Met De laatste witte man schreef Mohsin Hamid een vlijmscherpe roman over liefde en identiteit. Hij zet al onze obsessies op zijn kop en schetst een beeld van een wereld waarin we meer met elkaar gemeen hebben dan we denken.

Wanneer Anders op een ochtend ontwaakt, ontdekt hij dat zijn witte huid donker is geworden en dat hem vanuit de spiegel een vreemdeling aankijkt. De eerste aan wie hij dit vertelt is Oona, een vriendin van vroeger en sinds kort zijn geliefde. Al snel komen er van overal uit het land berichten over vergelijkbare gebeurtenissen. Sommigen zien in deze gedaanteverwisselingen de lang gevreesde omverwerping van de gevestigde orde, waartegen men zich tot het bittere eind moet verzetten. In vele anderen, zoals Anders’ vader en Oona’s moeder, woedt een strijd tussen gevoelens van intens verlies en intense liefde. Naarmate de band tussen Anders en Oona sterker wordt, krijgen de ontwikkelingen een andere nuance: een kans om elkaar met nieuwe ogen te bekijken.

Lees hier al een fragment uit De laatste witte man!

 

Een

Toen Anders, een witte man, op een ochtend ontwaakte, ontdekte hij dat zijn kleur was veranderd in een donker en onmiskenbaar bruin. Dit drong geleidelijk, en daarna in een flits tot hem door, eerst, toen hij zijn hand uitstak naar zijn telefoon, als de sensatie dat het morgenlicht iets raars deed met de kleur van zijn onderarm, daarna, en met een schok, heel even als de stellige indruk dat er iemand anders bij hem in bed lag, een man, donkerder dan hij, maar dit, hoe schrikwekkend ook, was beslist onmogelijk, en het was een geruststelling dat de ander bewoog wanneer hij bewoog, in feite helemaal geen persoon was, geen afzonderlijk persoon, maar gewoon hijzelf, Anders, wat een golf van opluchting teweegbracht, want als het idee van een andere aanwezigheid slechts verbeelding was, dan was de indruk dat hij van kleur was veranderd natuurlijk ook een zinsbegoocheling, een optische illusie of een bedenksel, opgekomen in de glibberige tussenruimte halverwege dromen en waken, alleen had hij intussen zijn telefoon in zijn handen en had hij de camera omgedraaid, en zag hij dat het gezicht dat terugkeek beslist het zijne niet was.

Anders liet zich uit bed rollen en wilde naar de badkamer stormen, maar dwong zichzelf tot kalmte en vertraagde zijn tempo tot een meer overwogen, afgemeten pas, en of hij dat nu deed om de situatie onder controle te krijgen, de werkelijkheid door pure wilskracht te laten terugkeren naar normaal, of omdat rennen nog beangstigender zou zijn geweest, hem voorgoed tot opgejaagde prooi zou hebben gemaakt, dat wist hij niet.

De badkamer was op zijn haveloze manier geruststellend vertrouwd, de barsten in de tegels, het vuil in de voegen, de veeg opgedroogde tandpasta aan de buitenkant van de wasbak. De deur van het medicijnkastje stond schuin open en Anders hief zijn hand en zwenkte zijn spiegelbeeld op zijn plaats, recht voor zijn ogen. Het was niet het beeld van een Anders die hij herkende.

Hij werd overmand door emotie, niet zozeer schrik, of bedroefdheid, hoewel die dingen wel meespeelden, maar het gezicht dat het zijne had vervangen vervulde hem vooral met woede, of meer dan woede, een onverwachte, moordlustige razernij. Hij wilde de donkere man die hem hier in zijn eigen huis aanstaarde doodmaken, het leven dat het lichaam van deze ander bezielde vernietigen tot er niets meer overbleef dan hijzelf, zoals hij eerst was, en hij beukte met de zijkant van zijn vuist tegen het gezicht, waardoor er een kleine barst in kwam en het hele geval, het kastje met spiegel en al, scheef kwam te hangen, als een schilderij na een aardbeving.

Anders stond daar, de pijn in zijn hand gedempt door de intense woede die hem had bevlogen, en hij voelde dat hij trilde, een rilling zo zwak dat ze nauwelijks waarneembaar was, maar toen heviger, alsof hij kougevat had, alsof hij buiten in de vrieskou stond, en die rilling dreef hem terug naar zijn bed, en onder de dekens, en daar bleef hij een hele tijd liggen, zich verstoppend, wensend dat deze dag, die nog maar net aangebroken was, alsjeblieft alsjeblieft niet zou aanbreken.

Anders wachtte op een ongedaanmaking, een ongedaanmaking die niet kwam, en de uren verstreken, en hij besefte dat hij beroofd was, dat hij slachtoffer was van een misdrijf, waarvan de verschrikking alleen maar toenam, een misdrijf dat hem alles had ontnomen, dat hem zichzelf had ontnomen, want hoe kon hij nog beweren dat hij Anders was, hoe kon hij nog Anders zijn, met die andere man die hem aanstaarde vanaf zijn telefoon, vanuit de spiegel, en hij probeerde niet meer te kijken maar om de zoveel tijd keek hij toch, en zag de diefstal opnieuw, en ook als hij niet keek was er geen ontkomen aan de aanblik van zijn armen en handen, donker en bovendien angstaanjagend, want hoewel hij ze onder controle had was er geen garantie dat dat zo zou blijven, en hij wist niet of de gedachte dat hij gewurgd zou worden, die als een slechte herinnering steeds weer in zijn hoofd opkwam, iets was wat hij vreesde of juist het liefst van al zou doen.

Hij deed, zonder eetlust, een poging om een boterham te eten, om te kalmeren en rustiger te worden, en hield zichzelf zonder veel overtuiging voor dat het wel goed zou komen. Hij wilde geloven dat hij op de een of andere manier weer zou terugveranderen, gerepareerd zou worden, maar hij twijfelde al, en geloofde het niet, en toen hij zich afvroeg of hij het zich allemaal maar verbeeldde, en dat testte door een selfie te nemen en die in een album te plaatsen, kon het algoritme dat in het verleden zo zeker, zo betrouwbaar feilloos zijn naam had gesuggereerd, hem niet identificeren.

Normaal gesproken vond Anders het niet erg om alleen te zijn, maar zoals hij nu was, leek het alsof hij niet alleen was, maar in zenuwslopend en vijandig gezelschap, in huis opgesloten omdat hij niet naar buiten durfde, en hij ging van zijn computer naar zijn koelkast naar zijn bed naar zijn bank, verplaatste zich in zijn kleine ruimte zodra hij het geen minuut meer uithield op de plek waar hij zich bevond, maar er was voor Anders geen ontkomen aan Anders, die dag. Het ongemak volgde hem op de hielen.

Hij kon het niet laten zichzelf te onderzoeken, de textuur van het haar op zijn hoofd, de stoppels op zijn gezicht, de textuur van de huid op zijn handen, droog, de verminderde zichtbaarheid van de bloedvaten daar, de kleur van zijn teennagels, de spieren van zijn kuiten, en, terwijl hij zich paniekerig ontblootte, zijn penis, onopmerkelijk van formaat en gewicht, onopmerkelijk behalve dat het niet de zijne was, en daarom onaanvaardbaar bizar, als een zeewezen dat niet zou horen te bestaan.

De eerste dag meldde Anders zich ziek. De tweede dag stuurde hij een berichtje dat hij zieker was dan hij dacht en vermoedelijk de hele week weg zou blijven, waarop zijn baas hem belde, en toen Anders niet opnam, stuurde zijn baas een berichtje dat hij maar beter op sterven kon liggen, maar daarna liet hij Anders met rust, behalve dat hij er een uur later nog achteraan stuurde: wie niet werkt krijgt niet betaald.

Anders had nog niemand gezien sinds hij veranderd was, en hij wilde ook liever niemand zien, maar hij had geen melk meer en geen kipfilet en geen blikjes tonijn, en er was een grens aan de hoeveelheid proteïnepoeder die een mens redelijkerwijs kon consumeren, wat inhield dat hij de buitenwereld onder ogen moest komen, of in elk geval de caissière van de supermarkt. Hij zette een pet op en trok hem diep over zijn voorhoofd.

Zijn auto, die nog van zijn moeder was geweest, was ongeveer half zo oud als hijzelf, de arbeiders die hem hadden geassembleerd waren allang met pensioen, of afgevloeid, of door robots vervangen, en hij slingerde een beetje bij het schakelen en nog iets meer bij het veranderen van richting, als een danser met een soepele taille, of een dronkaard, maar de gereviseerde motor reageerde aangenaam snel, gretig om indruk te maken, en Anders’ moeder was een liefhebster geweest van klassieke muziek, dus had zijn vader gezorgd voor een goede geluidsinstallatie, met heldere hoge tonen, een fatsoenlijk middenregister en een wat Anders betreft, zeker in deze dagen, soort van ingehouden, zelfverzekerd gebrek aan gebonk in de bassen.

Op de parkeerplaats van de supermarkt zag hij iemand naar hem kijken, en toen wegkijken, en binnen bij de zuivelafdeling gebeurde dat nog een keer. Hij wist niet wat die mensen dachten, of ze überhaupt iets dachten, en vermoedde dat hij alleen in zijn verbeelding flikkeringen van vijandigheid of afkeer zag. Hij herkende de caissière die zijn boodschappen scande maar de caissière herkende hem niet, en Anders raakte even in paniek toen hij zijn creditcard overhandigde, maar de caissière keek er niet eens naar, niet naar zijn naam, niet naar zijn handtekening, en reageerde niet toen Anders mompelend bedankte en gedag zei, gaf totaal geen sjoege, alsof Anders niets had gezegd.

Toen Anders weer in zijn auto stapte viel hem in dat de drie mensen die hij was tegengekomen alle drie wit waren, en dat hij zich misschien paranoïde gedroeg, betekenis verzon naar aanleiding van details die er misschien niets toe deden, en bij een stoplicht keek hij zichzelf aan in de achteruitkijk- spiegel, op zoek naar iets van witheid, want dat moest toch ergens zitten, in zijn gezichtsuitdrukking misschien, maar hij zag er niets van, en hoe meer hij keek, hoe minder wit hij eruitzag, alsof zoeken naar het witte in hem juist het tegenovergestelde effect had, het witte onbereikbaarder maakte en hem iets wanhopigs gaf, of onzekers, alsof hij er niet bij hoorde, hij die hier geboren was, verdomme, en toen hoorde hij het luide, aanhoudende getoeter van de auto achter hem, en hij trok op langs een verkeerslicht dat alweer enkele seconden op groen stond, en de vrouw achter hem passeerde hem met een ruime bocht, draaide haar raampje omlaag en schold hem uit, woedend, ze vloekte luid en duidelijk en spoot ervandoor, en hij deed niets, helemaal niets, schold niet terug, glimlachte niet om haar te ontwapenen, niets, alsof hij geestelijk onvolwaardig was, en zij was knap, echt een knappe vrouw, of dat was ze voor ze begon te schelden, en toen hij weer thuis was vroeg hij zich af hoe hij gereageerd zou hebben, hoe hij gereageerd had kunnen hebben, als zij maar op een of andere manier had geweten dat hij wit was, of als hij het had geweten, want ineens, en er was geen ontkomen aan toen het in zijn volle omvang tot hem doordrong, wist hij dat niet.

Anders nam een hijs van een joint en hield de rook in zijn longen vast, maar misschien was dat een vergissing, want tegen de tijd dat hij zijn lunch had klaargemaakt had hij geen honger meer, in plaats daarvan voelde hij een soort rommelende onrust waarvan hij uit ervaring wist dat hij er maar beter doorheen kon roken om er niet in te blijven hangen, en hij rookte verder, en staarde naar zijn telefoon, zwervend over het internet, en at uiteindelijk zijn lunch als avondeten.

Anders had graag met zijn moeder gesproken, als er iemand op de wereld was tegen wie hij zich op dat dat moment had kunnen uiten was zij het wel, maar ze was al een paar jaar geleden heengegaan, vanwege het water, wisten ze, het water dat verkeerd rook en verkeerd smaakte, maar daarna op den duur beter werd, dus toen de kanker kwam die haar van binnenuit opvrat, zoals hij zoveel mensen opvrat, viel moeilijk te bewijzen dat er een specifieke oorzaak was, moeilijk te bewijzen in de rechtszaal in elk geval, en in haar laatste maanden kon ze niet meer praten, alleen raspen, en ze wenste dat het voorbij zou zijn, dus het einde kwam als een zegen.

Maar voordat ze ziek werd had ze geluisterd, en ze had een grenzeloos vertrouwen in haar zoon, ze voerde lange gesprekken met hem toen hij laat was met praten, en ze las hem voor in bed toen hij laat was met lezen, en hij had het heerlijk gevonden om als zevenjarige bij haar in de klas te zitten, zo heerlijk dat hij het jaar daarop weigerde om naar de volgende klas te vertrekken en twee weken in haar lokaal bleef zitten voor ze hem er na veel tegenstribbelen toe konden overhalen om toe te geven, en zij was degene die een lezer van hem maakte, en ervoor vocht dat hij extra tijd kreeg voor zijn examens, en wilde dat hij zou gaan studeren, maar ze was al weg voor hij daaraan toe was, en uiteindelijk nam het leven zijn loop en ging hij niet studeren, hoewel hij nog altijd, voor haar maar ook voor zichzelf, hoopte dat het er ooit op een dag van zou komen, of op een avond, want avondschool leek hem haalbaarder.

Op de middelbare school zeiden ze altijd dat zijn glimlach zijn sterkste punt was, een op-m’n- gemak-met-mezelf-en-op-m’n-gemak-met-jou- glimlach, een we-gaan-ervoor-glimlach, hartelijk, uitnodigend, die hij van zijn moeder had meegekregen, overgegaan van haar gezicht op het zijne, en nu was die weg, het gevoel dat die glimlach mogelijk maakte was weg, en Anders wist niet of het ooit nog terug zou komen.

 

Twee

Toen Oona de telefoon aannam was ze net klaar met mediteren, en dus verkeerde ze in die broze staat van sereniteit die meditatie teweeg kan brengen, het gevoel dat je heel even de top hebt bereikt van de golf van je gedachten, en dat je daar graag zou blijven, zoals je nu bent, en alleen al door die wens, door überhaupt iets te wensen, slip je weg, verlies je je drijfvermogen, ga je kopje-onder in de aanrollende deining.

Met een plat rechthoekje van glas en metaal tegen de zijkant van haar hoofd gedrukt, koel en daarna neutraal van temperatuur, hoorde ze de paniek en vertwijfeling in Anders’ stem, en ze liet hem uitpraten, en terwijl hij maar doorging probeerde ze hem gerust te stellen, aardig en begripvol te zijn, maar haar hart was er niet helemaal bij, er kwam iets afstandelijks over haar, want terwijl hij aan het woord was dacht zij voornamelijk, en in toenemende mate, aan zichzelf.

Oona was weer in de stad komen wonen om haar moeder bij te staan bij het overlijden van Oona’s tweelingbroer, een overlijden dat er al lang had zitten aankomen, misschien wel sinds dat eerste pilletje op zijn veertiende, en ze was ook teruggekomen met het oog op de onwaarschijnlijke kans dat haar tweelingbroer behoefte aan haar aanwezigheid zou hebben wanneer het met hem afliep, dat hij überhaupt nog zo’n soort behoefte kon hebben, dat aan mensen gerelateerde behoeftes nog sterk genoeg bij hem konden opkomen om door chemische afhankelijkheid gegenereerde behoeftes te overstemmen, maar wie zoiets hoopte moest het uiteraard afleggen tegen een meerderheid, de hoop van één enkeling tegen de bedrijvigheid van duizenden, misschien wel miljoenen, en haar broer was in eenzaamheid gestorven, zoals altijd al te verwachten was, niet meer dan een paar kilometer verwijderd van zijn familie.

Dus nam Oona het zichzelf niet kwalijk dat ze op dat moment aan zichzelf dacht, terwijl Anders over zijn crisis vertelde. Ze was op Anders gesteld, ze hadden vroeger op school verkering gehad en hadden hun omgang onlangs weer opgepakt, maar wat haar betreft enigszins uit berekening, als een manier om de tijd te verdrijven, om de tijd door te komen, en Oona had niet het idee dat ze veel reserves had om in deze nieuwe situatie te steken, qua emoties was ze blut, stond ze in feite diep in het rood, ze had voorlopig al haar aandacht nodig om zelf te overleven, voor haar eigen bestaan, en had dus alle recht om Anders af te kappen, te zeggen dat ze moest ophangen en zijn oproepen een tijdje te negeren, tot ze uiteindelijk vanzelf zouden uitblijven, en dat was ze van plan te doen toen ze zei dat ze zo meteen les moest geven, maar toen verraste ze zichzelf door er, wat lusteloos, aan toe te voegen dat ze die avond na haar werk bij hem zou langskomen.

En ze verraste zichzelf nog meer door dat ook te doen.

Het was minder dan een kwartier fietsen vanaf haar werk, van het meer welvarende naar het armere deel van de stad. De hemel was nog niet donker, maar alleen de benzinestations, de cafés, de restaurants en de levensmiddelenwinkels onderweg waren nog open, van elk tussen een paar en een handvol, meer niet. Hoe verder ze kwam, hoe groter het aantal leegstaande winkels, en her en der zag ze mensen die blijkbaar al lange tijd geleden door deze verlaten panden waren uitgestoten, op straathoeken tegen verkeersborden hangen of op braakliggende percelen op stukken karton liggen.

Anders noemde zijn huis zijn hutje, en het was klein, één kamer maar, alsof er nog een bovenverdieping moest zijn, maar die was er niet. Oona gaf een harde klap op de flinterdunne deur, een bons eigenlijk, en ging toen naar binnen zonder op een reactie te wachten. De deur zat zelden op slot. Zij wilde degene zijn die hem zag, voelde zich minder onzeker bij dat idee, het idee om hem midden in zijn bezigheden aan te treffen, wat die ook waren, in plaats van te wachten tot hij zich vertoonde, deze nieuwe versie van zichzelf, haar gezicht afspeurend op haar reactie, maar toevallig zat hij op de wc, dus moest ze, tot haar ongemak, alsnog op hem wachten.

De kamer was schoon en opgeruimd, alles netjes op zijn plaats, niet dat Anders veel spullen had behalve boeken, waarvan hij er ongebruikelijk veel had, of meer dan de meeste jonge mannen, tegen de muur gerangschikt op planken van hout en betonblokken, de  simpelste  boekenkast  denkbaar, en Oona herinnerde zich wat een gedisciplineerde boekenwurm hij als tiener was geweest, wat een onverwacht serieuze lezer.

Toen hij ten slotte verscheen schrok ze even, niet alleen omdat hij donkerder was, maar ook omdat hij helemaal niet meer herkenbaar was als zichzelf, behalve dat zijn lengte en gestalte ongeveer hetzelfde waren gebleven. Zelfs de uitdrukking in zijn ogen was anders, maar misschien was dat angst, niet de hare maar de zijne, en pas toen hij iets zei en ze zijn stem hoorde wist ze zeker, hoewel het haar al was verteld, dat hij het werkelijk was.

‘Zie je nou?’ vroeg hij. ‘Verdomme,’ antwoordde ze.

Hij ging op de bank zitten en na een moment van aarzeling zette ze zich naast hem, en ze praatten met elkaar, en ze voelde dat hij snakte naar geruststelling, maar bleef terughoudend, weigerde zich in die rol te laten trekken, alweer, niet weer, en weigerde ook tegen hem te liegen, want daar zag ze de zin niet van in, dus zei ze tegen hem wat ze dacht, recht voor z’n raap: dat hij eruitzag als iemand anders, niet zomaar iemand anders, maar een heel ander soort iemand, totaal verschillend, en dat iedereen die hem zag hetzelfde zou denken, en het was vervelend, maar zo was het.

Zijn ogen vulden zich met tranen maar hij huilde niet, slaagde erin ze achter zijn wimpers te houden, knipperend met zijn ogen en trekkend met zijn mond, en vroeg toen of ze zin had in een joint, toverde zelfs een glimlachje tevoorschijn, waarop zij teruglachte, een glimlach die een risico was maar die haar toch ontsnapte, en antwoordde: zeker weten.

Hij rolde er een en ze rookten, zoals ze wel vaker deden, en zwegen een tijdje, wezenloos voor zich uit starend, en toen knikte hij in de richting van zijn bed en vroeg of ze wilde blijven, en zij dacht er even over na, keek hem aan, nog van streek vanwege zijn uiterlijk, en meer nog vanwege zijn verwondheid en kwetsbaarheid, en toen hij opstond en naar het bed liep volgde ze hem niet, gaf geen enkele reactie, tot hij zich begon uit te kleden, en toen deed zij dat ook, behoedzaam, en ze naderden elkaar met een zekere omzichtigheid, bijna alsof de een de ander besloop; wie van beiden besloop en wie beslopen werd bleef onduidelijk, misschien deden ze beiden allebei, en zo kwamen ze die avond tot seks.

Anders werkte in een sportschool en Oona gaf yogales, en hun lichamen waren jong en fit, en als wij onszelf wanneer we dit schrijven of lezen erop betrapten dat we ons overgaven aan een soort voyeuristisch genot bij hun paring, zou dat ons wellicht kunnen worden vergeven, want zelf ervaarden ze ook iets wat daar wel enigszins op leek, de bleke Oona die keek hoe ze copuleerde met een donkere vreemdeling, de vreemdeling Anders die naar hetzelfde keek, en het was een heel indringende ervaring voor hen, intens, die hen raakte op het punt waar ze onverwacht, of niet zo onverwacht, in de aanraking een schurende en onbehaaglijke bevrediging vonden.

Na afloop bleef een merkwaardig gevoel van bedrog hangen, dat hen allebei belette te slapen. Midden in de nacht stond Oona op, kleedde zich aan en liep zonder een woord de deur uit. Ze haalde haar fiets van het slot en trapte zo snel mogelijk weg. Anders’ straat was donker, en zelfs sommige van de hoofdstraten op haar route hadden gaten als ontbrekende tanden in hun werkende straatlantaarns. Als ze het had gepland om tot zo laat te blijven, of zo vroeg te vertrekken, was ze met de auto gekomen.

Onder het fietsen weerstond Oona de aandrang om achterom te kijken, of opzij te kijken naar de pick-uptruck die een tijdje naast haar bleef rijden, en bij haar huis aangekomen droeg ze haar fiets het trapje naar de veranda op, langs de schildjes van de buurtpreventie en het beveiligingsbedrijf, en de deur door de voorhal in, waar hij minder verleiding zou wekken. Ze liep naar boven, hoorde haar moeders ademhaling, meer een af en toe stokken dan een regelmatig gesnurk, en bereikte ten slotte haar slaapkamer, die, net als die van haar broer, nog precies zo was als toen ze het huis uit ging, en hoewel Oona na haar terugkeer de posters en stickers en andere aandenkens uit haar schooltijd had verwijderd en vervangen door planten en foto’s en spullen van haar werk, tekens van haar volwassen leven, voelde hij tot in zijn botten, en de hare, nog steeds aan als een kinderkamer.

Toen ze wakker werd zag Oona dat ze een bericht had van Anders en ze beantwoordde dat niet. In plaats daarvan deed ze haar zonnegroet, concentreerde ze zich op haar evenwicht en op wat ze in haar lessen haar welbehagen noemde, de natuurlijkheid en soepelheid van haar bewegingen. Ze merkte een zekere stroefheid in zichzelf op, zowel fysiek als geestelijk, een soort starheid, of stramheid, en deed een poging die te bestrijden door meditatie, maar herinneringen aan de avond ervoor bleven zich opdringen, dus probeerde ze met zo veel mogelijk mindfulness een ontbijt voor zichzelf en haar moeder klaar te maken, gewelde havermout met bessen en notenpasta, die haar moeder met een verbijsterd hoofdschudden aannam.

‘Gezond genoeg om er iemand mee te vermoorden,’ zei ze.

Oona trok een wenkbrauw op. ‘Dat is de bedoeling,’ antwoordde ze.

Na het ontbijt legde Oona haar moeders medicijnen klaar, één tegen cholesterol, één tegen verhoogde bloeddruk, een bloedverdunner, een antidepressivum en iets tegen paniekstoornissen, die over de dag verspreid in verschillende hoeveelheden en combinaties moesten worden ingenomen.

Ooit was haar moeder even lang geweest als Oona, maar nu was ze iets korter, en ze woog twee keer zoveel, en zag er beduidend ouder uit dan ze was, hoewel haar gezicht zich nu en dan wanneer ze indutte achterwaarts door de tijd heen oplaadde en er dan heel even weer uitzag als dat van een baby.

‘Mensen veranderen,’ zei haar moeder. ‘Welke mensen?’ vroeg Oona.

‘Overal,’ antwoordde ze, en ze voegde er veelzeggend aan toe: ‘Ons soort mensen.’

Het was het bekende liedje, ditmaal over witte mensen die ineens niet meer wit waren, en Oona zag op het scherm van haar telefoon een nieuw bericht van Anders zich aan haar aankondigen, maar ze las het niet, en vroeg in plaats daarvan aan haar moeder hoe ze dat wist, en haar moeder zei: van internet, en Oona zei dat ze niet alles moest geloven wat ze op internet las, eerst oprecht, uit gewoonte, haar stem vol overtuiging, en pas een moment later, toen Oona erover nadacht, moest ze zich forceren om overtuigd te klinken toen ze het herhaalde.

Oona’s moeder was heus geen fantaste geweest toen Oona en haar broer klein waren, of liever gezegd, de fantasie waarin ze toen leefde was wijdverspreid, de overtuiging dat het leven eerlijk was en dat alles goed kwam en dat brave mensen zoals zij over het algemeen kregen wat ze verdienden, tragische uitzonderingen daargelaten, en na de geboorte van de tweeling was ze niet meer gaan werken, en toen haar man overleed, onverwacht vroeg, in de kracht van zijn leven, liet hij haar genoeg geld na om rond te komen, maar haar fantasie nam hij haar af, hij liet haar alleen achter in haar worsteling met het langzame afglijden van haar zoon, in een wereld die onverschillig was en almaar slechter werd, slechter en slechter, en steeds gevaarlijker, je zag het gevaar overal om je heen, je hoefde maar naar de misdaadcijfers te kijken en naar de gaten in het wegdek en de rare mensen die tegenwoordig kwamen opdagen als je ergens om vroeg, om een loodgieter, een elektricien, iemand om met de tuin helpen, om te helpen met wat dan ook.

Oona had soms het gevoel dat ze tegenwoordig haar moeders moeder was, of misschien was moeder niet het goede woord, misschien was dochter oké, beide woorden betekenden meer dan ze vroeger dacht, ze hadden allebei twee kanten, één van dragen en één van gedragen worden, beide woorden goedbeschouwd hetzelfde, net als een muntstuk, waarbij het er maar net van afhangt welke kant boven komt als je het opgooit.

Oona hoorde haar moeder aan, wetend dat het alleen maar langer zou duren als ze tegenwerpingen zou maken, dat ze zou verliezen zodra ze in discussie ging, en toen haar moeder inzag dat het genoegen van een meningsverschil haar zou worden onthouden, wierp ze een blik in de richting van de kamer met de grote tv, en deed Oona haar rugzak om, pakte haar fiets en ging de deur uit.

‘Je bent zo mooi,’ riep haar moeder haar na. ‘Je zou een wapen moeten aanschaffen.’

 

De laatste witte man

Wanneer Anders op een ochtend ontwaakt, ontdekt hij dat zijn witte huid donker is geworden en dat hem vanuit de spiegel een vreemdeling aankijkt. De eerste aan wie hij dit vertelt is Oona, een vriendin van vroeger en sinds kort zijn geliefde. Al snel komen er van overal uit het land berichten over vergelijkbare gebeurtenissen. Sommigen zien in deze gedaanteverwisselingen de lang gevreesde omverwerping van de gevestigde orde, waartegen men zich tot het bittere eind moet verzetten. In vele anderen, zoals Anders’ vader en Oona’s moeder, woedt een strijd tussen gevoelens van intens verlies en intense liefde. Naarmate de band ... lees meer tussen Anders en Oona sterker wordt, krijgen de ontwikkelingen een andere nuance: een kans om elkaar met nieuwe ogen te bekijken.

In De laatste witte man zet Mohsin Hamid al onze obsessies en halve waarheden op hun kop om een beeld te schetsen van een toekomst waarin we meer met elkaar gemeen hebben dan we nu denken.

€ 22,99

Mohsin Hamid

Mohsin Hamid groeide op in Lahore, Pakistan. Hij studeerde aan Harvard en Princeton University, waar hij les kreeg van onder meer Toni Morrison. Hij debuteerde in 2001 met de bejubelde roman Moth Smoke, die werd genomineerd voor de PEN/Hemingway Award en bekroond met de Betty Trask Award voor het beste debuut. Zijn tweede roman, De val van een fundamentalist stond op de shortlist van de Man Booker Prize en werd verfilmd. Ook zijn laatste roman, Hoe word je stinkend rijk in het nieuwe Azië, werd juichend onthaald. Mohsin Hamid schrijft onder andere voor TimeThe New York Times en The Guardian en woont en werkt in Lahore.