere leden van Sound The Alarm beklimmen het podium. Je zou niet zeggen dat het hun eerste optreden wordt; de punks in de zaal dringen naar voren alsof ze een band gaan zien waar ze al jaren trouw aan zijn. Het kraakpand begint weer te loeien.

De afgelopen weken heeft de promotiemachine van Sound The Alarm op volle toeren gedraaid. Dex nam in hun oefenruimte een democassette op, die hij vervolgens weggaf aan iedereen die hij maar bij een show tegen het lijf liep. De campagne heeft gewerkt: al vanaf de eerste blastbeat begint de zwerm weer te gonzen. Kerels springen van het podium, duiken op elkaar, slingeren hun vuisten in de lucht.

Een paar dagen geleden kwamen Isa en Erva naar een repetitie van de band kijken. Het oefenhok vulde zich met dissonante akkoorden en het gekrijs van Dex, de robuuste Ampeg-basversterker waar Isa en Erva op waren geklommen brulde onder hun billen. Dex bleek een geboren frontman; zijn charisma, zijn kortgeknipte kroeshaar, zijn aangespannen nekspieren, de priemende felblauwe ogen die door het contrast met zijn donkere huidskleur leken te fonkelen als fluor. Er kwam mooie pijn uit zijn mond. Op de maat van de muziek flitsten beelden door Isa’s hoofd: een slobberig steegje, langsstruinende schimmen, zij en Dex tegen de muur met zijn hand in haar broek. Beelden die zich de laatste tijd steeds vaker aan haar opdrongen. Ze keek naar Erva naast zich op de brommende basversterker, probeerde vergeefs contact met haar te zoeken.

 

De beesten

‘Ik wil niet veel zeggen, maar volgens mij ging het al mis met Tom Keller toen die twee ooms hem ’s nachts meenamen naar het bos en hem dingen lieten doen die een jongen van negen nog lang niet zou moeten doen.’
Zo begint De beesten, het romandebuut van Gijs Wilbrink. Het speelt zich af in de Achterhoek, te midden van motoren, stropers, nertsenfokkerijen en handeltjes die het daglicht niet kunnen verdragen. In dit mystieke grensland vol geheimen groeit Tom Keller op, jongste telg van de beruchtste familie van de streek, en gezegend met een van God gegeven talent ... lees meer voor de motocross. Als hij jaren later plotseling verdwijnt, komt zijn opstandige dochter terug naar haar geboortegrond om hem te zoeken, met een dramatische familiereünie tot gevolg.

€ 23,99

Gijs Wilbrink

Gijs Wilbrink (1984) is schrijver, muzikant en mede-oprichter van podcastplatform Vriend van de Show.