In 1966 verscheen de roman Lege kasten van Maria Judite de Carvalho, een van de belangrijkste Portugese schrijvers van de vorige eeuw, voor het eerst. Het is een kraakheldere en genadeloze aanklacht tegen een door mannen gedomineerde wereld waarin vrouwen alleen maar een rol mogen spelen.

Dora is al tien jaar lang weduwe. Haar geliefde man leefde op zeer bescheiden voet en voor Dora en haar dochter blijkt er na zijn dood geen erfenis te zijn. Dora klampt zich heel traditioneel vast aan haar rouw, maar dat versteende ritueel maakt haar afhankelijk van de hulp van vrienden en bekenden.

Pas als haar schoonmoeder een ongelooflijk geheim over haar huwelijk onthult, ziet Dora in dat ze haar jaren als weduwe heeft verkwist. Drie generaties vrouwen – Dora, haar dochter en haar schoonmoeder – moeten nu overleven in een wereld waarin hun hele identiteit is bepaald door miskleunende mannen die geen enkele verantwoordelijkheid dragen.

Lege kasten is vertaald naar het Nederlands door Kitty Pouwels.

Lees hier al een eerste fragment!

J’ai conservé de faux trésors dans des armoires vides

Ik bewaarde valse schatten in lege kasten

Paul Éluard

Het was een voorjaarsdag die begon en eindigde als alle andere, althans in schijn, zou ze hebben gezegd, of eerder gedacht, want ze was nooit een vrouw van veel woorden geweest. Ze zei het noodzakelijke, maar beperkt tot het absolute minimum, en soms begon die noodzaak halverwege moe te worden en te haperen, alsof ze ineens besefte dat doorgaan zinloos zou zijn, want verspilde moeite. Dan zat ze stil, bewegingloos, te aarzelen aan de rand van haar gedachtepuntjes als iemand aan de rand van een water in de winter, en op zulke momenten verloor ze alle glans uit haar ogen, als was die geabsorbeerd door een vel vloeipapier. Misschien is dat nog steeds zo, dat weet ik niet, ik heb haar nooit meer gezien. Lange tijd heb ik niet begrepen dat die flauwtes, want dat waren het, haar steevast terugvoerden naar dezelfde plaats, of liever gezegd dezelfde persoon, hetzelfde gehavende beeld van een persoon, want zoals ik al zei was ze geen vrouw die het hart op de tong droeg. Woorden dienden bij haar niet tot het verklaren van haar gedachten door die te scherpen of te verhullen, zoals bij de meeste mensen. Zij gebruikte ze alleen in allerlaatste instantie om te zeggen wat dringend gezegd moest worden. (Ik heb het natuurlijk over de periode voor het feest van haar dochter Lisa met haar vrienden. Daarna was het een ander verhaal.) En als spreken dringend noodzakelijk was, viel ze meteen daarna (of zoals ik zei: halverwege) stil, en dan doofde niet alleen haar blik, maar zakte ook haar lichaam een beetje in. Het leek dan wel alsof iemand haar had losgekoppeld van de elektriciteit die haar, weliswaar op een laag voltage, gaande hield, waarna ze prompt verslapte en haar verticale uitgangspositie vergat. Op die momenten was ze er niet, al wist niemand waar ze zich dan wel bevond of met wie. Dat vroeg trouwens ook niemand zich af, want aan haar gezicht was niets van die afwezigheid te zien, alleen aan haar ogen en handen, maar wie lette er nu op haar ogen, op haar handen, halfgeopend op haar knieën als dode schelpen, aangespoeld op het strand? Soms dacht ik als ik tegenover haar zat dat het een idee zou zijn haar door elkaar te schudden, of beter nog, een röntgenfoto van haar te maken. Om te zien of er meer in zat dan longen en een spijsverteringskanaal.

In de winkel praatte ze ook weinig. Ze was trouwens niet erg geliefd bij de achtereenvolgende winkelbedienden. Dat wist ze en ze wist ook dat de schuld, als daarvan sprake was, bij haar lag en bij niemand anders. Ze had het altijd moeilijk gevonden een stap naar de ander te zetten, of het nu ging om een boven‑ of ondergeschikte. Ze vond dat gênant. Weliswaar had ze in het verleden talloze stappen gezet naar vele mensen, maar dat was noodzakelijk geweest, als het ware van levensbelang. Had ze die stappen niet gezet, wat zou er dan van hen tweeën geworden zijn? Dus had ze het zonder meer gedaan, zonder zich tijd te gunnen voor de minste aarzeling, al was het met lood in het hart.

Op een dag vertelde ze me in grote lijnen over dat alles, en volgens mij deed ze dat alleen maar om zichzelf, en enigszins haar dochter, vrij te pleiten. Het was een vrouw die zich druk maakte over wat men, en met name ik, van haar zou denken, wat nog was versterkt door die tien jaar vrijwillige en onvrijwillige eenzaamheid (want ze had een eenzaamheid gewild die eigenlijk al een feit was). Aan de ene kant stonden Lisa en zij, en aan de andere kant de anderen. De anderen waren de vijand, van wie niets goeds en alle mogelijke kwaad te verwachten viel. De anderen, dat waren voor haar nog steeds de baas van haar man, die er nooit meer was als ze hem opzocht (‘Senhor Black is net vertrokken. Nee, hij komt vandaag niet meer terug’; ‘Senhor Black is niet op kantoor. Nee, ik weet niet wanneer hij komt’; ‘Senhor Black zit in een bespreking’), zijn vrienden, die bijna allemaal ineens waren verdwenen (wat was er met ze gebeurd?), zijn collega’s (de enkeling die haar, graag of minder graag, een keer had geholpen), haar schoonmoeder (‘Kom toch hierheen met de kleine, drie of vijf aan tafel, dat maakt geen verschil. Verwacht alleen geen geld, want dat kan niet.’)

Geld. Een woord dat ze altijd en overal hoorde, zelfs in haar slaap. De mensen, de anderen, begonnen zich al te beklagen voordat ze een woord had uitgebracht, ze hoefde maar te verschijnen met haar versleten jas, haar kousen waarin soms ladders zaten, haar slordige haar. Nog voordat zij haar probleem, de reden van haar komst, had kunnen aankaarten, begonnen de anderen aan hun jammerklacht. ‘U hebt geen idee hoe slecht het de laatste tijd gaat, verschrikkelijk. In feite heeft uw man maar geluk gehad dat hij dit niet heeft hoeven meemaken, het is een ramp, echt een ramp. Ik zei het gisteren nog tegen een paar vrienden: “Duarte Rosário heeft maar geluk gehad, ik meen het serieus. Al die ontslagen de laatste tijd, daar had hij zomaar tussen kunnen zitten.”’ Sommigen haalden zodra ze haar zagen hun portemonnee tevoorschijn, ietwat agressief, met een vermoeid optrekken van de wenkbrauwen, zonder oog voor haar vuurrode hoofd of haar trillende lippen. Het  vijftig‑escudobiljet brandde haar hand al voordat ze het aannam, maar ze nam het altijd angstvallig aan, het kon niet anders. Lisa was zeven en had goede voeding nodig, en ijzerinjecties, want ze had bloedarmoede. Na het biljet kwam steevast de waarschuwing. ‘Verwacht niet al te veel meer van mij. Als ik kon, met liefde. Duarte was een goede vriend van me. Uw man was een van de weinige echt fatsoenlijke mensen die ik ooit gekend heb, misschien wel de enige. Maar eerlijk gezegd zit het me de laatste tijd niet mee. Nu ook nog mijn vrouw die geopereerd moet worden, dus…’ En als het niet zijn vrouw was, dan was het zijn zoon, en als het geen fysieke operatie was, dan was het een financiële operatie, niet zomaar pijnlijk maar rampzalig.

Zij borg intussen het biljet op en sprak haar spijt uit over al die tegenspoed, vriendelijk, hoffelijk als een courtisane, God weet hoeveel moeite haar dat kostte. Als er even een stilte viel zei ze: ‘Ik moet echt een baan zien te vinden. Weet u misschien iets? Mocht u iets horen…’

Dan klaarde het gezicht tegenover haar op, omdat ze onbewust het sein had gegeven voor de zo gewenste afronding van het gesprek. Dan kwam de man uit zijn stoel met nog steeds die zonnige glimlach op zijn gezicht. ‘Afgesproken. Zodra ik iets hoor, laat ik het onmiddellijk weten. Is het telefoonnummer nog steeds…’

‘De telefoon is twee weken geleden afgesloten.’

‘O,’ riep hij dan uit. Nog een obstakel, maar niet onoverkomelijk, verheugd werd het overkomen. ‘Geen probleem, hoor, dan stuur ik wel een kaartje.’ En met lichte vrees: ‘Het adres is nog altijd hetzelfde?’

‘Ja, hetzelfde adres.’ ‘Mooi, mooi.’

Dan stonden ze tegenover elkaar, met een bureau tussen hen in. En de man begeleidde haar steevast naar de deur, met een brede glimlach, alsof zijn gevoelige hart vervuld was van een immense, door niets kapot te krijgen hoop. Sommigen lieten het niet bij het abstracte maar kwamen met een praktische vraag. ‘Wat kunt u zoal?’ Ze somde het op (het was niet veel), ze schudden een beetje hun hoofd, bekropen door twijfels. ‘Dat wordt moeilijk, Dora Rosário. Frans, daar kun je iets mee. En Duits, natuurlijk.’ Zij maakte zich klein, verschrompelde zogezegd. Die brabbeltalen had zij allemaal niet geleerd, wat nu? Dan waren er nog de strijdbaren, die met suggesties kwamen. Waarom keek ze niet bij de annonces in de krant? Waarom ging ze niet lesgeven? Dat was een mooie bezigheid voor een vrouw, lesgeven. Maar les waarin als ze alles was vergeten, als ze geen geheugen had voor dingen die haar niet interesseerden, en dat ene wat ze gestudeerd had haar niet in voldoende mate had geïnteresseerd?

Weer anderen, van wie ze behalve begrip en vriendschap niets te verwachten had, waren, geleidelijk of plotseling, ook overgelopen naar het vijandige kamp. Vriendinnen die ze uit de tijd van haar moeder had geërfd, bloedverwanten, andere vriendinnen die ze in de loop der jaren had opgedaan. Ze hadden haar gezelschap gehouden, ze hadden pogingen gedaan de barrière van haar stiltes en haar flauwtes te slechten. ‘Maar ik moet ook zeggen, die man van je… Geen spaargeld, geen levensverzekering, hoe is het mogelijk? Mannen. Egoïstisch tot op het bot, zelfs de besten. Met een piepjong kind, godnogaantoe…’ En zij, die een beetje had zitten snikken, een beetje haar tranen had zitten deppen, die zich zogezegd een beetje had overgegeven aan de moederlijke armen van het verdriet, heel even slap, sentimenteel en vol zelfmedelijden, verstijfde ineens en schoot rechtop, en haar uitgedoofde ogen kregen die onaangename, al te felle glans waardoor het diertjes met een eigen leven leken, klaar om de vijand te bespringen, te bijten, te verscheuren. ‘Duarte heeft alles gedaan wat hij kon, en ik sta niet toe…’ zei ze dan bijna wild.

Die geërfde of opgedane vriendin zou niet meer terugkomen, dat wist Dora Rosário heel goed. Weer een, dacht ze dan schouderophalend, weer een lijk voor op de stapel in het massagraf. De meesten pleegden eigenhandig harakiri, anderen gaf zij de genadeslag. Een zorg minder? dacht ze aarzelend. Een zorg minder, waarom niet. En ze sloot zich nog meer op in zichzelf, met haar dochter en haar herinneringen aan haar man. Ze kwam alleen nog de deur uit om geld te leen te vragen, werk te zoeken, de bakker of kruidenier te vragen of het nog even op de pof mocht.

Na een tijdje vond ze op een dag ineens een goede baan. De enige vriendin die nog over was uit de goede tijd (want alles was relatief en die tijd, het verleden, was voor haar de goede tijd geweest), die vriendin, die zich in een soort grensgebied tussen haar en de anderen bevond, nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant, zonder ooit te diep in een van beide zones door te dringen, was op een dag enthousiast komen aanzetten met de baan ongeveer op een dienblaadje. Een kennis of familielid van haar, van die vriendin, Gabriela, had een antiekwinkeltje en ging verhuizen naar het buitenland, of ja, hij moest wel. Die man had nu aan Gabriela gevraagd of zij een geschikte persoon kende, al was het een vrouw, als het er maar een van aanpakken was, en gegarandeerd betrouwbaar natuurlijk, om voor de winkel te zorgen. Hij betaalde goed. Hij stond zogezegd met zijn rug tegen de muur. Gabriela had hem verteld dat ze de ideale persoon wist, een vriendin die pas weduwe was geworden, zo iemand die alle interesse in het leven verloren had. Hij verwachtte haar, Dora Rosário, in die en die straat, op nummer zoveel. ‘Kom, schiet op, trek je jas aan,’ had ze gezegd. ‘Nee, wacht, neem de mijne, die is ook zwart.’ Ze had haar in een stoel gezet, haar haar gekamd, gezorgd dat ze andere kousen aantrok en haar haar kalfsleren tas meegegeven, gekocht in Parijs bij Henry à la Pensée. ‘Je moet een goede indruk maken.’

‘Maar, Gabriela, ik weet niets van verkopen. En ook niet van antieke meubels. Ik heb een hekel aan antieke meubels, ik vind ze doodeng. Ik blijf bij ze uit de buurt.’

‘Dat leer je allemaal wel. Van je eerste loon koop je gewoon wat boeken over het een en ander. Je bent niet dom, je leert het wel. Geen woord daarover tegen hem, hoor.’

En zo ging het. Ze bleef, ze kocht de boeken, ze leerde. In de loop der jaren verdiende ze genoeg om haar dochter naar een lyceum voor rijke meisjes te laten gaan, en naar balletles. Later regelde ze privédocentes Engels en Duits, die op afwisselende dagen kwamen lesgeven, dat alles onder de half wantrouwige, half beduchte blik van haar schoonmoeder, de blik van iemand die het in haar plaats anders zou hebben gedaan. Maar dat plotseling gemakkelijke leven haalde de scherpe kantjes er niet vanaf, olie en azijn mengden zich niet. Zij en haar dochter bleven aan de ene kant, de overige mensen aan de andere. Met slechts twee uitzonderingen: Gabriela, aan wie ze alles te danken had, en Duartes tante Júlia. Mezelf laat ik buiten beschouwing. Met mij lag het anders. We hadden elkaar in geen tijden gezien en zouden elkaar slechts bij toeval opnieuw tegenkomen in een van de straten van het Chiado. Ik wist dan ook niets van haar gehuwde leven. Ik had haar leren kennen als ongetrouwde vrouw, en toen ik haar weer zag was ze weduwe.

Vroeger waren er vrouwen die zich als hun echtgenoot overleed, voorgoed in huis opsloten. Sommigen lieten niet eens het zonlicht binnen, misschien omdat zoveel vrolijkheid te choquerend voor ze was. Dora Rosário ging naar haar werk, liet de bezoekers die in de winkel kwamen allerlei stijlvolle meubels en antieke snuisterijen zien, at iets kleins in een pastelaria of snelrestaurant en rookte soms een sigaret na de koffie, maar als ze aan het eind van de middag thuiskwam was het net alsof ze niet was weg geweest. Na tien jaar liep ze nog in het zwart, en met haar lange wijde rokken en laaggehakte schoenen leek ze eerder een non in burger dan wat ze in werkelijkheid was: een weduwe met een carrière. Die sigaret die ze zo nu en dan na de lunch rookte, zag er bij haar bijna net zo schokkend uit als de gladde witte armen van een bepaald soort oudere vrouwen wier gezicht en handen door de jaren zijn gelooid en gerimpeld. De mensen keken naar haar, lachten misschien. Dat liet Dora Rosário echter koud, omdat het beeld van Duarte sinds de ochtend bij haar was geweest, haar had vergezeld in de metro, aan haar zijde was teruggekeerd naar huis. Het was een beeld dat veel van zijn intensiteit had verloren. Het brokkelde natuurlijk af door het verstrijken van de tijd, maar zo traag dat ze zich over die natuurlijke erosie meestal niet zo druk maakte. Het beeld zou zo lang meegaan als zijzelf; meer was niet nodig.

De ene keer dat Gabriela iets over Duarte had gezegd – want ook zij had dat gedaan – was vóór de baan geweest, in de slechtste tijd, een paar maanden na zijn dood. De periode waarin Dora Rosário alleen het huis uit kwam om de annonces af te lopen of om te bedelen om werk of geld. Ze zaten tegenover elkaar. Gabriela beklaagde haar een beetje, met mate. ‘Arme jij. Hij weigerde altijd om zelfs maar opslag te vragen, dat vond hij vernederend. Ergens om vrágen, nee, wat een gruwel! Hij leefde liever heel zuinig, met altijd geldzorgen. En nu mag jij om hulp gaan vragen, niet aan één persoon maar aan velen. Mag jij je gaan vernederen.’ Iets in die geest, afgaand op wat Gabriela me zelf heeft verteld. Dora had onmiddellijk haar stekels opgezet, haar ogen waren gaan glanzen, al onafhankelijk. Maar haar gespreksgenote had haar schouders opgehaald en ingebonden: ‘Rustig maar, ik heb niets gezegd. Het spijt me als ik je heb beledigd, dat was echt niet mijn bedoeling…’

Intussen dacht Dora Rosário er het hare van, en om haar smalle, soms bijna onzichtbare lippen lag een minachtend glimlachje. Ze zouden het nooit begrijpen, die stomkoppen, dat zij dat allemaal heus wel wist, dat ze precies hetzelfde wel honderd keer had gedacht en er honderd keer over had gezwegen toen hij nog leefde, toen hem nog niets boven zijn hoofd hing. Dat ze voortdurend op het punt had gestaan het tegen hem te zeggen. Ze had het echter nooit gezegd, daartoe ontbrak haar de moed. Elk woord in die richting zou onherroepelijk het heldere kristal hebben bezoedeld, en hij zou haar verbijsterd hebben aangekeken in het plotse besef dat zij, zijn vrouw, uiteindelijk een doodgewoon wezen was zoals alle anderen die hem nooit hadden begrepen. Erger nog, dat ze altijd tégen hem was geweest. En dat was niet zo. Nee, dat was niet zo. Zij wás hem, dat was ze altijd geweest, al waren er in dat ene lichaam, bestaande uit twee lichamen, wat rebellerende moleculen.

Op een dag, ze waren al getrouwd, had Duarte tegen haar gezegd: ‘Ik ben niet het soort man dat zich opwerkt ten koste van een ander, en evenmin ten koste van mezelf. Het komt voor mij allebei neer op handel, en ik ben geen handelaar en zal het nooit worden ook. Ik ga mezelf niet op de markt staan aanprijzen. Ik drijf mee op de stroom, dat is het enige wat ik kan doen, wat ik wil doen.’

‘De anderen doen dat wel.’

‘De anderen leven in de jungle. Zij hebben vers vlees nodig om zich te voeden.’

‘Jij ook. Jij bént het verse vlees, dat elke dag een beetje minder vers is. Je vlucht niet eens. Je weigert in te zien dat het de jungle is. Voor jou is het het paradijs, dat je niet wilt verliezen.’ Dat dacht ze, zonder het te zeggen. Ze luisterde slechts aandachtig naar zijn didactische toespraakjes en bedacht de antwoorden die ze bij haar opriepen. Maar soms leek het alsof Duarte die ook kon horen.

‘Ik zie ze heus wel, de wilde beesten,’ zei hij dan. ‘Ik ken ze, ik ruik ze. Denk niet dat ik een gier voor een duif aanzie. Ik negeer ze alleen. Ik loop ze op een afstandje voorbij. Ik weiger ze aan te kijken.’

‘Maar ze bestaan. En misschien verslinden ze óns niet, maar wel het voedsel dat voor ons zou zijn geweest.’

‘Ik doe niet mee,’ vervolgde hij. ‘Laat ze maar wegrotten, ík blijf intact. Wíj,’ verbeterde hij, ‘blijven intact.’

‘Intact,’ herhaalde Dora in stilte. ‘Intact, mijn hemel.’

Ik, had hij gezegd. Hoe vaak had hij dat voornaamwoord niet gebruikt, ik. En zelfs als hij het verbeterde in wij, bleef hij toch ik denken. Een egoïstische Christus, zei ze bij zichzelf, een seculiere, ongelovige Christus, uitsluitend op de wereld gekomen om zichzelf te redden. Maar zich redden waarvan, van welke hel? Ze dacht dat alles echter zonder verbittering, of met een lichte, bijna zoete verbittering, ja, zelfs met een heimelijke tevredenheid omdat ze van hem hield. Hij was een goede man, een zuivere man, onkwetsbaar voor de slechtheid en hebzucht om hen heen. Hij had zich niet laten besmetten. En Dora nam het zichzelf een beetje kwalijk dat ze zelfs jegens hem zo kritisch was, dat ze niet helemaal geloofde in zijn abstracte idolen, dat ze niet méér bewondering had voor zijn heiligheid, dat ze het onzichtbare voetstuk waarop hij zichzelf had geplaatst bekeek met een heimelijk lachje.

Toen hun dochter werd geboren, groeide en twee jaar werd, zei Dora op een dag tegen haar man: ‘Alle vrouwen werken tegenwoordig, ik zou een baantje kunnen nemen. Alle kleine beetjes helpen. Ik zag in de krant…’

Hij kapte het meteen af. Wat een onzin. En hun kind dan? Ging ze dat dan naar een of andere lompe meid brengen? En trouwens, wat zij zou verdienen zou opgaan aan die meid, aan wat die zou uitgeven, aan wat die zou verspillen. Hij peinsde even en keek haar doordringend aan. Hij gaf haar toch genoeg, of niet?

Dora knikte, en had niet de moed te zeggen dat ze heus wel wist dat hij tussen de middag niets fatsoenlijks at, en dat hij lange afstanden te voet aflegde om geen geld aan de tram te hoeven spenderen. In plaats daarvan zweeg ze om hem niet te kwetsen, tot aan het einde toe. Want vanaf een zeker punt zou hij als ze haar mond had opengedaan, hebben gedacht dat ze nooit aan zijn kant had gestaan maar altijd tegenover hem, te midden van degenen die hem bekritiseerden.

Op een dag zei haar schoonmoeder: ‘Ik snap niet waarom je geen baantje neemt. Zoveel verdient Duarte niet, en hij is er de man niet naar om meer te gaan verdienen. Alle kleine beetjes helpen.’ Tot haar eigen verbazing begon Dora uit te leggen dat ze hun dochter niet bij een of andere lompe meid kon gaan afgeven, en met voorbeelden, met cijfers, aan te tonen dat alles of bijna alles wat ze zou verdienen zou opgaan aan die vrouw en wat die zou verspillen. ‘Argumenten van Duarte,’ zei haar schoonmoeder met een lachje, en daarmee was het gesprek afgelopen.

Haar schoonmoeder was bijna vijftig, maar ze leek veel ouder. Ze had een groot snavelachtig gezicht, heel wit en bedekt met een dikke poederlaag, grote lichtbruine ogen met voor haar leeftijd bijna onfatsoenlijk zwarte wimpers, een gerimpelde huid, en haar dat blond was geweest en in een heroïsch gevecht tegen de tijd blond bleef. Ook gebruikte ze te veel make‑up, en omdat haar ogen niet meer zo goed waren (versleten machientjes, zei ze, een tikkeltje roestig – een tikkeltje – en dringend toe aan reserveonderdelen, maar waar kon je die krijgen?) knoeide ze daar nogal mee. Ze droeg altijd lange zware oorbellen die haar zachte oorlelletjes uitrekten, en aan haar rechterringvinger een diamant waarin duizenden lichtjes weerkaatsten.

Een andere keer in die periode waarin ze tegen de vijftig liep, zei ze op de onpersoonlijke toon die ze soms aansloeg (de toon van ‘ik zeg dit voor jullie bestwil en als je het er niet mee eens bent, zoek je het zelf maar uit’) tegen Dora: ‘Ik vind dat je iets voor Duarte moet doen.’

‘Iets doen? Ik?’ vroeg ze verbaasd. ‘Maar wat kan ik nog meer doen?’

‘Hem goede raad geven, bijvoorbeeld. Hem het een en ander aan zijn verstand brengen wat hij liever negeert.’

‘Wat hij altijd heeft wíllen negeren.’

‘Altijd? Misschien,’ gaf haar schoonmoeder met een wereldwijs air toe. Maar ze hield vol: ‘Dat je moet vechten, bijvoorbeeld. Als je je maar laat meedrijven en overal ja en amen op zegt, benadeel je hem alleen maar.’

‘Nee,’ zei Dora, ‘ik benadeel mezelf en Lisa. Bewust nog wel.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik veel van Duarte hou,’ antwoordde ze uitgeput, bijna in tranen maar met beheerste stem.

Haar schoonmoeder kneep haar grote ogen tot spleetjes en werd nu echt oud. Oud en star als een dodenmasker. ‘Misschien heb je gelijk,’ zei ze. ‘Mogelijk. Maar ik geloof niet dat dat is wat hij nodig heeft. Dat geloof ik echt niet.’

Lees verder in:

Lege kasten

Dora is al tien jaar lang weduwe. Haar geliefde man leefde op zeer bescheiden voet en voor Dora en haar dochter blijkt er na zijn dood geen erfenis te zijn. Dora klampt zich heel traditioneel vast aan haar rouw, maar dat verstokte ritueel maakt haar afhankelijk van de hulp van vrienden en bekenden. Pas als haar schoonmoeder een ongelooflijk geheim over haar huwelijk onthult zal Dora moeten inzien dat ze haar jaren als weduwe heeft verkwist. Drie generaties vrouwen – Dora, haar dochter en haar schoonmoeder – moeten nu overleven in een wereld waarin hun hele identiteit is bepaald door ... lees meer miskleunende mannen die geen enkele verantwoordelijkheid dragen.
Lege kasten verscheen voor het eerst in 1966 en is een kraakheldere en genadeloze aanklacht tegen een door mannen gedomineerde wereld waarin vrouwen alleen maar een rol mogen spelen. Het boek is recent herontdekt en maakt nu wereldwijd furore.

€ 22,99

Maria Judite de Carvalho

Maria Judite de Carvalho (1921-1998) wordt algemeen erkend als een van de belangrijkste Portugese schrijvers van de afgelopen zeventig jaar. Ze schilderde en schreef veelvuldig, maar specialiseerde zich na verloop van tijd in korte verhalen en novelles. Maria Judite de Carvalho had vooral oog voor de maatschappelijke veranderingen in Portugal en de invloed van de moderne tijd op het leven van gewone vrouwen. Haar werk was zeer populair tijdens haar leven, maar werd snel vergeten en is recent herontdekt. Haar werk is nog niet eerder in het Nederlands vertaald.