Noah was dertien jaar toen hij zich aansloot bij een Joodse ondergrondse organisatie die Joodse kinderen vanuit België naar Zwitserland smokkelde. Op zijn zestiende kwam hij alsnog in Auschwitz terecht. Hoewel hij nog nooit gebokst had, meldde hij zich aan voor het boksteam, die een extra portie soep kregen. Noah overleefde vier concentratiekampen en drie dodenmarsen. Zelfs in de donkere, ijskoude uren, vond hij hoop en geluk en de kracht om anderen te redden.

Lees hier de eerste pagina’s van Noah – Het verhaal van de overlevende van Takis Würger.


Op een grijze herfstdag in 1942 ging in het Belgische stadje Moeskroen een jongen een café binnen. Hij was op de vlucht. Hij had twee vrienden bij zich. Hij zweette niet, zijn hart klopte niet sneller dan anders. In zijn jaszak had hij een vals identiteitsbewijs. Hij was hier al vaak geweest, en nog nooit had iemand hem ontmaskerd. Hij ging aan een massief houten tafeltje zitten en wachtte op de smokkelaar.

Het café was goedbezocht, mannen dronken bier. Ze keken naar hem, zagen dat hij niet van hier was en keken weer weg.

Moeskroen lag vlak bij de grens met Frankrijk, een stadje waar de huizen laag waren en rode dakpannen hadden. Er kwamen hier veel vreemdelingen langs die iets dronken en weer door de gekasseide straten verdwenen.

De jongen bestelde een bier, hoewel hij niet van bier hield. Zijn leeftijd was het enige waarin hij verschilde van de mannen in het café, hij was zeventien. Zijn haar was donkerblond, zijn neus recht. Als hij wilde, sprak hij Frans met een Waals accent. Zijn ogen waren groen.

In het paspoort in zijn jaszak stond dat hij Josef Pels heette. Dat was niet zijn echte naam. Zijn naam was Norbert Klieger, roepnaam Noah. In zijn echte pas hadden de beambten met rode inkt het woord JUIF gestempeld.

Toen de Duitsers in mei 1940 België bezetten, had Noahs vader zich aangesloten bij de Witte Brigade, het Belgisch verzet. In Antwerpen vond hij een gemeenteambtenaar die in het stadhuis voedselbonnen ontvreemdde. De Belgische Joden leden honger. Noahs vader wilde helpen en daar had hij zijn zoon bij nodig.

Noah groeide op als kind van zionisten. Zijn ouders verlangden naar een Joodse staat in Palestina. Ze waren er trots op Joods te zijn. Zo werd Noah opgevoed, zo dacht hij ook.

Noah was iets kleiner dan de andere kinderen van zijn leeftijd. Hij hield van voetballen, en toen het gezin nog in Straatsburg woonde, had hij vaak op het plein voor de kathedraal gespeeld. Hij vocht dikwijls, zijn specialiteit waren kopstoten. Hij was gespierd en vlug, haalde samen met zijn oudere broer kattenkwaad uit, vereerde zijn moeder, bewonderde zijn vader, zwom de vijftig meter vrije slag sneller dan al zijn medeleerlingen, stond ’s nachts op om op de radio live naar de wedstrijdverslagen van de Joodse bokskampioen Young Perez te luisteren, was supporter van de Belgische basketbalploeg Semailles, hield van meisjes, en de meisjes hielden van hem en zijn ogen – het ene had een heel kleine pupil, het andere een grote.

Toen Noah als vijfjarige voor het eerst naar school ging, stelden zijn onderwijzers vast wat zijn ouders al hadden vermoed, en wel dat zijn hersens op een eigen, bijzondere manier functioneerden.

Als de juffrouw tegen hem zei wat één plus drie was, wist Noah daarna wat één plus drie was, hoewel wiskunde hem niet interesseerde. Toen de juffrouw met krijt de letters van het alfabet op het bord schreef, keek Noah toe. Hij onthield de vormen en hun betekenis en kende het alfabet. De juffrouw sprak met Noahs ouders en liet hem voortijdig overgaan naar de tweede klas, spoedig daarna in plaats van naar de vierde naar de vijfde, en later sloeg hij nog de negende klas over. Noah had een gave. Hij vergat nooit.

Toen zijn vader de gestolen voedselbonnen wilde verdelen en de lijst met namen kreeg, wist hij dat het levensgevaarlijk was als iemand werd betrapt met honderd voedselbonnen en een lijst met Joodse namen. Iemand moest de lijst uit het hoofd leren. Noah was dertien jaar.

Zijn moeder tornde de gele ster van Noahs jas af. Noah verliet de woning in de Brusselse wijk Sint-Joostten-Node en ging van het ene vanbuiten geleerde adres naar het andere en deelde de voedselbonnen uit. Met zijn valse identiteitsbewijs op naam van Josef Pels kwam hij in controles van de Gestapo terecht, maar het liep goed af. Zo nu en dan bezocht hij een Joodse Egyptenaar, Moise, die een platenspeler had, en samen luisterden ze naar opera’s, terwijl de Duitsers in de stad de huizen afgingen en jacht maakten op Joden. Eén keer, toen Noah en de Egyptenaar naar Enrico Caruso in Il trovatore aan het luisteren waren, stopten buiten de auto’s van de Gestapo. Noah klom via het raam het dak op, keek niet om en ging ervandoor over de geveldaken van Brussel.

Af en toe kwam hij met een aantal Joodse vrienden bijeen. Hij was de jongste van dat groepje. Zijn vrienden en hij trokken padvindersuniformen aan en liepen door de bossen buiten Brussel. De Duitse politieagenten kwamen hun tegemoet en zeiden: ‘Ah, de padvinders. Heil Hitler.’

Als de vrienden zeker wisten dat niemand hen hoorde, zongen ze het Hatikwa, een lied in een taal die ze nauwelijks verstonden, een oud vrijheidslied. De vertaling begint als volgt:

Zolang in het hart nog een Joodse ziel woont en naar het oosten, voorwaarts, een oog naar Zion kijkt, zolang is onze hoop niet verloren, de oeroude hoop terug te keren naar het land van onze vaderen, naar de stad waar David zijn kamp heeft opgeslagen.

De Joodse padvinders en Noah besloten om hun ouders in het verzet te helpen. Ze wilden Joodse kinderen het land uit smokkelen en naar Zwitserland brengen. Mauricette, de kleine Maurice, was hun aanvoerder. Noahs vader en zijn vrienden zorgden voor valse papieren en vonden Franse smokkelaars. Mauricette ging naar Noah en zei: ‘We hebben nog iemand nodig die alle dialecten spreekt, die eruitziet als een ariër en die brutaal genoeg is om de kinderen tot aan de grens te brengen.’

Noah nam elke maandag en donderdag de trein van Brussel naar Moeskroen en ging vervolgens in het café zitten, waar hij de kinderen overdroeg aan de smokkelaars. Tijdens de treinritten ging hij bij het raampje staan en stak zijn hoofd naar buiten omdat hij anders misselijk werd van het geschommel van de wagon.

Na een jaar vonden Mauricette en Noah geen Joodse kinderen meer die ze konden smokkelen. Ze besloten zelf te vertrekken. Mauricette en zijn vriendin vluchtten op een maandag. Ze namen afscheid met de woorden ‘We zien je in Zwitserland’.

Op donderdag zat Noah met zijn valse paspoort in het café in Moeskroen aan het massief houten tafeltje en bestelde zijn bier.

De deur ging open.

Er kwamen drie mannen binnen. Ze droegen de zwarte jassen van de Gestapo. Een van hen zei in het Frans met een Duits accent: ‘Papieren.’

Noah nam een slokje van zijn bier. Hij dacht dat hem niets kon overkomen. Hij had altijd weten te ontsnappen. Hij kende geen angst. Hij wist dat mensen dat weleens zeiden zonder het te menen, maar Noah zei het nooit, hij praatte daar niet over, hij kende gewoon geen angst. Dat was zijn tweede gave.

Hij wisselde twee zinnen over voetbal met een van de Belgen aan het tafeltje naast hem en praatte met zijn twee vrienden over een of andere onbenulligheid. Hij gaf de Duitsers zijn papieren. Een agent keek in de pas van Josef Pels en knikte. De Duitsers liepen weer naar de uitgang.

Een van de mannen zei, met de deurknop al in zijn hand: ‘Ze moeten hier toch zijn. Dat hebben ze ons toch gezegd.’

Noah was in Straatsburg geboren, in de Elzas, hij verstond Duits. Hij hoorde die zin en wist dat ze verraden waren.

De politieagent keek het café rond, van Belg naar Belg. Zijn blik bleef hangen bij Noah. De politieagent kwam naar hem toe en bleef voor hem staan. ‘Meekomen naar het toilet,’ zei hij in het Duits.

‘Naar het toilet?’

‘Ik wil kijken of je een Jood bent.’

De twee andere Duitsers kwamen naast hun kameraad staan. Noah keek naar zijn bier. Hij haalde een keer diep adem, keek de politieagent recht aan en stond op.

‘Dat is niet nodig,’ zei hij in het Duits, een kleine jongeman, nauwelijks groter dan één meter zestig. ‘Ik ben Jood,’ zei Noah, ‘en jij bent een smerige Duitser.’

De politieagenten waren zo verrast dat ze daar alleen maar wat stonden.

‘Je loopt een gek achterna. Jullie kunnen de oorlog niet winnen, jullie…’ zei Noah, en toen werd hij geraakt door een vuist. Noah proefde bloed.

De politieagenten sleurden hem en zijn twee vrienden een auto in. Ze reden naar Brussel, naar de Avenue Louise, en sloten Noah en de andere twee op in een cel in de kelder van het Gestapohoofdkwartier. De ingang van het gebouw was bekleed met zwart marmer.

Het was koud daarbeneden en donker. Soms hoorde Noah iemand schreeuwen. In de stenen muren hadden gevangenen boodschappen gekrast: HOU MOED! BLIJF JE GEWETEN TROUW EN LIEVER OPRECHT STERVEN DAN OP JE KNIEËN LEVEN EN VOOR MIJN LIEVE VROUW EN MIJN LAATSTE GEDACHTEN ZIJN VOOR JOU EN MIJN DRIE KINDEREN. Op de muur stond ook NIET OPGEVEN en ZE ZULLEN HET NIET REDDEN.

De agenten vroegen Noah wat hij in Moeskroen had gedaan. Toen ze hem sloegen, zweeg Noah. Hij dacht aan zijn ouders en kon alleen maar hopen dat ze zich geen zorgen maakten. Hij dacht aan zijn vader, Abraham-Bernard Klieger, een enthousiast zionist, een journalist en schrijver, auteur van de novelle Moet de mens weten wanneer hij sterft? Noah had van hem al vroeg romans van Balzac, Dostojevski en Hemingway gekregen. Op het balkon van Café Métropole aan het De Brouckèreplein in Brussel hadden ze samen coca-cola gedronken, en in 1938 hadden ze arm in arm in het Meinau-stadion naar de achtste finale van het wereldkampioenschap voetbal gekeken. Een vader die hem had meegenomen op reizen naar Parijs en Marseille, naar Italië en Zweden. Een vader die leefde zoals Noah op een dag zelf wilde leven, een gelovig Jood, een trots man, een vrij man, een intellectueel en een vechter, die Keats kon citeren en iedere vlegel op straat met een linkse hoekstoot kon vloeren.

Op een keer hadden de kinderen op school Noah ‘vuile Jood’ genoemd. Toen hij thuiskwam met bloed op zijn blouse, had zijn vader alleen gevraagd: ‘En hoe ziet die ander eruit?’

In de kelder van de Gestapo dacht Noah aan zijn moeder, Esther-Thekla Klieger, de slechtste kokkin die hij kende. Een vrouw die geen zin had om huisvrouw te zijn, om kleedjes te haken en zich met andere moeders te onderhouden over de vraag of er nu suiker of peper in de gefilte fisj hoorde.

Zijn moeder nam Noah al vroeg mee naar de theaters en cabarets van de stad. Ze liepen hand in hand. Samen luisterden ze naar de violist Efim Schachmeister. Noahs moeder kwam als nakomelinge van de beroemde rabbi Jonathan Eibenschütz uit een dynastie van rabbijnen, ze liep heel rechtop en had een vriendelijke glimlach. Ze was sierlijk, petite, zoals de Fransen dat noemden. Als kind al merkte Noah dat de mannen stil werden als zij ergens binnenkwam. Zijn groene ogen had Noah van haar.

In de kelder van de Gestapo vroeg hij zich af welk leven er voor hem lag. Hij vroeg zich af hoe en wanneer hij weer zou kunnen doorgaan met De Schoolstem, het schoolkrantje dat hij had opgericht. Het had een oplage van tien exemplaren, was met de hand gedrukt, bevatte verhalen over docenten en elke week een hoofdstuk van een vervolgroman over het Wilde Westen die werd geschreven door Noah. Zou er daar waar hij naartoe ging een school zijn? Misschien hadden ze er zelfs wel een kleine handdrukpers.

In de kelder had Noah geen antwoorden voor de Duitsers. Maar hij had wel vragen, die hij zichzelf in stilte stelde.

Waarom haten jullie mij?

Na een paar dagen werd hij overgebracht naar het verzamelkamp in Mechelen. Daar moest hij de hondendresseur helpen. Hij moest in een beschermingspak wegrennen voor een herdershond genaamd Grijp en zich laten bijten. Grijp was van de commandant van het kamp. Toen de hondendresseur ziek werd, nam Noah zijn werk over. Hij leerde de herdershond over kleine hindernissen te springen. Grijp was de mooiste hond die hij ooit had gezien. Soms aaide Noah hem over zijn kop.

Het kamphoofd was tevreden over Noahs werk, hij haalde hem bij twee transporten van de lijst.

In Noahs slaapzaal sliep een andere jonge man, Isy, een afkorting van Izhak, een knappe jongen, ietsje ouder dan Noah en behoorlijk bijdehand, met wie hij over voetbal kon praten. Na een paar weken riep het kamphoofd Noah bij zich, en hij zei: ‘Het spijt me, deze keer kan ik je niet van de lijst af halen. Ik heb het bevel gekregen om het kamp te ruimen.’

De mensen smeerden boterhammen voor de reis en stapten in de treinen. Hun bagage zou worden nagestuurd, zeiden de Duitsers.

Noah – Het verhaal van een overlevende

Noah Klieger was dertien jaar toen hij zich aansloot bij een Joodse ondergrondse organisatie die Joodse kinderen vanuit België naar Zwitserland smokkelde. Op zijn zestiende kwam hij alsnog in Auschwitz terecht. Hoewel hij nog nooit gebokst had, meldde hij zich aan voor het boksteam en de extra portie soep die de boksers kregen zorgde ervoor dat hij op zijn twintigste de bevrijding van het vernietigingskamp meemaakte. Noah overleefde vier concentratiekampen en drie dodenmarsen. Zelfs in de donkere, ijskoude uren, vondhij hoop en geluk en de kracht om anderen te redden.

Noah - Het verhaal van een overlevende is ... lees meer het adembenemend verslag van het leven van een held. Een verhaal dat nooit vergeten mag worden.

€ 20,00