Heb je de verfilming van De acht bergen door Felix van Groeningen en Charlotte Vermeersch gezien en ben je nu benieuwd of het boek van Paolo Cognetti ook iets voor jou is? Dan vind je hieronder al een voorproefje om je te overtuigen!

 

Lees hier al het eerste hoofdstuk.

 

Mijn vader had in de bergen zo zijn eigen manier van wandelen. Daar was weinig meditatiefs aan, het was een en al eigenzinnigheid en bravoure. Hij klom zonder zijn krachten te doseren, ging altijd met iemand of iets de strijd aan en als hij het pad te lang vond, klom hij gewoon recht omhoog. Als je met hem mee was, was het verboden te pauzeren en verboden te klagen over honger, vermoeidheid of kou, maar een lied zingen mocht wel, vooral als het onweerde of als er dichte mist hing. En ook joelen als je je over de sneeuwvelden omlaag stortte.

Mijn moeder, die hem had leren kennen toen hij nog een jongen was, zei dat hij ook toen al op niemand wachtte en er altijd op gebrand was iedereen in te halen die hij boven zich zag: je moest dus stevige benen hebben om jezelf in zijn ogen aantrekkelijk te maken, en lachend liet ze doorschemeren dat zij hem op die manier had veroverd. Later ging ze, in plaats van bergtochten te maken, liever in het gras zitten, of stak ze haar voeten in een beekje, of bedacht ze hoe bepaalde grassen en bloemen heetten. Ook als ze boven op een berg stond, vond ze het vooral leuk om naar de toppen in de verte te kijken, te denken aan die uit haar jeugd en zich voor de geest te halen wanneer ze daar was geweest en met wie, terwijl mijn vader, eenmaal op een top aangekomen, werd overvallen door iets van teleurstelling en alleen nog maar naar huis wilde.

Ik denk dat het tegengestelde reacties waren op eenzelfde gevoel van nostalgie. Mijn ouders hadden rond hun dertigste het platteland van de Veneto verlaten, de streek waar mijn moeder was geboren en waar mijn vader als oorlogswees was opgegroeid, en waren naar de stad getrokken. Hun eerste bergen, hun eerste liefde, waren de Dolomieten geweest. Ze noemden die soms in hun gesprekken, toen ik nog te klein was om de conversatie te volgen – maar sommige woorden sprongen eruit, klonken scheller, betekenisvoller. De Catinaccio, de Sassolungo, de Tofana, de Marmolada. Mijn vader hoefde maar een van die namen te noemen of mijn moeders ogen begonnen te glanzen.

Op die plekken waren ze verliefd geworden, dat begreep ook ik na een tijdje: een priester had hen er als tieners mee naartoe genomen, en dezelfde priester had hen op een herfstochtend getrouwd, aan de voet van de Tre Cime di Lavaredo, voor het kerkje dat daar staat. Dat berghuwelijk was de stichtingsmythe van ons gezin. Tegengewerkt door de ouders van mijn moeder, om redenen die mij onbekend waren, voltrokken in aanwezigheid van maar een paar vrienden, met windjacks als trouwkleding en voor hun eerste nacht als man en vrouw een bed in de Auronzo-hut. De sneeuw schitterde al op de richels van de Cima Grande. Het was een zaterdag in oktober, in 1972, het einde van hun alpinistenseizoen voor dat jaar en vele jaren daarna: de dag daarop laadden ze hun leren bergschoenen, hun knickerbockers, haar zwangerschap en zijn arbeidscontract in de auto en reden naar Milaan.

Kalmte was geen deugd die mijn vader hoog in het vaandel had staan, maar in de stad zou hij daar meer aan hebben gehad dan aan uithoudingsvermogen. Uitzicht had je in Milaan wel: in de jaren zeventig woonden we in een flat die uitkeek op een brede, drukke weg – ze zeiden dat onder het asfalt een rivier stroomde, de Olona. De straat kwam op regendagen blank te staan, en dan stelde ik me voor hoe de rivier daarbeneden in het donker bulderde en opzwol totdat hij uit de putdeksels golfde. Maar in die andere rivier, die werd gevormd door auto’s, bestelbusjes, brommers, vrachtwagens, bussen en ziekenwagens, was het voortdúrend hoogwater. We woonden op de zevende verdieping: het kabaal werd versterkt door de twee rijen identieke flats aan weerszijden van de straat. Op sommige nachten werd het mijn vader te veel, dan stond hij op en gooide het raam wijd open, alsof hij de stad wilde uitschelden, haar het zwijgen wilde opleggen of gloeiende pek over haar wilde uitstorten; hij bleef een tijdje naar beneden staan kijken, trok vervolgens zijn jas aan en ging een eind lopen.

Vanuit ons raam zagen we een groot stuk lucht. Eenvormig wit, ongeacht de seizoenen, slechts doorsneden door een enkele vogel. Tegen beter weten in kweekte mijn moeder bloemen op een door de rook zwart uitgeslagen en door eindeloze regenbuien beschimmeld balkonnetje. Daar verzorgde ze haar plantjes en vertelde me intussen over de wijngaarden in augustus op het platteland waar ze was opgegroeid, of over de tabaksbladeren die in de droge rijen aan lange stokken hingen, of over de asperges die, om ze wit te houden, moesten worden geoogst voordat ze boven de aarde uitkwamen, en dat je dus een speciaal talent nodig had om ze te zien terwijl ze nog onder de grond zaten.

Nu had ze op een heel andere manier profijt van die blik. In de Veneto was ze verpleegster geweest, maar in Milaan kreeg ze een baan als wijkverpleegkundige in de Iepenwijk, aan de westrand van de stad, tussen de sociale huurflats. Het beroep bestond nog maar net, evenals het consultatiebureau waar ze werkte, en was in het leven geroepen om vrouwen bij te staan gedurende de zwangerschap en de bevalling, en de baby te volgen totdat die een jaar was: dat was het werk van mijn moeder, en ze deed het met veel plezier. Met dien verstande dat het, door de plek waar ze haar naartoe hadden gestuurd, meer weghad van een missie. Iepen stonden er amper in die buurt: de straatnamen in de wijk, met zijn Elzenweg, Sparrenweg, Lariksweg en Berkenweg, klonken allemaal nogal lachwekkend tussen de twaalf verdiepingen hoge, door elke denkbare misère geteisterde huurkazernes. Een van de taken van mijn moeder bestond uit het controleren van de omgeving waarin het kind opgroeide, en door die bezoekjes was ze vaak nog dagenlang van streek. In de ernstigste gevallen moest ze aangifte doen bij de kinderrechter. Het kostte haar moeite daartoe over te gaan, plus dat het haar op een flinke lading beledigingen en bedreigingen kwam te staan, maar toch twijfelde ze er niet aan dat het de juiste beslissing was. Ze was niet de enige die er zo over dacht: de maatschappelijk werksters, de opvoedkundigen, de juffen en zij deelden een groot solidariteitsgevoel, een soort collectieve vrouwelijke verantwoordelijkheidszin jegens die kinderen.

Mijn vader daarentegen was altijd een eenling geweest. Hij was chemicus in een fabriek met tienduizend arbeiders, voortdurend opgeschud door stakingen en ontslagen, en als er daar ook maar iets voorviel, kwam hij ’s avonds als één bonk woede thuis. Tijdens het eten had hij alleen maar oog voor het journaal; zwijgend omklemde hij zijn in de lucht zwevende mes en vork, alsof hij verwachtte dat er elk moment een nieuwe wereldoorlog zou uitbreken, en hij vloekte binnensmonds bij elk bericht dat er iemand was vermoord, bij elke regeringscrisis, elke stijging van de olieprijzen, elke onopgeëiste bomaanslag. Met de paar collega’s die hij weleens thuis uitnodigde had hij het bijna uitsluitend over politiek, en uiteindelijk kregen ze altijd ruzie. Tegenover communisten deed hij zich voor als anticommunist, tegenover katholieken als radicaal, en tegenover iedereen die vond dat hij zich bij een kerk of een partij moest aansluiten als vrijdenker; maar het waren geen tijden waarin je je aan je burgerplicht kon onttrekken, en na een tijdje hielden mijn vaders collega’s ermee op bij ons langs te komen. Hij bleef intussen stug elke ochtend naar de fabriek gaan alsof hij de loopgraven in moest. En hij bleef ’s nachts wakker liggen, pakte de dingen nog steeds te stevig vast, gebruikte oordoppen en hoofdpijnpillen, had hevige woede-uitbarstingen – en dan kwam mijn moeder in actie, die naast de huwelijkse taken ook de taak op zich had genomen mijn vader te kalmeren, de klappen te verzachten die hij opliep in zijn gevecht met de wereld.

Thuis spraken ze nog altijd het dialect van de Veneto. In mijn oren klonk het als een geheimtaal van hun tweeën, de echo van een vorig, geheimzinnig leven. Een overblijfsel uit het verleden, net als de drie foto’s die mijn moeder op het tafeltje bij de voordeur had gezet. Ik bleef er vaak naar staan kijken: op de eerste stonden haar ouders, in Venetië, tijdens de enige reis die ze ooit hadden gemaakt, een cadeau van mijn opa aan mijn oma voor hun zilveren bruiloft. De tweede was een groepsfoto van de hele familie, in het oogstseizoen: mijn grootouders zaten in het midden, met staand om hen heen drie meisjes en een jongen, en op het boerenerf de manden met druiven. Op de derde stond hun enige zoon, mijn oom, samen met mijn vader te glimlachen naast een topkruis, met een opgerold touw over zijn schouder, in klimtenue. Hij was jonggestorven en daarom droeg ik zijn naam, Piero, al werd ik binnen onze familie Pietro genoemd. En toch kende ik niemand van al die mensen. We gingen nooit bij ze op bezoek en zij kwamen ook nooit langs in Milaan. Een paar keer per jaar nam mijn moeder op zaterdagochtend de trein, kwam dan zondagavond wat treuriger terug dan ze was vertrokken en zorgde vervolgens dat die treurigheid weer overging: het leven ging door. Er waren te veel dingen te doen om heimwee te koesteren, te veel mensen voor wie ze moest zorgen.

Maar het verleden dook op als je er het minst op bedacht was. Tijdens de lange autorit die mij naar school, mijn moeder naar het consultatiebureau en mijn vader naar de fabriek moest brengen, zette ze op sommige ochtenden een lied van vroeger in. Midden in het verkeer hief ze het eerste couplet aan, en na een tijdje viel hij in. Ze waren gesitueerd in de bergen tijdens de Eerste Wereldoorlog: De verraden vrouw, De Valsugana, Het testament van de kapitein. Verhalen die ook ik inmiddels vanbuiten kende: ze waren met zijn zevenentwintigen naar het front vertrokken en maar met zijn vijven teruggekeerd. Aan de oever van de Piave stond een kruis voor een moeder die er vroeg of laat naar op zoek zou gaan. Een ver liefje wachtte, smachtte, werd het wachten beu en trouwde met een ander; de stervende droeg een kus aan haar op en vroeg voor zichzelf een bloem. Er zaten ook dialectwoorden in die liederen, waardoor ik begreep dat mijn ouders ze hadden meegenomen uit hun vorige leven, maar ik hoorde er ook iets anders en vreemders in, namelijk dat die liederen, god mag weten hoe, over hén gingen. Over hen tweeën, bedoel ik, anders viel de emotie die hun stemmen zo duidelijk verrieden niet te verklaren.

Op de zeldzame dagen dat het woei, in de herfst of de lente, doemden aan het eind van de uitvalswegen in Milaan de bergen op. Het gebeurde plotseling, na een bocht, op een viaduct, en zonder dat mijn ouders elkaar erop hoefden te wijzen werd hun blik er meteen naartoe getrokken. De toppen waren wit, de lucht ongewoon blauw, het leek wel een wonder. Hierbeneden had je fabrieken in beroering, overvolle sociale huurflats, straatrellen, mishandelde kinderen en tienermoeders; daarboven sneeuw. Mijn moeder vroeg dan welke bergen het waren en mijn vader keek om zich heen, alsof hij binnen die stedelijke omgeving zijn innerlijke kompas moest afstellen. Welke straat is dit, Viale Monza, Viale Zara? Dan is dat de Grigna, zei hij, na even te hebben nagedacht. Ja, die is het volgens mij. Ik herinnerde me het verhaal van Grigna heel goed: ze was een beeldschone, wrede strijdster die de ridders die naar haar toe kwamen om haar hun liefde te verklaren met pijlen liet doden, en dus had God haar voor straf in een berg veranderd. En nu lag ze daar, in de voorruit, en liet zich door ons drieën bewonderen, ieder met een andere, woordloze gedachte. Daarna sprong het licht op groen, een voetganger stak nog even snel over, iemand achter ons toeterde, mijn vader verwenste hem, schakelde woest naar de eerste versnelling en spoot weg van dat moment van genade.

De jaren zeventig liepen op hun eind, en terwijl Milaan in brand stond trokken zij tweeën hun bergschoenen weer aan. Ze gingen niet naar het oosten, waar ze vandaan waren gekomen, maar naar het westen, alsof ze hun vlucht voortzetten: richting Ossola, Valsesia, Val d’Aosta, hogere en ongenaakbaarder bergen. Mijn moeder zou me later vertellen dat ze de eerste keer onverwachts werd overvallen door een gevoel van beklemming. Vergeleken met de lieflijke contouren van de Veneto en Trentino vond ze de dalen in het westen zo nauw, donker en benauwd als ravijnen; de rotsen waren er vochtig en zwart, overal kwamen stroompjes en watervallen naar beneden. Wat een hoop water, dacht ze. Het moet hier wel heel vaak regenen. Ze realiseerde zich niet dat al dat water afkomstig was uit een exceptionele bron, en ook niet dat mijn vader en zij daar regelrecht op afkoersten. Ze liepen verder en verder het dal in, totdat ze zo hoog waren dat ze weer in de zon kwamen: het landschap brak open en plotseling zagen ze de Monte Rosa voor zich oprijzen. Een arctische wereld, een eeuwige winter die zich dreigend uitstrekte boven de zomerse weiden. Mijn moeder vond het beangstigend. Maar mijn vader zei dat het was alsof je een andere orde van grootte ontdekte, alsof je vanuit de bergen van de mensen die van de reuzen betrad. En natuurlijk was het voor hem liefde op het eerste gezicht.

Ik weet niet exact waar ze die dag waren. Misschien was het Macugnaga, of Alagna, Gressoney of Ayas. Ten gevolge van het nomadisme van mijn rusteloze vader gingen we toentertijd elk jaar naar een andere plek, altijd in de buurt van de berg die hem had veroverd. Meer nog dan de dalen herinner ik me de huizen, als je ze zo kunt noemen: we huurden een bungalow op een camping of een kamer in een of ander dorpspension, en daar bleven we dan twee weken. Er was nooit genoeg ruimte om het er gezellig te maken, en ook niet genoeg tijd om je ergens aan te hechten, maar die dingen interesseerden mijn vader niet – hij merkte ze niet eens op. Zodra we er waren, kleedde hij zich om: hij haalde zijn geblokte overhemd, ribfluwelen broek en wollen trui uit zijn tas, en als hij zijn oude plunje weer aanhad, werd hij een ander mens. In die korte vakanties was hij voortdurend op pad: hij ging ’s ochtends vroeg de deur uit en kwam pas ’s avonds weer terug, of de volgende dag, stoffig, zonverbrand, moe en gelukkig. Tijdens het avondeten vertelde hij ons over gemzen en steenbokken, nachten in een bivak, sterrenhemels, sneeuw die hoog in de bergen ook in augustus viel, en als hij echt tevreden was besloot hij met: ik wou dat jullie erbij waren geweest.

Het punt was dat mijn moeder weigerde gletsjers op te gaan. Ze had er een irrationele en onoverkomelijke angst voor: ze zei dat de bergen voor haar ophielden bij drieduizend meter, de hoogte van haar Dolomieten. Ze had liever tweeduizend meter – de weiden, de bergbeken, de bossen

– en ze hield ook erg van duizend meter, het leven in die dorpen van hout en steen. Als mijn vader weg was, vond ze het leuk om met me te gaan wandelen, een kop koffie te drinken op het plein, ergens in een wei te gaan zitten en me een boek voor te lezen, een praatje aan te knopen met voorbijgangers. Ze leed nogal onder onze voortdurende verplaatsingen. Ze had liever een huis gehad dat ze tot het hare kon maken en een dorp waar ze naartoe terug kon keren. Ze vroeg het mijn vader vaak: hij zei dat er geen geld was om nog meer huur te betalen, naast die van het huis in Milaan; zij marchandeerde met hem over een bedrag waaraan ze genoeg zou hebben, en ten slotte gaf hij haar toestemming om iets te gaan zoeken.

’s Avonds, nadat er was afgeruimd, vouwde mijn vader een topografische kaart open, legde die op tafel en begon het pad van de volgende dag te bestuderen. Een grijs boekje van de Italiaanse Alpenclub binnen handbereik, evenals een half glas grappa waaraan hij af en toe nipte. Mijn moeder benutte haar moment van vrijheid door in een leunstoel of op bed te gaan zitten en in een roman te duiken: ze ging er een uur of twee helemaal in op en dan leek het of ze heel ergens anders was. Ik klom bij mijn vader op schoot om te zien wat hij aan het doen was. Hij was vrolijk en spraakzaam, volstrekt tegengesteld aan de vader uit de stad aan wie ik gewend was. Hij liet me maar al te graag de kaart zien en leerde me hoe je die moest lezen. Dit is een bergbeek, wees hij aan, dat een meertje, en dat daar is een almdorp. Hier kun je aan de kleur zien wat bos is, wat alpenweide, puinhelling of gletsjer. Deze kromme lijnen geven de hoogte aan: hoe dichter ze op elkaar staan, hoe steiler de berg, tot die zo steil wordt dat je niet verder omhoog kunt; hier waar ze meer uit elkaar liggen is de hellingshoek flauwer, en daar lopen de paden, zie je? Deze puntjes waar een hoogtegetal bij staat zijn de toppen. Die toppen, daar gaan we heen. We gaan pas weer naar beneden als we ergens komen waar we niet verder omhoog kunnen. Snap je?

Nee, ik snapte het niet. Ik moest het zien, die wereld die hem zo gelukkig maakte. Jaren later, toen we er samen op uit begonnen te trekken, zei mijn vader dat hij zich precies herinnerde hoe mijn roeping zich had gemanifesteerd. Toen hij op een ochtend op het punt stond de deur uit te gaan – mijn moeder sliep nog – en bezig was de veters van zijn bergschoenen te strikken, stond ik opeens aangekleed en wel voor hem, klaar om met hem mee te gaan. Ik had waarschijnlijk in bed al voorbereidingen getroffen. Het was nog donker en hij schrok van me, alsof ik groter was dan mijn zes of zeven jaar: ik was in zijn versie toen al degene die ik later zou worden, de voorbode van een volwassen zoon, een schim uit de toekomst.

Wil je niet nog even slapen? had hij gevraagd, op gedempte toon om mijn moeder niet wakker te maken.

Ik wil met jou mee, had ik geantwoord, althans, dat beweerde hij: maar misschien zei hij het alleen omdat hij zich dat graag herinnerde.

 

Lees verder in:

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Paolo Cognetti

Paolo Cognetti (Milaan, 1978) is een Italiaanse schrijver en filmmaker. Hij woont afwisselend in Milaan en in de bergen. Hij brak definitief door met De acht bergen (2016) waarvan in Nederland en Vlaanderen meer dan 350.000 exemplaren zijn verkocht. De rechten werden verkocht aan veertig landen en het boek werd bekroond met de prestigieuze Premio Strega, de Premio Strega Giovani en de Prix Médicis étranger. Bij De Bezige Bij verschenen eveneens de romans Sofia draagt altijd zwart (2012), Het geluk van de wolf (2021) en de autobiografische boeken De buitenjongen (2013) en Zonder de top te bereiken (2018). Met Antonia (2023) bracht hij een ode aan een vergeten Italiaanse dichteres: Antonia Pozzi. In februari 2024 verscheen Beneden in het dal. (c) Mattia Balsamini