Vaderskind  is de nieuwste literaire thriller van Belinda Bauer, een van de beste misdaadschrijvers van het moment, al bekend van onder andere De schitterende doden, Blinde drift, De ziener en Exit

Op de stranden en kliffen van Noord-Devon vallen jonge vrouwen ten prooi aan een zieke geest. De man dwingt hen zich uit te kleden en vervolgens hun moeders te bellen, zodat deze getuige kunnen zijn van de moord op hun dochters. De eerste twee vrouwen weten nog te ontsnappen, maar dan wordt het lichaam van een derde slachtoffer gevonden … De tienjarige Ruby Trick woont met haar ouders in het kustdorpje Limeburn dat langzaamaan in zee verdwijnt. Ruby heeft haar eigen problemen. Pestkoppen in de schoolbus. De dreigende scheiding van haar ouders. Maar haar vader is haar held en als ze hem kan helpen de moordenaar te vinden, komt alles misschien toch nog goed …

Lees hier alvast de eerste twee hoofdstukken! 

1

Het had de hele zomer aan één stuk door geregend en het smalle beekje dat door Limeburn stroomde, was dieper dan Ruby Trick het in haar tienjarige bestaan ooit had gezien.

De geul die de smalle vallei in tweeën deelde, bevatte onder normale omstandigheden zo’n dertig centimeter aan melodieus klotsend water. Genoeg om natte knieën te krijgen maar je onderbroek droog te houden.

Deze zomer was echter anders. Deze zomer had de zon hooguit verontschuldigend door kortstondige gaten in het grauwe wolkendek boven Devonshire geschenen, en was de beek snel, diep en donker. En hoewel Adam Braund met een aanloop nog steeds van de ene bemoste oever op de andere kon springen, verzamelden alle kinderen zich nu om toe te kijken, want als hij erin viel, zou hij zomaar kunnen verdrinken.

Het steile weggetje dat anderhalve kilometer lang kronkelend door het bos omhoogkroop naar de doorgaande weg was altijd glimmend nat, en de keitjes tussen de cottages die het dichtst bij de trailerhelling stonden waren hun winterse groene glans nooit helemaal verloren. De bomen die de ruim twintig huizen van Limeburn in de gulzige zee dreigden te duwen, droogden nooit op. Vocht drupte van de blaadjes, ook al zat er geen regen in de lucht. De beek spoot uit de klifwand naar buiten als een waterstraal uit een brandslang, en de steile zanderige voetpaden die Limeburn via het bos verlieten vormden stuk voor stuk een dodelijke glijbaan.

Maar daar liet niemand zich natuurlijk door tegenhouden. Er woonden maar vijf kinderen in het dorpje, dus ze waren gedwongen om met elkaar te spelen, zoals ze ook gedwongen waren om op deze bedompte, naar kelp ruikende plek te wonen.

Chris Braund was met zijn dertien jaar de oudste. Zijn broer Adam was een jaar jonger, maar een jaar langer. De Braunds stamden af van zeelui van de Armada die hier ooit waren aangespoeld en zagen er allemaal als zigeuners uit. Dan kwam Ruby met haar rode haar. Daarna volgden de zevenjarige Maggie Beer en haar twee jaar oude zusje Em, die hen altijd ophield. Ze waren allebei graatmager en doorschijnend bleek. Maggie moest steeds op Em wachten, de jongens liepen door en Ruby bleef altijd ergens in het midden achter. Ze mochten van hun ouders het stijgende pad aan de westkant door het bos volgen tot aan de stenen overstap. Daar stond op een kleine open plek op de klif een bankje dat dwars door een omlijsting van bladeren heen en over het zwarte kiezelstrand uitkeek op de Gore. De Gore was een smalle, vlakke landtong die honderd meter in de golven stak, daar scherp omboog en abrupt ophield. Het verhaal ging dat de duivel had geprobeerd een brug naar Lundy Island te bouwen, maar dat hij zijn plan had moeten opgeven omdat zijn schep brak. Ruby had een hekel aan de Gore en aan het verhaal.

Ze vroeg zich altijd af waar de duivel nu was.

Aan een oeroude eik naast het bankje hing een lus van rafelig touw waaraan ze heen en weer konden zwaaien, als ze het tenminste niet erg vonden om hun handpalmen te branden en in de modder te vallen. Toch zwaaiden ze er meestal aan heen en weer, want het was het enige wat er te doen was.

Chris en Adam klommen soms over de overstap en liepen verder het pad op. ‘Helemaal naar Clovelly!’ had Chris een paar keer opschepperig beweerd, maar toen Ruby hem eens had gevraagd om een speelgoedezeltje voor haar mee te nemen uit het bezoekerscentrum, beweerde hij dat ze op waren. Ruby ging nooit verder dan de overstap. ‘Tot daar en niet verder,’ had haar moeder haar gewaarschuwd. Dat was een van de redenen. De andere reden was dat het bos achter de overstap zelfs op zonnige dagen veel te donker en te stil was, een tunnel van groen met de dreiging van de onzichtbare steile diepte aan de ene kant en een hoge wirwar van kreupel- hout aan de andere. Als de boselfjes de kans kregen, lieten ze je in cirkels ronddwalen en probeerden ze je zelfs van de klif te laten lopen. Je moest je jas binnenstebuiten dragen om ze op afstand te houden.

Aan de voet van het pad naar Clovelly stond een kleine stenen hut in de vorm van een bijenkorf. Ze wisten niet waar de hut voor was bedoeld, maar ze noemden hem het Berenhol, omdat het er naar beren rook, zelfs als het droog was. De kinderen wurmden zich om beurten door de kleine deuropening naar binnen en bleven er zo lang zitten als ze durfden, met hun knieën tot aan hun kin opgetrokken.

Adam had het record in handen en dat was echt heel erg lang. Het pad in het oosten naar Peppercombe was zelfs nog steiler, een zigzaggend modderpaadje met een geïmproviseerde trap van houten planken tussen de grijpgrage braamstruiken. Halverwege de helling stond het spookhuis waar ze niet mochten komen. Ze brachten er een groot deel van hun tijd door en speurden dan tussen de asresten in de open haard of tikten tijdens eb het glas uit de ramen, zodat ze het dertig meter onder hen rinkelend op de natte kiezels kapot hoorden vallen. De door houtworm aangevreten vloer stak elk jaar verder uit over de afbrokkelende steile klifwand. Op één plek was een gat in de vloer waar ooit een knoest had gezeten en als Ruby met haar oog precies boven dat gat ging liggen, was er helemaal niets tussen haar en de donkergrijze zee. Dan was het alsof ze vloog.

Of viel.

Ruby Trick woonde in een kleine driekamercottage die The Retreat heette. De cottage was eigendom van een gezin uit Londen, dat het huisje had gekocht en een naam had gegeven, maar vervolgens tot de slotsom was gekomen dat het toch te afgelegen, te saai en te vochtig was om zich erin terug te trekken, al was het maar eenmaal per zomer. Daarom verhuurden ze het nu tot het met winst kon worden verkocht.

Dat zou nooit gebeuren. Het zou goedkoper zijn om The Retreat te slopen en opnieuw te bouwen dan om de cottage te renoveren. Ruby’s vader, John Trick, timmerde stukjes sloophout tegen de tochtende raamkozijnen en smeerde plamuur in de steeds breder wordende scheuren in de muren, maar The Retreat leverde elk jaar een strijd tegen de natuur dat ze niet kon winnen.

Het bos wilde hen daar niet hebben, dat had Ruby best in de gaten. Clovelly wist het bos op afstand te houden met zijn omvang en bedrijven, en daarnaast ook met bruut toerisme, maar Limeburn stond alleen maar in de weg. Het beekje, de weg en de smalle rij huizen zouden nooit in staat zijn om te voorkomen dat de bomen aan deze kant van de smalle vallei zich aansloten bij de bomen aan de overkant. Het was slechts een kwestie van tijd. De voorhoede was al gearriveerd. Varens groeiden als kleine groene zeesterren uit stenen muren, en rododendrons en hortensia’s versperden achterdeuren en verduisterden de ramen in achtergevels. En hoewel de bomen takken verloren aan snoeischaren en kettingzagen, groeven hun sluwe wortels tunnels onder de vijandelijke linie door, boorden ze zich dwars door leidingen heen, ondermijnden ze funderingen en veroorzaakten ze verzakte muren. De vloer van de woonkamer in Rock Cottage was helemaal bol komen te staan, en toen het hout na verloop van tijd brak, werd er een boomwortel zichtbaar zo dik als een mannenbeen. Ze waren allemaal binnen geweest om te kijken en om de oude mevrouw Vanstone te helpen haar meubels eromheen te zetten.

John Trick zei altijd dat je bepaalde dingen gewoon niet kon tegenhouden. De huizen hogerop op de heuvel waren al door het bos opgeslokt, hun stenen haard geërodeerd door regenwater, en boden alleen nog onderdak aan spinnen en opgezwollen padden. De overige huizen konden nergens naartoe, alleen maar de zee in die meedogenloos op de klif onder hen inhakte.

De lange, kronkelende trailerhelling lokte het water naar boven, het dorp in, en soms kwam het ook echt omhoogzetten. Bij springtij en stormachtig weer werden er zandzakken tegen de houten waterschotten voor de deuren opgestapeld, en nam iedereen bij het naar bed gaan de familie-erfstukken en televisie mee naar boven, voor het geval dat.

Overdag was het gemakkelijk te vergeten dat de bomen en de oceaan op de loer lagen. Overdag speelden de kinderen in het bos en stapten ze voorzichtig over de reuzenkiezels op het strand om in de rotspoelen te zwemmen.

Maar ’s nachts voelde Ruby de getijden in haar buik woelen en daagde het bos The Retreat uit door langs het glas te schrapen en tegen de tegels te tikken.

Ze vroeg zich af hoe het zou zijn als de buitenwereld eindelijk naar binnen drong.

2

John Trick bracht hen met de auto naar de doorgaande weg om de bus te halen. Ruby ging met de bus naar Bideford, maar haar moeder reed niet verder mee dan het hotel. Ze nam vaak kliekjes mee naar huis die zo lekker waren dat Ruby soms midden in de nacht opstond om het laatste restje op te eten.

Hun auto was vroeger wit geweest, maar zat nu vol met roestplekken. Het voertuig leek net zo’n grote hekel aan hen te hebben als het bos en weigerde soms te starten. Als het wel startte, beklom het pruttelend en schokkend de anderhalve kilometer lange kronkelweg naar boven.

De heuvelhelling van Limeburn naar de doorgaande weg was net een kermisattractie. Ruby was een keer naar de kermis in Bideford geweest. De achtbaan daar was klein, maar nog altijd groot genoeg om haar bang te maken. Hij begon net als de weg met een trage knarsende klim langs een helling die er vanuit de wachtrij helemaal niet eng uit had gezien, maar die in het karretje waarin ze zat zo steil aanvoelde dat ze bang was dat ze er achterover uit zou rollen.

Er hing altijd een gespannen sfeer tijdens de rit, omdat ze elke keer bang waren dat de auto het niet zou halen. Haar vader zat diep over het stuur gebogen, haar moeder hield haar handen stijf om de tas op haar schoot geklemd en Ruby greep de hoofdsteun zo stevig vast dat haar vingers pijn deden. Terwijl de auto zich in de verkeerde versnelling onder het donkergroene bladerdak door de haarspeldbochten slingerde, leunden ze allemaal naar voren, alsof dat ook maar iets hielp.

Halverwege de helling stond een oude treinwagon die tegenwoordig dienstdeed als stal, met een kleine, omheinde modderige paddock eromheen. De paddock was leeg, maar toch keek Ruby er altijd naar.

‘Daar ga ik mijn paard neerzetten,’ zei ze vijf keer per week. ‘Hoe ga je het noemen?’ vroeg haar vader dan.

‘Dat hangt van zijn kleur en karakter af,’ antwoordde Ruby ontwijkend.

‘En als het paard al een naam heeft?’ vroeg haar moeder. ‘Dan kun je die niet zomaar veranderen.’

Ruby fronste haar wenkbrauwen. Dat was nog niet bij haar opgekomen.

‘Ze kan haar paard noemen hoe ze het wil. Wat jij, Rubes?’ zei haar vader met een blik in de achteruitkijkspiegel. Toen schudde hij zijn hoofd en mompelde hij: ‘Spelbederver.’

Ruby vond het fijn als papa mama op haar nummer zette. Mama was veel te zelfingenomen, met haar deftige baan in het hotel en haar deftige koksuniform. ‘Opschepperij’ noemde papa dat.

Ze passeerden de stenen kapel met dikke klimopranken die de graven met elkaar verbonden, en reden al snel vanuit de beschutting van de bomen het daglicht in, langs het winkeltje waar Ruby haar zakgeld altijd uitgaf. Er hing een reclamebord voor ijs aan de muur, ook al lag de vriezer altijd vol met vissticks en diepvrieserwten, en naast de deur hing een rek van gaas met daarin een kop uit een plaatselijke krant. Die werd één keer per week vervangen, of anders wanneer meneer Preece eraan dacht. Vandaag luidde de kop: overstroming bedreigt 1000 huizen.

De auto kwam schokkerig tot stilstand en ze klauterden eruit. Ruby moest wachten tot mama was uitgestapt, want er waren maar twee portieren. Ze zag dat er al een groepje kinderen bij de bushalte stond. Ze waren opgedeeld in bovenaandeheuvels, afhomstig van de boerderijen en gehuchtjes op de top van de kliffen, en onderaandeheuvels, afhomstig van de stranden en het bos. Die van bovenaan hadden wifi en pony’s; die van onderaan stapelden bij hoogtij zandzakken voor de deur en hun haren kleefden altijd aan elkaar vanwege het zout.

Voordat mama het portier dichtdeed, bukte ze zich om in de auto te kijken. ‘Zou je vandaag alsjeblieft iets aan het badkamerraam willen doen, John?’

Ruby rolde met haar ogen. Mama zeurde aan één stuk door over dat raam! Waarom repareerde ze het zelf niet als ze zich er zo aan ergerde?

‘Als ik tijd heb,’ antwoordde papa.

‘Alsof je iets anders te doen hebt,’ zei mama. Papa leunde opzij en trok het portier dicht. Daarna keerde hij de auto ruw en verdween hij onder de bomen.

De kinderen van bovenaandeheuvels wachtten tot haar moeder was uitgestapt. Daarna scholden ze Ruby uit voor ‘dikzak’ en ‘lelijke rooie’, en trapten ze op haar zwarte schoenen en witte kousen tot ze onder de modder zaten.

*

John Trick was negenentwintig en zat al drie jaar zonder werk. Hij had als lasser op de scheepswerf gewerkt. Toen er geen laswerk meer was, had hij als steigerbouwer gewerkt. Toen er geen steigers meer hoefden te worden gebouwd, was hij on- geschoold werk gaan doen. En toen er geen ongeschoold werk meer te vinden was, deed hij helemaal niets meer.

Na verloop van tijd had hij zo lang niets gedaan dat hij er langzaam maar zeker aan gewend was geraakt en was niets het nieuwe iets geworden.

Het nieuwe iets bestond uit de rit heuvelopwaarts en terug, en ontbijten voor de televisie. Het omvatte het strand afspeuren naar drijfhout, en puntkokkels verzamelen om als aas te gebruiken. Het betekende een sixpack Strongbow-cider die in een rotspoel lag af te koelen en als een schipbreukeling in zee pissen.

Na een tijdje vroeg hij zich af waar hij ooit de tijd vandaan had gehaald voor een baan.

En op dagen als deze beviel het hem allemaal best. De regen van eerder die ochtend was opgehouden en het wolkendek was dunner geworden, zodat het de zonnestralen alleen maar filterde in plaats van tegenhield, een teken dat de zomer ergens daarboven was zoals hij hoorde te zijn. Het was in de beschutte inham altijd warmer dan boven op de kliffen en het vocht steeg in dampende slierten van het land op in de lucht. Door een goedkoop koptelefoontje zongen Johnny Cash en Willie Nelson hem toe over echte kerels en vrouwen die hen slecht hadden behandeld. Soms, als het waaide, zong hij met hen mee.

Korte flarden van liedjes die door het zeeschuim werden meegesleurd.

Hij had zes puntkokkels verzameld en wipte er nu met zijn zakmes eentje uit de schelp om aan het haakje te doen. De buitenkant was taai en het wezen pulseerde tussen zijn vingers toen hij het over de weerhaakjes wurmde.

Hij wierp zijn hengel uit en voelde dat het loodje de bodem raakte. Hij draaide de lijn strak aan en liet zich op zijn oude nylon campingstoel zakken.

John viste meestal in de Gut, een min of meer vierkante inham die tweehonderd jaar geleden met buskruit uit de rots was geblazen, zodat schepen er hun lading kalk en antraciet konden lossen. De ovens waarin vroeger kalk werd verbrand, stonden er nog, ingebouwd in de zeewering aan weerszijden van de scheepshelling. De dertien meter hoge, fortachtige stenen kalkovens werden nu gebruikt door ratten en zeemeeuwen, en de bijtende stank van hun poep was zo overheersend dat zelfs de kinderen er niet wilden spelen.

Meestal ving hij makreel, met wijting als goede tweede. Beide vissoorten waren prima te eten. Als hij het kon opbrengen om helemaal naar het uiteinde van de glibberige Gore te lopen, kon hij palingen vangen die zo lang waren als zijn arm, en doornhaaien. De laatste werden in chique restaurants rock salmon genoemd, en soms belde Alison meneer Littlejohn van het hotel, die dan ja of nee zei. Als hij ja zei, betaalde hij Trick een tientje per vis. Hij sneed ze in acht dikke moten die hij vervolgens voor twintig pond per stuk verkocht.

John snoof minachtend door zijn zelf gerolde sigaret. Honderdzestig pond voor een vis die hij had gevangen en die zijn vrouw had bereid. Hij snapte niet dat meneer Littlejohn, die smerige ouwe dief, ’s nachts rustig kon slapen.

Hij had de doornhaaien natuurlijk ook aan de Red Lion in Clovelly kunnen verkopen, maar hij kwam nooit in Clovelly, ook al kon hij het hiervandaan zien liggen, aan de overkant van de flauwe bocht in de baai. Clovelly was de lievelingsbroer tegenover Limeburns schriele buitenbeentje en niemand in beide dorpen zou dat ooit vergeten.

Het fluorescerende uiteinde van de hengel trilde en John zette zich schrap, klaar om in actie te komen. Helaas veerde de top terug op zijn plek en wees hij weer als een trillende vinger naar de lucht.

John ontspande zich. Verrekte krabben.

Soms haalde hij de hengel op om het aas te controleren en wierp hij hem ergens anders weer uit, maar dat was hem te veel werk nu de lucht zo warm was en de cider heerlijk koel.

Hij deed zijn ogen dicht en wachtte. Toen viel hij in slaap.

*

Die avond laaide de ruzie over het raam weer op. Eerst over het raam, daarna over de kosten van de nieuwe autoband en vervolgens over de smerige bende die papa in de gootsteen had achtergelaten nadat hij de vis had schoongemaakt. Ruby sloop naar de andere kamer voordat ze over de baan begonnen.

Waar een ruzie ook mee begon, ze eindigde altijd met de baan.

Daar hadden ze haar niet bij nodig.

Vaderskind

***** Genomineerd voor de VN-Thriller van het Jaar 2022!

Op de stranden en kliffen van Noord-Devon vallen jonge vrouwen ten prooi aan een zieke geest. De man dwingt hen zich uit te kleden en vervolgens hun moeders te bellen, zodat deze getuige kunnen zijn van de moord op hun dochters. De eerste twee vrouwen weten nog te ontsnappen, maar dan wordt het lichaam van een derde slachtoffer gevonden…

De tienjarige Ruby Trick woont met haar somberende moeder en werkeloze vader in het kustdorpje Limeburn dat langzaamaan in zee verdwijnt. Ruby heeft haar eigen problemen. Pestkoppen in de schoolbus. De ... lees meer dreigende scheiding van haar ouders. Maar haar vader is haar held en als ze hem kan helpen de moordenaar te vinden, komt alles misschien toch nog goed…

€ 22,99

Belinda Bauer

Belinda Bauer wordt alom beschouwd als een van de beste misdaadschrijfsters van haar generatie. Als geen ander is ze in staat gebleken om het genre van de thriller naar een nieuw niveau te tillen. Met dodelijke precisie portretteert ze haar personages en ze verweeft in haar meeslepende verhalen het afwijkende en vreemde net zo makkelijk als het alledaagse. Geen wonder dat ze in de pers wordt vergeleken met enkele van de grootste auteurs die het genre heeft voortgebracht – Thomas Harris, Ruth Rendell – en met hedendaagse toppers als Karin Slaughter en Tana French. Ze verrast en ontroert, maakt je bang en aan het lachen, en sleept je haast ongemerkt mee in die duistere, maar tegelijkertijd ook zo alledaagse en herkenbare wereld van haar. Bauer groeide op Engeland en Zuid-Afrika, en was na haar studie journalistiek zeven jaar werkzaam als verslaggeefster. In 1993 won ze de Carl Foreman/Bafta Award for Young British Screenwriters en hierna trok ze naar Amerika voor een studie scenarioschrijven aan de California State University. Inmiddels gebruikt ze haar filmideeën voor boeken. In 2010 won haar allereerste literaire thriller Rusteloos land meteen de prestigieuze Gold Dagger Award, een uitzonderlijke prestatie voor een debuut. Al even opmerkelijk was dat ze drie jaar later al de CWA Dagger in the Library won voor haar gehele oeuvre tot dan toe (op dat moment slechts drie boeken). Hierna werd haar vierde literaire thriller Wat dood is gekozen tot ‘Crime Novel of the Year’. Blinde drift leverde haar een plek op de longlist voor de Man Booker Prize op. Exit is haar negende thriller.