Leesfragment ‘Willem en mijn wellust’ – Jeroen Olyslaegers

Jeroen Olyslaegers‘ nieuwe boek, Willem en mijn wellust, is een spectaculaire novelle die zwierig de brug slaat tussen de zestiende en de negentiende eeuw. Olyslaegers sleurt de lezer mee in een tragikomisch leven, getekend door boekengekte, diefstal en wellust, en vertelt ons tegelijk iets over wat mannen menen te weten over vrouwen.

Hippolyte van Damme ontvreemdt in het jaar 1885 oude brieven van een boekenantiquaar. Het blijken smeekbrieven te zijn van Willem Silvius, een gevangene en voormalig drukker ten tijde van de Beeldenstorm, en ze zijn gericht aan zijn echtgenote. Als feuilletonschrijver, steeds op zoek naar sensationeel leesvoer, meent Hippolyte goud in handen te hebben. Maar dat goud blijkt uiteindelijk slijk, en de gevolgen van zijn kleine misdaad besmeuren al snel de rest van zijn leven. De bekentenis van de diefstal aan zijn minnares Amandine en zijn zwijgen erover tegen zijn vrouw Catharina splijten zijn leven in tweeën.

Lees hier al een eerste fragment!

Er bestaan twee soorten dieven.

Er zijn er die zo snel mogelijk hun gestolen goed te gelde willen maken. Voor hen is wat ze een ander hebben ontnomen niet meer dan een middel. Indien ze hun buit niet meteen verkocht krijgen aan een heler of aan een argeloze kloot worden ze nerveus. Wat ze hebben gestolen en niet in geld kunnen omzetten vormt een last. In uiterste nood verstoppen ze het bewijs van hun misdaad op een geheime plek in afwachting van een koper.

Net zo goed bestaan er dieven die nooit meer van hun buit gescheiden willen worden. Hun gaat het niet om de daad van het stelen, maar eerder om de droom van het mogelijke bezit die hen van het ene op het andere moment in lichterlaaie kan zetten. Zo’n dief ziet de vorige eigenaar van het door hem gestolen object als een dienaar van het noodlot, iemand die tijdelijk had wat de dief toen al als zijn rechtmatig bezit beschouwde.

Ik, Hippolyte van Damme, woonachtig te Antwerpen in een huurhuis op de Markgravelei nummer 99, jarenlang feuilletonist voor verschillende dagbladen, verklaar op het einde van mijn leven, in het jaar onzes Heren 1910, een dief te zijn, een die jarenlang iets in zijn bezit heeft gehad wat nooit van hem is geweest en die het daarna verloor.

Het was een vrouw die ik als eerste in vertrouwen nam over mijn diefstal en dat is me slecht bekomen.

Haar naam was Amandine.

De eerste keer dat we iets tegen elkander zeiden was op een trein.

 

 

‘In mijn ervaring zijn het vooral mannen die menen recht te hebben op minstens een beetje drama in hun leven. Mannen willen graag vertellen wat er in hen omgaat, zelfs de ingetogen zwijgers verlangen ernaar. Men wikt en weegt wat men prijs wil geven. Want in elke man zit een bekentenis te veel, iets waar men beter over zwijgt, maar die door dat gevoel voor drama niet anders kan dan te worden uitgesproken. En hoewel een man, ijdel of zwijgzaam, dat allemaal vermoedt, kan geen van hen inschatten wat te veel is en wat niet.’

Ik ben niet zeker of ik Amandine recht doe met deze woorden die door mijn geheugen worden aangeboden. In mijn herinnering was het niet meer dan een trefzekere plaagstoot, zonder op dat moment te beseffen dat ze overtuigd was van wat ze zei.

Ze zat op de trein richting Lier. Het was een woensdag. Ik lichtte mijn hoed en onbeschaamd verzocht ik tegenover haar plaats te nemen. Ik wist wie ze was, maar wist niet of ze mij al ooit had opgemerkt. Ik beschouwde het als een opportuniteit, een kans om in haar buurt te zijn zonder dat iemand zijn wenkbrauwen erover hoefde te fronsen. Ze knikte en terwijl ze door het raam keek over de velden en de treurigheid van dit patattenland waar alles op elkaar lijkt eenmaal men de stad verlaat, begon ze over boeken. Ze had het over kruiden en over zwammen, over plantlore en druïden, over ooit verboden geschriften waarin ze al die wetenswaardigheden had geleerd. Over occulte kennis sprak ze, alsook over magnetisme, de aard van geesten en hoe men vroeger het wezen der planten in mythen en sagen vervlocht. Af en toe keek ze naar me om na te gaan of ik wel aan het luisteren was. Ze ging niet in op mijn verbijsterde blik, maar liet haar zinnen verder stromen terwijl de trein traag over de sporen denderde. Ik ben altijd een boekengek geweest, maar had nog nooit iemand zo gloedvol over gedrukt papier horen vertellen, hoe haar geest erdoor ogenblikkelijk in vervoering kwam was een waar spektakel dat ik beschouwde als een traktatie, als iets wat enkel voor mij was bestemd. Wanneer de trein tijdelijk halt hield, zweeg ze, offreerde me een sigaret en stak er zelf een nieuwe aan. Zodra het fluitje van de conducteur weerklonk en het ijzeren beest hijgend zijn reis hervatte, begon ze opnieuw, als in een trance.

We naderden het station van Hove, alwaar ik moest afstappen om een vriend te bezoeken die aan een ernstige longziekte dreigde te bezwijken. Ze had het over de flora diabolica. Ze zei dat men in Oost-Pruisen een oud verhaal tegen elkander vertelde over het ontstaan van twee duivelskruiden. God wilde de wereld scheppen en vroeg aan zijn opperengel Lucifer om hem wat aarde uit de diepte van het water te halen. Lucifer deed dat, maar nieuwsgierig zijnde, nam hij wat van die aarde in zijn mond, gezien hij zo meende te kunnen proeven wat God van plan was.

‘En God strooide de aarde uit en sprak: “Dat zij worde.” Maar toen, beste heer Van Damme, begon de aarde ook in de mond van Lucifer te groeien. Huilend spuwde de opperengel de aarde uit. En zo ontstonden tabak en hop, ofwel het roken en de drankzucht. Wat heb ik u gezegd? Wat zelfveroorzaakt drama betreft verschilt een man niet veel van de duivel. Wenst u nog een sigaret?’

Ze zag me beleefd weigeren en glimlachte.

‘Hoe staat u tegenover de zonde, heer Van Damme?’ ‘Mevrouw, ik ontzeg elke pater en pastoor het zondebesef niet waar ze maar al te graag over preken. Mijn ervaring is dat de zedenmeester geheimen heeft, en dat ieder die de ander graag een en ander verwijt, daarbij verzaakt in eigen hart te kijken. Dat neemt niet weg…’

Mijn aarzeling kwam ongelegen. Iets was mijn keel beginnen kittelen tijdens mijn woorden waardoor mijn stem steeds hoger begon te weerklinken, alsof mijn bariton plots besloten had een tenorgeluid te ambiëren. Ik hield mijn hand voor de mond en hoestte discreet.

‘Ik…’ begon ik en weer klonk dat te hoog en te ijl.

Schaamterood. Ze keek discreet weg.

‘Neem uw tijd,’ knikte ze en ze staarde door het raam alsof de koeien in de weilanden tot acrobatiek zouden kunnen worden verleid, alsof er zich daar buitengewoon interessante fenomenen zouden kenbaar maken gelijk druïden met sikkels en vrouwen die zich zouden uitstrekken op een offersteen.

Ik hoestte krachtig en slikte een paar keer achterelkaar. ‘Mijn punt is dat zonden…’ zei ik uiteindelijk terwijl ze opnieuw in mijn ogen keek, ‘… persoonlijke kwellingen kunnen zijn, zeker indien ze uit een hang naar intoxicatie stammen.’

Ik probeerde die plots onhandig hoge stem met zelfzekerheid te overwinnen, met woorden die zich opbliezen nog voor ze waarlijk een zin wisten te vormen. Ze keek weer naar me en deed daarbij niet of er niets was gebeurd, alsof ik niet had gestotterd, gehoest tot de tranen in mijn ogen kwamen. Haar aandacht voor me, dat onderzoekend kijken, die oprechte interesse die gelijkheid verried tussen een man en vrouw die elkaar niet kenden, bracht me in verwarring. Waarschijnlijk had ik een koket spel verwacht van wat wederzijdse plagerijen, met misschien één schuine opmerking van mijn kant, niettemin stijlvol verwoord en met een knipoog, die zij dan op haar beurt onbetamelijk had gevonden, waarna een geforceerde stilte zou zijn gevallen tot een van ons de trein verliet.

‘Ik zou het hogelijk waarderen mocht u mij Hippolyte willen noemen, mevrouw,’ stamelde ik, nog steeds geheel van slag door dat geïnteresseerd kijken van haar waar ik geen verweer tegen had of dat ik nooit met wat voor plagerij ook had kunnen pareren. ‘En het spijt me zeer te moeten aankondigen dat ik dra van deze trein stap.’

‘Gaat u zomaar weg met die kriebelhoest en droge keel? Ik moet er ook uit. Sta me toe u een heerlijke kruidenthee met kamille en zoethout aan te bieden. Dan toon ik u de plek van waaruit ik de wereld de wereld kan laten zijn zonder me om wat ook te bekommeren.’

Dat had ik vriendelijk kunnen weigeren. Ik had haar naar waarheid kunnen antwoorden dat mijn keel weer helemaal gesmeerd was en mijn hoest bezworen. Achteraf bekeken kan ik alleen maar toegeven dat een beleefde weigering ervoor zou hebben gezorgd dat onze paden zich nooit meer op deze manier zouden hebben gekruist. Allicht zou ik het hebben geprobeerd, zoveel was zeker. Ik zou af en toe die trein telkens rond hetzelfde uur hebben genomen en op dezelfde dag, zodat ik de kans had gelopen om me zo nonchalant mogelijk te laten verrassen door haar aanwezigheid à la ‘U hier, dat treft! Ach ja, ik was helemaal vergeten dat ook u deze trein…’ Maar zulke onnozelheden zou ze nooit hebben aanvaard. Ze zou zo’n afdwingen van een rendez-vous hebben geminacht en me geen woord meer hebben gegund. Dus heb ik geen spijt dat ik toen wel op haar uitnodiging ben ingegaan en dat ik haar ben gevolgd naar haar schuiloord te Edegem, dat niet meer dan een aangename wandeling van een halfuur verwijderd was van het station. Ze toonde me het pad achter de struiken en bomen waarlangs men ongemerkt het huisje met de roze-groene luiken kon bereiken. Ze stond stil bij haar kruidentuin, gemarkeerd met zwarte bordjes waarop de namen van de kruiden in het Latijn stonden geschreven. Eenmaal binnen trok ze de speld uit haar omsluierde hoed, legde haar hoofddeksel vervolgens op de keukentafel en stapte naar me toe. Dat is, tenminste, wat mijn geheugen als schunnige bediende nog weet aan te bieden; dat haar mond op de mijne er meteen was na al die verhalen op de trein, en dat haar tong die al die verhalen had gebracht zonder aarzelen de mijne vond die beduusd geen tijd kreeg om zich daartegen te verzetten, en dat ik daarbij geen thee met zoethout of kamille verlangde, dat zij noch ik die schijn heeft willen ophouden.

Ik weet dat dit minstens het vermoeden wekt van losbandigheid, dat het van haar een manziek wijf zou kunnen maken dat zich aan ieder zou hebben gegeven. Zoals elke vrouw uit haar kringen was haar bedachtzaamheid voorgehouden bij vrijwel alles wat ze deed buitenshuis. Haar publieke leven bestond uit rekening houden met wat men van haar zou kunnen denken. Van haar werd een beleefde aarzeling verwacht bij elk onschuldig verzoek en ontzetting bij alle andere voorstellen. Volgens mij lag dat evenwel niet in haar natuur. Ik maak me niet wijs dat het uit wellust was dat ze naar me toe stapte, maar dat ze zo zonder aarzeling een moment voor zichzelf uitkoos, iets voor haar alleen.

Mijn wellust brandde evenwel van bij het begin.

Ik heb mezelf jarenlang verteld dat die kus mij tot haar slaaf had gemaakt, dat ik vanaf dat moment niet anders kon dan naar haar te verlangen. Het bleek een flauw excuus. Ik ben helaas nooit de hoofdrolspeler geweest in een lichtzinnige roman waarin men het graag heeft over de ‘dwang der liefde’.

Volgens mij was het veel wreder dan dat en kan ik haar daar niets over verwijten. Ik heb me overgegeven zonder dwang of hypnose. Ik wilde bezeten worden, maar verlangde na een tijdje net zo goed naar haar als naar mijn bezit.

 

Willem en mijn wellust

Een spectaculaire novelle die zwierig de brug slaat tussen de zestiende en de negentiende eeuw.
Hippolyte van Damme ontvreemdt in het jaar 1885 oude brieven van een boekenantiquaar. Het blijken smeekbrieven te zijn van Willem Silvius, een gevangene en voormalig drukker ten tijde van de Beeldenstorm, en ze zijn gericht aan zijn echtgenote. Als feuilletonschrijver, steeds op zoek naar sensationeel leesvoer, meent Hippolyte goud in handen te hebben.
Maar dat goud blijkt uiteindelijk slijk, en de gevolgen van zijn kleine misdaad besmeuren al snel de rest van zijn leven. De bekentenis van de diefstal aan zijn minnares Amandine en ... lees meer zijn zwijgen erover tegen zijn vrouw Catharina splijten zijn leven in tweeën.
In Willem en mijn wellust sleurt Olyslaegers de lezer mee in dit tragikomische leven, getekend door boekengekte, diefstal en wellust, en vertelt ons tegelijk iets over wat mannen menen te weten over vrouwen.

€ 18,99

Jeroen Olyslaegers

Jeroen Olyslaegers is de auteur van een bijzonder en veelbekroond oeuvre. Na de romans WIJ (2009) en WINST (2012) zette hij met WIL (2016) de kroon op zijn trilogie over onze ontspoorde tijd en over de positie van het individu tegenover de gemeenschap. De roman betekende zijn doorbraak, en werd bekroond met de Fintro Literatuurprijs (vakjury en lezersjury), de Confituur Boekhandelsprijs, de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Proza, de F. Bordewijk-prijs, en bereikte de shortlist van de Libris Literatuur Prijs en de Inkt-aap. In 2020 verscheen het alom geprezen Wildevrouw, waarvan inmiddels al ruim 45.000 exemplaren verkocht zijn.
Auteursfoto (c) Stephan Vanfleteren

Boek als spreker

Jeroen Olyslaegers is te boeken als spreker via Bee Speakers. Voor meer informatie, klik hier.

Copyright © 2024 Standaard Uitgeverij