De nieuwe roman van Elizabeth Gilbert is er: De laatste man.

Eustace Conway is in de ogen van Elizabeth Gilbert de laatste echte Amerikaanse man. Als zeventienjarige jongen verlaat Conway zijn ouderlijk huis, weg van de continue minachting van zijn vader. Hij verruilt huiselijk comfort voor een tipi in de Appalachen, waar hij zelfvoorzienend probeert te leven. Naarmate hij ouder wordt, jaagt hij grotere dromen na: hij vaart de Mississippi af in een zelfgemaakte kano, loopt de Appalachian Trail, en doorkruist Amerika te paard. Twintig jaar later woont Conway nog steeds in de bergen, waar hij lesgeeft in overlevingstechnieken aan mensen die dichter bij de natuur willen komen. Gaandeweg komt hij erachter dat ook hij zijn dromen zal moeten aanpassen aan de ontnuchterende realiteit van het moderne leven.

Gilbert neemt op de haar kenmerkende wijze, vol energie en humor, de lezer mee in het avontuurlijke leven van een hopeloos gecompliceerde man: een visionair, een narcist, een briljante maar ook gemankeerde held van deze tijd.

Lees hier al het eerste hoofdstuk!

 

HOOFDSTUK EEN

Als zevenjarige was Eustace Conway in staat een mes zo nauwkeurig te werpen dat hij daarmee een wangzakeekhoorn aan een boom kon spietsen. Als tienjarige raakte hij met pijl en boog op ruim vijftien meter een rennende eekhoorn. En toen hij twaalf werd, ging hij, alleen, zonder bagage, het bos in, bouwde voor zichzelf een schuilplaats en hield zich een week lang in leven met wat de natuur voortbracht. Op zijn zeventiende verliet hij het ouderlijk huis en trok hij de bergen in waar hij leefde in een zelfontworpen tipi, vuur maakte door twee houtjes tegen elkaar te wrijven, in ijskoude beekjes baadde en zich kleedde in de huiden van de dieren die hij had gejaagd en gegeten.

Deze stap zette hij trouwens in 1977. Hetzelfde jaar waarin de film Star Wars uitkwam.

Het jaar erop, toen hij achttien was, voer Eustace Conway de Mississippi af in een houten, met de hand gebouwde kano, waarbij hij draaikolken trotseerde die zo woest waren dat een twaalf meter lange boom onder water meegesleurd kon worden en pas anderhalve kilometer stroomafwaarts weer boven water kwam. Het jaar erop begon hij aan de vijfendertighonderd kilometer lange Appalachian Trail, een voettocht van Maine naar Georgia, waarbij hij hoofdzakelijk leefde van wat hij onderweg jaagde of plukte. En in de daaropvolgende jaren trok Eustace (op gympen) door de Duitse Alpen, voer met een kajak door Alaska, beklom kliffen in Nieuw-Zeeland en leefde bij de Navajo van Nieuw-Mexico. Als middentwintiger besloot hij, teneinde nog meer oude vaardigheden te leren, een primitieve cultuur van dichtbij te bestuderen. Dus nam hij het vliegtuig naar Guatemala, stapte uit en wilde eigenlijk alleen maar weten: ‘Waar vind ik primitieve mensen?’ Hij werd naar de jungle verwezen, waar hij dagenlang rondtrok tot hij het meest afgelegen dorp van de Maya-indianen vond, van wie velen nooit eerder een witte persoon hadden gezien. Hij bleef ongeveer vijf maanden bij de Maya, leerde hun taal, bestudeerde hun religie en perfectioneerde zijn weeftechniek.

Maar zijn spannendste avontuur beleefde Eustace waarschijnlijk in 1995, toen hij op het idee kwam om Amerika te paard te doorkruisen. Hij werd vergezeld door zijn jongere broer, Judson, en een goede vriendin van de familie. Het was een krankzinnige, impulsieve onderneming. Eustace wist niet eens of het mogelijk of zelfs toegestaan was om Amerika te paard te doorkruisen. Hij nuttigde een uitgebreid kerstmaal met zijn familie, gordde zijn geweer om, pakte een tachtig jaar oud zadel van de Amerikaanse cavalerie (dat hier en daar zo versleten was dat hij tijdens het rijden de warmte van het dier tussen zijn benen kon voelen), besteeg zijn paard en ging op weg. Hij rekende erop dat zijn metgezellen en hij tegen Pasen de Grote Oceaan zouden bereiken, hoewel iedereen aan wie hij dit vertelde hem vierkant uitlachte. Al dravend legden de drie ruiters bijna tachtig kilometer per dag af. Ze aten doodgereden herten en eekhoornsoep. Ze sliepen in de schuren en huizen van plaatselijke inwoners die een en al ontzag waren, maar toen ze het droge, open Westen bereikten, lieten ze zich elke avond van hun paard op de grond glijden en vielen daar ter plekke in slaap. Ze werden bijna gedood door uitwijkende vrachtwagencombinaties toen hun paarden op een middag op een drukke autosnelweg op hol sloegen. In Mississippi werden ze bijna gearresteerd omdat ze geen hemd droegen. In San Francisco bonden ze hun paarden vast op een strook gras tussen een winkelcentrum en een achtbaansweg. Die nacht sliepen ze daar en de volgende middag bereikten ze de Grote Oceaan.

Tien uur later was het Pasen. Hij had het land doorkruist in 103 dagen, en dat was meteen een wereldrecord.

Van kust tot kust hadden Amerikanen ongeacht hun achter- grond naar Eustace Conway op zijn paard opgekeken en verzucht: ‘Ik wou dat ik kon doen wat jij doet.’

Waarop Eustace tegen iedereen, niemand uitgezonderd, had geantwoord: ‘Dat kun je.’

Maar ik loop vooruit op mijn verhaal.

Eustace Conway werd in 1961 in South Carolina geboren. De familie Conway woonde in een comfortabele nieuwbouwwoning in een eentonige buurt, maar achter hun huis lag een mooi stuk bos dat nog niet bouwrijp was gemaakt. Het was in feite een wild, ongerept oerbos zonder enig pad. Het was een bos uit de oude wereld, vol drijfzand en beren. Naar dit bos nam de vader van Eustace Conway – die ook Eustace Conway heette en die alles wist – zijn jonge zoon mee en leerde hem planten, vogels en zoogdieren van het Amerikaanse Zuiden te herkennen. Ze zwierven urenlang door dat bos, keken omhoog naar de bomen en praatten over de vorm van de bladeren. Dit zijn dus Eustace Conways eerste herinneringen: de kosmische vrijheid van het bos; het schuin door een natuurlijke groene overkapping vallende zonlicht; de stem van de vader die hem van alles uitlegt; de schoonheid van woorden als ‘acacia’, ‘berk’ en ‘tulpenboom’; de nieuwe intellectuele leergierigheid die werd versterkt door de bijzondere fysieke sensatie die hij ervoer wanneer hij heel lang ingespannen omhoogkeek naar de bomen en hij zijn wiebelige kleuterhoofd zo ver achterover hield dat hij dreigde om te kieperen.

Voor de rest was zijn moeder door de jaren heen Eustace’ leermeester. Van haar leerde hij kamperen, aas bevestigen, vuur maken, omgaan met de dieren in het wild, touw vlechten van grassen, en klei van de rivierbodem winnen. Zij liet hem boeken lezen met prachtige titels als Davy Crockett: Young Adventurer en Wild Wood Wisdom. Zij leerde hem hoe je bukskin naaide. Zij leerde hem om elke taak tot in de perfectie uit te voeren. De moeder van Eustace Conway was bepaald niet als de andere moeders uit die tijd. Ze was iets pittiger dan de doorsneemoeder in het Amerikaanse Zuiden in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw. Ze was opgevoed als een jongen in een zomerkamp in de bergen van Asheville, North Carolina, dat het eigendom van haar familie was. Ze was een onverbeterlijke tomboy, een volleerd ruiter, en een ervaren woudloopster die als tweeëntwintigjarige haar zilveren fluit had verkocht voor de overtocht naar Alaska, waar ze aan een rivier met haar geweer en haar hond in een tent bivakkeerde.

Toen Eustace vijf jaar was, was het bos achter hun huis door de vastgoedsector bouwrijp gemaakt, maar het gezin verhuisde al snel naar een woning met vier slaapkamers in een andere nieuwbouwwijk. Dat was in Gastonia, North Carolina, en ook achter dit huis lag een dichtbegroeid bos. Mevrouw Conway liet Eustace en zijn jongere broertjes vanaf dat ze konden lopen in dat bos hun gang gaan – blootsvoets, met ontbloot bovenlijf, zonder toezicht – van de vroege ochtend tot de late avond, elk moment van hun jeugd behalve op de tijden dat ze verplicht naar school en naar de kerk moesten (ze groeiden per slot van rekening niet als ‘wilden’ op).

‘Misschien was ik een slechte moeder,’ zegt mevrouw Conway nu, niet erg overtuigd.

Natuurlijk spraken de andere moeders in Gastonia schande van een dergelijke opvoeding. Sommige verontruste moeders belden mevrouw Conway om te zeggen: ‘U kunt uw kleintjes niet in dat bos laten spelen! Daar zijn giftige slangen!’

Dertig jaar later vindt mevrouw Conway hun bezorgdheid nog altijd grappig en aandoenlijk.

‘Goeie genade,’ zegt ze, ‘mijn kinderen kenden echt wel het verschil tussen een giftige slang en een gewone! Ze konden zich daar uitstekend redden.’

In het kort gaat de geschiedenis van Amerika als volgt: er was een frontier en toen was er geen frontier meer. Het gebeurde allemaal nogal snel. Er waren indianen, toen ontdekkingsreizigers, toen kolonisten, toen bewoonde gebieden, toen steden. Niemand lette echt op totdat de wildernis officieel bedwongen was en toen wilde iedereen haar terug. Hierop volgde een zich algemeen verbreidende nostalgie (de Wild West Show van Buffalo Bill, de cowboyschilderijen van Frederic Remington) die een zeer specifieke culturele paniek veroorzaakte, voortkomend uit de vraag: Wat zal er van onze jongens worden?

Het probleem was: terwijl volgens de klassieke Europese traditie van volwassenwording een jongen uit de provincie naar de stad ging om daar een elegante heer te worden, had de Amerikaanse traditie zich in omgekeerde richting ontwikkeld. De Amerikaanse jongen werd volwassen door de beschaving de rug toe te keren en de weg naar de bergen in te slaan. Daar wierp hij zijn wereldse manieren af en werd een stoere man die van aanpakken wist. Geen heer, nee zeg, een man.

Dit was een bijzonder soort man, deze in de wildernis opgegroeide Amerikaan. Hij was geen intellectueel. Studie en geestesleven interesseerden hem niet. Hij had, om met De Tocqueville te spreken, ‘een zekere minachting voor wat klassiek was’. In plaats daarvan was hij het stereotype, zoals de ontdekkingsreiziger John Frémont de über-frontierman Kit Carson beschreef, van de man die ‘zonder zadel en blootshoofds op een mooi paard de prairies doorkruist’. Of hij zwaait zijn machtige bijl over zijn schouder en ‘velt terloops ceders en eiken’, volgens de observatie van een negentiende-eeuwse buitenlandse bezoeker op wie dit diepe indruk had gemaakt.

Voor de achttiende- en negentiende-eeuwse buitenlandse bezoeker was de Amerikaanse Man eigenlijk een toeristische attractie op zich, bijna even fascinerend als de Niagarawatervallen of het nieuwe, groots opgezette spoorwegnet of de exotische indianen. Natuurlijk was niet iedereen fan. (Misschien is er geen volk, zelfs als we de Fransen meerekenen, zo ijdel als het Amerikaanse, klaagde een Britse waarnemer in 1818. ‘Iedere Amerikaan is de mening toegedaan dat geen buitenlander hem iets kan leren en dat zijn hoofd een volledige encyclopedie bevat.’) Maar wat je er ook van vond, iedereen leek het erover eens te zijn dat dit een nieuw soort menselijk wezen was en dat de Amerikaanse Man vooral werd gekenmerkt door zijn vindingrijkheid, die voortkwam uit de uitdaging om uit een ongerepte wildernis een Nieuwe Wereld te scheppen. Niet gehinderd door klassenonderscheid, bureaucratie of stedelijke verpaupering kregen deze Amerikanen in een enkele dag meer voor elkaar dan men voor mogelijk had gehouden. Dat was waar het in wezen om ging: niemand kon geloven hoe snel deze kerels werkten.

De in Duitsland geboren Gottfried Duden reisde in 1824 naar het Westen om geschikte boerderijen te vinden voor Duitse families die misschien wel naar Amerika wilden emigreren en rapporteerde verwonderd: ‘In Noord-Amerika worden bouwwerkzaamheden waar men in Europa eeuwen over doet in enkele jaren gerealiseerd door de vrijwillige samenwerking van individuele burgers.’ Ten tijde van Dudens bezoek waren de boeren van Ohio bijvoorbeeld druk doende met het uitgraven van een driehonderdzeventig kilometer lang kanaal zonder de hulp van enig gediplomeerde ingenieur. Duden zag ‘prachtige steden’ floreren waar twee jaar terug niet eens een bewoond gebied was geweest. Hij zag nieuwe wegen, nieuwe bruggen, ‘duizenden nieuwe boerderijen’ en ‘een honderdtal stoomschepen’ – allemaal nieuw, met de hand gemaakt, ingenieus ontworpen en volledig operationeel. Had de Amerikaanse Man iets nodig? Nou, dan maakte hij dat gewoon.

Het was een heel aanlokkelijk idee, dit concept van de onversaagde, alles kunnende burger van de Nieuwe Wereld. De Engelse reisjournalist, Isabel Bird, beroemd om haar ingehouden, objectieve proza, leek maar nauwelijks in staat haar bewondering te bedwingen voor de stoere kerels die ze voortdurend ontmoette op haar reis naar Amerika in de jaren vijftig van de negentiende eeuw:

‘Het is onmogelijk om een beeld te geven van de “Westerse man” aan eenieder die niet minstens één exemplaar heeft gezien… lang, knap, breed en atletisch gebouwd, met een adelaarsneus, priemende grijze ogen, bruin krullend haar en baard. Ze droegen leren jassen, leren kuitbroeken, stevige laarzen met geborduurde randen, zilveren sporen en petten van scharlakenrode stof bewerkt met enigszins dof gouddraad, ongetwijfeld geschonken door schonen die verliefd waren op het knappe voorkomen en vermetele optreden van de jagers. Saaiheid bestond niet in hun aanwezigheid: ze konden verhalen vertellen, wijsjes fluiten, zingen… Het waren vrolijke, levenslustige zielen die sterke verhalen over het leven in het Westen vertelden, ridderlijk in hun optreden en vrij als de wind.’

Kijk, ik was er niet bij. Het is moeilijk om te weten hoeveel van dit extatische proza berust op waarheid en in hoeverre het een product was van een verhitte buitenlandse pers die maar wat graag getuigen wilde van het volgende nieuwe fenomeen. Wat ik wel weet, is dat wij, Amerikanen, het ons lieten welgevallen. We lieten het ons welgevallen en voegden het toe aan de al rijke stoofpot van zelfgekweekte zelfmythologisering totdat we een volmaakt universeel beeld hadden bekokstoofd van wie de Amerikaanse Man was en hoe de Amerikaanse Man was ontstaan. Hij was Pecos Bill. Hij was Paul Bunyan. Hij veranderde de loop van rivieren met behulp van zijn machtige blauwe os, hij temde wilde paarden met ratelslangen als teugels en hij was een almachtige held gevormd door de leerzame omgang met de frontier. Dat wist iedereen.

Dus was Frederick Jackson Turner niet de enige die zich zorgen maakte toen in 1890 het Bureau voor Volkstelling verkondigde dat de Amerikaanse frontier per direct en officieel was gesloten. Hij was wel de eerste die vroeg wat dat voor de toekomstige generaties betekende. Zijn bezorgdheid werd breed gedeeld: er kwamen meer vragen. Wat zou er van onze jongens worden zon- der de wildernis als oefenterrein?

Tja, misschien werden ze verwijfd, verwend, verdorven. Goeie god, misschien werden ze wel Europeanen.

De eerste keer dat ik Eustace Conway ontmoette, was nota bene in New York. En dat was in 1993.

Ik leerde hem kennen via zijn broer Judson, een cowboy. Judson en ik hadden samen op een ranch gewerkt in de Wyoming Rockies. Ik was toen tweeëntwintig jaar en deed me voor als een cowgirl uit het Westen; dat vereiste nogal wat toneelspel, aangezien ik in werkelijkheid – hoe gênant – eigenlijk een voormalig hockeyster uit Connecticut was. Maar ik was in Wyoming op zoek naar een ervaring en een authenticiteit die volgens mij alleen aan de Amerikaanse frontier, of wat daar nog van resteerde, te vinden was.

Deze zoektocht naar de Amerikaanse frontier was voor mij even essentieel als hij twee decennia eerder voor mijn ouders was geweest toen ze ruim een hectare grond in New England kochten en deden alsof ze kolonisten waren – ze hielden kippen, geiten en bijen, verbouwden zelf al ons voedsel, maakten zelf onze kleren, wasten onze haren in een regenton en verwarm- den ons huis (slechts twee vertrekken ervan) met met de hand gekloofd brandhout. Mijn ouders gaven mij en mijn zus een zo spartaans mogelijke negentiende-eeuwse opvoeding, ook al leefden we gedurende het Reagan-tijdperk in een van de welvarendste gemeenschappen van Connecticut en lag ons kleine afgelegen frontier boerderijtje toevallig aan een belangrijke snel- weg op slechts anderhalve kilometer van de countryclub.

Nou en? Mijn zus en ik werden aangemoedigd om deze realiteit te negeren. In onze zelfgemaakte jurken plukten we in de greppel langs die snelweg bramen terwijl de auto’s voorbijraasden en vrachtwagencombinaties de grond deden trillen. We gingen naar school met opgedroogde geitenmelk van het ochtendcorvee op onze mouwen. We leerden niet te letten op de verworvenheden van de ons omringende cultuur maar ons in plaats daarvan te richten op dat heilige en veel oudere Amerikaanse principe: vindingrijkheid is even belangrijk als godsvrucht.

Het was waarschijnlijk niet verwonderlijk dat ik, toen ik tweeëntwintig werd, meer wilde dan mijn studie vervolgen of een keurige carrière beginnen. Ik had andere ambities. Ik wilde weten hoe ver mijn vindingrijkheid reikte en ik meende dat ik dat alleen kon ontdekken in een plaats als Wyoming. Ik was geïnspireerd door mijn ouders en door Walt Whitmans klemmende advies aan de Amerikaanse jongens van de negentiende eeuw: ‘Leer niet langer uit je schoolboeken! Leer van je eigen land! Ga naar het Westen en het Zuiden! Begeef je onder de mensen, in de ziel van de mensen! Tem paarden, word een goede schutter en een krachtige roeier…’

Met andere woorden: ik ging naar Wyoming om een man van mezelf te maken.

Ik vond het werk op de ranch heerlijk. Ik kookte voor het kamp. Ik reed paard in de wildernis. Ik zat bij het kampvuur, ik vertelde verhalen, dronk en vloekte en dat alles met een nepaccent om echt te klinken. Als mensen in Wyoming me vroegen waar ik vandaan kwam, zei ik: ‘Lubbock, Texas.’ Zolang niemand een volgende vraag stelde kon ik doorgaan voor een echte cowgirl. De andere cowboys op de ranch hadden zelfs een echte cowgirlbijnaam voor me. Voor hen was ik Blaze.

Maar alleen omdat ik hun dat had gevraagd.

Ik was een doortrapte valsspeler. Maar naar mijn mening was het mijn goed recht als jonge Amerikaanse burger om vals te spelen. Ik volgde een nationaal ritueel. Ik was niet nepper dan Teddy Roosevelt die een eeuw eerder als verwende dandy uit New York City was vertrokken en naar het Westen getogen om een stoere vent te worden. Hij stuurde uiterst zelfvoldane en zelfingenomen brieven naar huis, waarin hij hoog opgaf van zijn stoere ervaringen en zijn mannelijke garderobe. (‘Het zou je genoegen doen om mij te zien,’ schreef Roosevelt aan een vriend in het Oosten, ‘met mijn breedgerande sombrero, een hemd van bukskin met franjes en kralen, mijn beenkappen of rijbroek van paardenleer, laarzen van koeienleer, een gevlochten hoofdstel en zilveren sporen.’) Ik ken deze brief. Ik heb hem zelf tientallen keren aan tientallen mensen geschreven. (‘Vorige week heb ik laarzen van ratelslangenleer gekocht,’ schreef ik in1991 vanuit de ranch aan mijn ouders, ‘en ze zijn nu al volkomen afgetrapt van al het werken in de kraal, maar ja, daar zijn ze voor.’)

Ik ontmoette Judson de eerste dag dat ik op de ranch kwam.

Hij was de eerste die ik zag na die lange rit door dat Wyominggebergte en ik werd een soort verliefd op hem. Niet verliefd in de zin van: ‘Ik wil met je trouwen!’ Maar verliefd in de zin van: ‘Godsamme!’ Want dit is de Judson Conway van toen: slank, knap, enigszins verscholen onder een cowboyhoed, en aantrekkelijk stoffig. Hij hoefde alleen maar langs te lopen (op de klassieke sexy hollywoodmanier van Neem-me-niet-kwalijk-dame-maar- ik kom-net-terug-van-een-lange-tocht), en ik was verkocht.

Ik voelde me aangetrokken tot Judson omdat ik een vrouw was en hij heel knap en ik mijn ogen niet in mijn zak had, maar ik herkende in hem ook meteen wat we gemeen hadden. Net als ik was Judson tweeëntwintig jaar en een doortrapte valsspeler. Hij was geen greintje authentieker Western dan zijn nieuwe vriendin Blaze. En ook waren we niet authentieker Western dan Frank Brown, de andere tweeëntwintigjarige cowboy die op de ranch werkte. Dat was een student uit Massachusetts die op dat moment de bijnaam Buck had. En verder was er hoofdcowboy Hank, met zijn vaste kreet: ‘Kom van je luie reet af ’ als het tijd was om te gaan rijden, maar zijn vader was toevallig wel de assistent van de procureur-generaal in Utah. Stuk voor stuk voerden we hetzelfde toneelstuk op.

Judson was echter mijn favoriet omdat hij het spel beter speelde dan wie dan ook. Hij had een klein cultureel voordeel omdat hij echt uit het Zuiden kwam en dus lijzig kon praten. En hij was ontzettend cool. Walt Whitman zou de manier waarop Judson leefde prachtig gevonden hebben. Hij was een goede schutter en een goede roeier, maar hij had ook Amerika in goederenwagons doorkruist en was liftend teruggekomen, had meisjes van overal gekust, hij kon goed vertellen en was een bekwaam jager. Plus een fantastische ruiter! Hij had zichzelf geleerd om van zijn galopperende paard af te springen en dan er weer op, en nog een heleboel andere kunstjes waar je niet veel aan had als je op een ranch werkte, maar die uitermate amusant waren. Twee jaar lang hadden we daar in Wyoming de grootste lol samen, en toen gingen we ieder onze eigen weg. Maar we hielden contact. Als een goede soldaat uit de Amerikaanse Burgeroorlog correspondeerde Judson uitvoerig en trouw per post. Hij belde nooit; hij schreef altijd. En hij had veel om over te schrijven, want dit was het fantastische leven dat hij voor zichzelf had opgebouwd: de lentes bracht hij thuis in Californië door met jagen op duiven, de zomers als visgids in Alaska, de herfsten als gids voor de elandjacht in Wyoming en in de winters hielp hij in de Florida Keys toeristen heel grote vissen vangen.

‘Van plan te leren in zout water te vissen en hoop werk te krijgen op een charterboot,’ schreef hij me op zijn eerste reis naar Florida. ‘Ik logeer bij een stel waarmee ik op een dag in Wyoming uit rijden ging. Raakte met ze aan de praat, en nu ben ik hier… Heb veel tijd doorgebracht in het Everglades National Park met vogels kijken en vechten met alligators.’

‘Ben niet bezig een leven op te bouwen,’ schreef hij op zijn eerste reis naar Alaska, ‘ben alleen bezig met leven.’

Judson had me altijd bezworen dat hij me ooit in New York City, waarheen ik sindsdien was verhuisd, zou komen opzoeken. (‘Zit er vis in de Hudson?’) Maar de jaren gingen voorbij, en hij kwam nooit langs. (‘Je gaat dus trouwen?’ schreef hij, na een lange brief van mij. ‘Kennelijk te lang gewacht om langs te komen…’) En toen, jaren nadat we elkaar voor het laatst gesproken hadden, belde hij. Dat was op zich al verbazingwekkend. Judson maakt geen gebruik van telefoons, niet als er ook heel goede postzegels zijn. Maar hij belde omdat het dringend was. De volgende dag nam hij al het vliegtuig voor een bezoek aan New York. Een opwelling, zei hij. Wilde wel eens zien hoe een grote stad eruitzag. En vervolgens voegde hij eraan toe dat zijn oudere broer, Eustace, meekwam.

En inderdaad arriveerden de broers Conway de volgende ochtend. Vlak voor mijn appartement stapten ze uit een gele taxi en boden een meer dan extravagante, volslagen uit de toon vallende aanblik. Daar was de knappe Judson, die eruitzag als een jongeman op vrijersvoeten uit Bonanza. En naast hem zijn broer, Davy Fuckin’ Crockett.

Ik wist dat dit Davy Fuckin’ Crockett was want zo werd hij meteen door iedereen op straat in New York genoemd.

‘Hé man, dat is Davy Fuckin’ Crockett.’ ‘Daar loopt Davy Fuckin’ Crockett.’ ‘Koning van de woeste frontier!’

Natuurlijk waren er een paar New Yorkers die hem aanzagen voor Daniel Fuckin’ Boone, maar iedereen had iets te zeggen over de opvallende bezoeker, die zich kalmpjes, in zelfgemaakte kleren van bukskin en met een indrukwekkend mes aan zijn riem door de straten van Manhatttan bewoog.

Davy Fuckin’ Crockett.

Zo leerde ik Eustace Conway kennen.

In de twee daaropvolgende dagen, met New York City als on- waarschijnlijke achtergrond, kwam ik alles te weten over het leven van Eustace Conway. Op een avond gingen Judson, Eustace en ik wat drinken in een obscuur café in de East Village en terwijl Judson onvermoeibaar danste met alle mooie meisjes en hun spannende verhalen opdiste over het leven op de prairie, kwam Eustace rustig bij me in een hoekje zitten en beschreef hoe hij de afgelopen zeventien jaar teruggetrokken in de Zuidelijke Appalachian Mountains van North Carolina in een tipi had gewoond. Hij noemde het land waar hij woonde Turtle Island, vernoemd naar de indiaanse scheppingslegende van de onverschrokken schildpad die het gewicht van de hele aarde op zijn rug draagt. Eustace vertelde dat hij daar veertig hectare wildernis bezat – een volmaakt behouden gebleven en ongerept bassin met een beschermd stroomgebied.

Het intrigeerde me dat iemand die buidelratten at en zijn achterwerk afveegde met bladeren veertig hectare maagdelijke wildernis had weten te verwerven. Maar Eustace Conway was, zoals ik zou ontdekken, een uitermate listig man. Hij had dat bezit langzaam door de jaren heen verkregen met geld dat hij had verdiend door op lokale scholen de kinderen te vertellen dat hij buidelratten at en zijn achterwerk met bladeren afveegde. Ze hingen aan zijn lippen. Het enige waar hij geld aan uitgaf, verklaarde hij, was grond. Wat hij verder nog nodig had kon hij zelf maken, bouwen, verbouwen of doden. Hij joeg op zijn voedsel, dronk water uit de grond, fabriceerde zijn eigen kleding…

De mensen, vertelde Eustace, hadden de neiging zijn leefstijl te romantiseren. Want op hun eerste vraag wat hij voor de kost doet, antwoordt hij onveranderlijk: ‘Ik woon in de vrije natuur.’ Vervolgens droomt iedereen weg: ‘De vrije natuur! De vrije natuur! Ik hou van de vrije natuur!’, alsof Eustace de hele dag dauw van klaverbloem opzuigt. Maar dat is niet wat leven in de vrije natuur voor Eustace betekent.

Zo stuitte hij een paar jaar terug, toen hij op jacht ging naar een hert als voedsel voor de winter, op een fantastische, in het kreupelhout grazende achtender. Eustace schoot. De bok stortte neer. Omdat hij niet wist of hij het dier had gedood, wachtte hij een hele tijd om te zien of het weer op zou krabbelen en zou proberen weg te rennen. Er was geen beweging. Geruisloos kroop Eustace naar de plek waar het dier was gevallen en trof de indrukwekkende bok liggend op zijn flank aan terwijl zijn neus bloederig rood uitwasemde. De ogen van het dier bewogen; het leefde.

‘Sta op, broer!’ riep Eustace. ‘Sta op en ik maak je af!’

Het dier verroerde zich niet. Eustace vond het vreselijk het daar, levend maar gewond, te zien liggen, maar hij vond het ook vreselijk het van zo’n korte afstand door zijn prachtige kop te schieten, daarom pakte hij zijn mes uit zijn riem en stak de bok in zijn halsader. De bok richtte zich op, een en al leven, en chargeerde met zijn gewei. Eustace klampte zich, het mes nog steeds in zijn hand, vast aan de stangen, en de twee begonnen te worstelen, waarbij ze door het kreupelhout tuimelden, de heuvel afrolden, de bok uitvallende bewegingen maakte en Eustace probeerde het zware gewei weg te duwen tegen bomen en rotsen. Uiteindelijk liet hij een hand los en met één haal van zijn mes over de hals van de bok sneed hij aderen, slagaderen en luchtpijp open. Maar de bok vocht door totdat Eustace zijn snuit tegen de grond duwde en net zolang op de kop van het stervende dier zat tot het stikte. Vervolgens stak hij zijn hand in de hals van het dier en smeerde het bloed over zijn eigen gezicht, huilde, lachte en zei extatisch een dankgebed tot het universum voor het schitterende feit dat dit wezen zo moedig zijn leven had opgeofferd ten bate van dat van hem.

Dat bedoelt Eustace Conway met leven in de vrije natuur.

Op de ochtend na ons gesprek in de bar nam ik de broers Con- way mee voor een wandeling door het Tompkins Square Park. Daar raakte ik Eustace kwijt. Ik zag hem nergens en maakte me ongerust; ik was bang dat hij, buiten zijn vertrouwde omgeving, hulpeloos en kwetsbaar zou zijn. Maar toen ik hem uiteindelijk vond, was hij gezellig aan het praten met een stelletje doodenge drugsdealers. Ze hadden Eustace crack aangeboden; dat had hij beleefd afgeslagen, maar hij ging wel met hen in gesprek over andere onderwerpen.

‘Hé, man,’ vroegen de drugsdealers toen ik erbij kwam, ‘waar heb je dat coole hemd gekocht?’

Eustace legde de dealers uit dat hij het hemd niet had gekocht, maar zelf had gemaakt. Van een hert. Hij beschreef precies hoe hij het hert had neergeschoten met een zwartkruitmusket, het had gevild (‘met dit mes!’) de huid van het hert met diens eigen hersens had gelooid en vervolgens het hemd in elkaar had gezet met stukken zeen die hij losgetrokken had van de ruggengraat van het hert. Het was, vertelde hij hun, echt niet zo’n ingewikkeld proces en zij zouden het ook kunnen. En als ze hem in zijn huis in de bergen op Turtle Island kwamen opzoeken, zou hij hun allerlei prachtige manieren leren om van de natuur te leven.

Ik zei: ‘Eustace, we moeten gaan.’

De drugsdealers schudden hem de hand en zeiden: ‘Godsamme, Hustice. Jij bent me er eentje.’

Maar dat is Eustace’ manier om met de wereld te communiceren – hij grijpt elke gelegenheid aan om mensen over de natuur te leren. Dat betekent dat Eustace niet zomaar een heremiet of een hippie of een overlever is. Hij woont niet in het bos omdat hij zich voor ons verschuilt, of omdat hij eersteklas wiet verbouwt, of omdat hij wapens opslaat voor de dreigende rassenoorlog. Hij woont in de vrije natuur omdat hij daar thuis is. En hij probeert andere mensen te bewegen zich daar bij hem te voegen omdat hij denkt dat dat zijn speciale roeping is: namelijk de collectieve ziel van onze natie redden door Amerikanen weer vertrouwd te maken met het concept van een omgang met de frontier die je de ogen opent. Oftewel: Eustace Conway ziet zichzelf als een Man met een Bestemming.

Eustace creëerde Turtle Island – de veertig hectare zelfontworpen volmaakte kosmos – als ultieme onderwijsgelegenheid, een universiteit-in-de-woestenij, een oerklooster. Want na jaren primitieve gemeenschappen te hebben bestudeerd en zelf te hebben meegemaakt hoe de wildernis hem heeft getransformeerd, heeft Eustace een krachtig dogma ontwikkeld. Hij is ervan overtuigd dat het moderne Amerika zijn eigen corruptie, hebzucht en malaise alleen maar kan keren door de verrukking te ervaren als het oog in oog staat met wat hij de ‘verheven kunst en goddelijkheid van de natuur’ noemt.

Hij gelooft dat wij Amerikanen, met ons constante najagen van gemak, de rauwe en stichtelijke schoonheid van onze ware omgeving met wortel en al uitroeien en vervangen door een veilig maar volledig vals ‘milieu’. Eustace ziet een gemeenschap die zichzelf constant vernietigt door haar eigen teveel aan vindingrijkheid. Slim, ambitieus en altijd op zoek naar nog meer efficiëntie hebben wij Amerikanen in krap twee eeuwen onszelf een wereld geschapen waarin comfort 24/24 met één druk-op- de-knop beschikbaar is. Je hoeft niet langer meer zelf hard te werken of rituelen te verrichten of kennis te vergaren om te voorzien in de basisbehoeften van de mens – voedsel, kleding, onderdak, vermaak, transport. Al deze zaken kunnen we voor geld krijgen. Of op krediet. Dus hoeft niemand meer te weten hoe je iets dóet, behalve dan die ene kleine vaardigheid waarmee je genoeg geld kunt verdienen om de gemakken en diensten van het moderne leven te bekostigen.

Maar met het vervangen van elke uitdaging door een eenvoudige oplossing schijnen we iets kwijtgeraakt te zijn en Eustace is niet de enige die dat verlies voelt. We zijn een volk dat in toenemende mate gedeprimeerd en angstig is – en niet ten onrechte. Laten we aannemen dat we met al deze verworven moderne gemakken tijd winnen. Maar tijd waarvóór? We hebben een systeem ontwikkeld dat voorziet in al onze behoeften zonder dat dat bovenmatige inspanning of arbeid van ons vergt en nu kunnen we deze uren besteden aan…?

Nou, aan de televisie bijvoorbeeld – heel veel televisie, uren, dagen, weken, maanden in het leven van iedere Amerikaan. En aan werk. Jaarlijks brengen Amerikanen steeds meer uren op hun werk door; in bijna elk huishouden moeten beide ouders (áls er twee ouders zijn) fulltime buitenshuis werken om al deze goederen en diensten te kunnen betalen. Met als gevolg veel op en neer reizen. Met als gevolg veel stress. Minder band met het gezin en de gemeenschap. Fastfoodmaaltijden die in de auto onderweg naar en van het werk worden genuttigd. Een steeds slechtere gezondheid. (Amerika is absoluut de dikste en minst actieve maatschappij in de geschiedenis en elk jaar worden we ponden zwaarder. We lijken dezelfde minachting te hebben voor ons lichaam als voor onze grondstoffen; we kunnen immers, denken we, gewoon een nieuw vitaal orgaan kopen als het onze ermee ophoudt. Daar zorgt iemand anders wel voor. En zo denken we ook dat iemand anders wel een nieuw bos zal aanplanten als we het huidige hebben opgebruikt. Als we al merken dat we het opgebruiken.)

Een dergelijke houding gaat gepaard met arrogantie en met bovendien een diepgaande vervreemding. We zijn het ritme kwijt. Zo simpel is het.

Als we niet langer ons eigen voedsel verbouwen, moeten we dan nog rekening houden met bijvoorbeeld de seizoenen? Is er nog verschil tussen zomer en winter als we elke dag aardbeien kunnen eten? Als het binnenshuis het hele jaar door 21 graden kan blijven, moeten we er dan nog aan denken dat het herfst wordt? Moeten we dan voorbereidingen treffen? En nadenken over wat het voor onze eigen sterfelijkheid betekent dat in de natuur dingen elke herfst doodgaan? En moeten we dat nieuwe leven opmerken als het weer lente wordt? Moeten we even de tijd nemen om er een dankgebed voor uit te spreken? Het te vieren? Als we ons huis alleen nog maar verlaten om naar ons werk te gaan, is het dan nog nodig om enig besef te hebben van die machtige, nederig makende, buitengewone en eeuwige levenskracht die voortdurend om ons heen komt en gaat?

Kennelijk niet. Want kennelijk hebben we nergens meer besef van. Dat is althans wat Eustace Conway ziet als hij in Amerika om zich heen kijkt. Dan ziet hij een volk dat niet meer meebeweegt met de natuurlijke cycli, de cycli die millennia lang het bestaan en de cultuur van de mensheid hebben bepaald. Omdat ze die vitale relatie met de natuur kwijt is, dreigt de natie haar menselijkheid te verliezen. Wij zijn immers geen buitenaardse bezoekers van deze planeet, maar zijn natuurlijke bewoners en verwant aan alles wat hier leeft. Deze aarde is waar we vandaan komen en waar we allemaal uiteindelijk zullen sterven en in die tussentijd is het ons huis. En we zullen nooit en te nimmer onszelf kunnen begrijpen als we niet minstens een marginale kennis van ons huis hebben. Die kennis die we nodig hebben om ons leven in een grotere metafysische context te kunnen plaatsen.

Maar wat Eustace in plaats daarvan ziet is angstaanjagend: een bevolking die zo ver af staat van de ritmes van de natuur dat ze als slaapwandelaars, blind, doof, zonder gevoel, door het leven stampt. Die als een robot leeft in een steriele omgeving die de geest verdooft, het lichaam verzwakt, de ziel atrofieert. Maar Eustace gelooft dat we onze menselijkheid terug kunnen krijgen. We snappen het als we stilstaan bij de eerbiedwaardige leeftijd van een berg. We snappen het als we oog hebben voor de magnifieke structuur van water en zonlicht. We snappen het als we uit de eerste hand de rauwe poëzie van de voedselketen ervaren. Wanneer we ons bewust zijn van elke nuance van onze natuurlijke wereld, dan wordt het ons eindelijk duidelijk: dat ieder van ons één oogverblindend moment van leven hier op de Aarde is geschonken, en dat we zowel nederig als fier, ondergeschikt aan elke wet van ons universum en dankbaar dat we er een weliswaar kort maar wezenlijk deel van zijn, die realiteit onder ogen moeten zien.

Toegegeven, dit is geen revolutionair concept. Iedere milieuactivist op de wereld gaat te werk volgens een op dezelfde hypothesen gebaseerde filosofie. Maar wat Eustace Conway onderscheidt van iedere andere milieuactivist is de bijzondere overtuiging die hij vanaf zijn vroegste jeugd heeft gehad: dat het zijn persoonlijke bestemming is om zijn landgenoten uit hun slaapwandeling wakker te schudden. Hij heeft altijd geloofd dat alleen hij deze macht en deze verantwoordelijkheid heeft, dat hij het werktuig was dat verandering moest bewerkstelligen. Eén man, één visie.

En die visie was dus: dat de Amerikanen één voor één naar zijn mystieke utopie in de vrije natuur zouden komen. Daar zouden ze zich onder zijn leiding ontdoen van de door hun hedendaagse opvoeding aangeleerde zwakte, onwetendheid en kleinzieligheid. Met zijn charisma als lokmiddel zou hij de mensen terugbrengen naar de wildernis, hun blinddoek afnemen, hen wijzen op het overweldigende uitzicht op de frontier met de woorden: ‘Zie daar!’ Dan zou hij een stap achteruit doen en getuige zijn van hun ontwaken.

In Eustace’ droombeeld zijn het groepen kinderen die komen deelnemen aan primitieve zomerkampen, maar ook volwassenen zouden – als stagiairs – welkom zijn en die zouden dan gedurende langere perioden onder zijn leiding serieus studie maken van een natuurlijke levenswijze. Hij begrijpt uiteraard dat hij onmogelijk iedere Amerikaan op sleeptouw naar zijn bossen kan nemen, en daarom is hij ook bereid zelf zijn boodschap en de natuur bij de mensen te brengen – met de geur van de vrije natuur in zijn haar, op zijn huid en in zijn woorden. Op elke school, op elke jaarmarkt in elke staat, in elk winkelcentrum, op elk parkeerterrein en bij elk tankstation dat hij kon vinden zou hij zijn leer verkondigen en onderwijzen. Iedere zakenman, babysitter, huisvrouw, hoer, miljonair en crackgebruiker zou hij toespreken.

Dankzij zijn energie en naar zijn voorbeeld zouden Amerikanen – dat was zijn vaste overtuiging – langzaam maar zeker een transformatie ondergaan. Ze zouden zich ontwikkelen en leren en opnieuw sterk en vindingrijk worden. Dan zouden ze Eustace verlaten en hun nieuwverworven kennis verspreiden onder hun broeders. Zo zou Eustace Conways visie van volmaakte overeenstemming met de natuur zich als een evangelie verbreiden en verspreiden binnen families, gemeenschappen, departementen en staten tot we allemaal als Eustace zouden leven – ons eigen voedsel zouden verbouwen, onze eigen kleren zouden naaien, vuur zouden maken met twee stokjes en ons ervan bewust zouden worden hoe begenadigd we als mens zijn.

 

De laatste man

Eustace Conway is in de ogen van Elizabeth Gilbert de laatste echte Amerikaanse man. Als zeventienjarige jongen verlaat Conway zijn ouderlijk huis, weg van de continue minachting van zijn vader. Hij verruilt huiselijk comfort voor een tipi in de Appalachen, waar hij zelfvoorzienend probeert te leven. Naarmate hij ouder wordt, jaagt hij grotere dromen na: hij vaart de Mississippi af in een zelfgemaakte kano, loopt de Appalachian Trail, en doorkruist Amerika te paard.
Twintig jaar later woont Conway nog steeds in de bergen, waar hij lesgeeft in overlevingstechnieken aan mensen die dichter bij de natuur willen komen. Gaandeweg komt hij ... lees meer erachter dat ook hij zijn dromen zal moeten aanpassen aan de ontnuchterende realiteit van het moderne leven.
Gilbert neemt op de haar kenmerkende wijze, vol energie en humor, de lezer mee in het avontuurlijke leven van een hopeloos gecompliceerde man: een visionair, een narcist, een briljante maar ook gemankeerde held van deze tijd.

€ 24,99

Elizabeth Gilbert

Elizabeth Gilbert brak internationaal door met het autobiografische Eten, bidden, beminnen, waarvan in Nederland inmiddels meer dan een half miljoen exemplaren zijn verkocht. Sinds haar debuut Pelgrims schreef ze diverse romans en non-fictieboeken, waaronder Stad van meisjes en Big Magic, over creativiteit in ons leven. Auteursfoto © Timothy Greenfield-Sanders