Vuurvader is de eerste historische roman in Vlaanderen die speelt tijdens de beginfase van de kolonisatie in Congo. Het biedt opmerkelijke inzichten van auteur en historica Leen van den Berg over een nog altijd duister stuk Belgische geschiedenis, en bovendien vertelt het een verhaal over vaderschap, vriendschap en bedrog. 

Benieuwd of dit boek iets voor jou is? Hieronder kan je al een eerste fragment lezen!

OF IK GEEN DESSERT MEER WIL, want een mens viert maar één keer zijn negentigste verjaardag, toch?

Het ontgaat mij waarom vieren en vreten zo’n onverwoestbaar koppel zijn. Alsof er nog te feesten valt met een maag zo groot dat een zeeleeuw er zich drijvende op zou kunnen houden. Nee, geen dessert voor mij. En ik zal ook wel zelf naar huis lopen, zo ver is het niet en het zal me helpen verteren. De amuses, het voorgerecht, het tussengerecht, de sorbet om te bekomen van het tussengerecht, le plat principal fumé, farci, flambé – en dan de kaasplank als hartige afsluiter om vervolgens over te stappen naar het dessert en de pousse-café. Ge voedt er een half dorp mee en een zware indigestie.

Dat Bernie wel even met me mee naar huis zal lopen, stelt onze Ward voor, alsof ik een hond ben die door zijn kleinzoon moet worden uitgelaten.

Ik dank hem voor de lieve attentie. En ik dank zijn jonge vrouw – geen kwaad woord over haar, haar leven lijkt me zwaar met zo’n workaholic als mijn zoon, zelfs nu hij bijna zestig is. ‘Het was een fijne middag’, zeg ik, want ik weet dat mijn zoon het goed bedoelt. Ik weet dat het aanbieden van zo’n exquis en peperduur diner zijn manier is om te tonen dat hij me graag ziet, maar het was niet mijn idee om mijn verjaardag hier te vieren. Mijn zoon wilde het zo, hij wilde zijn oude nog een keer verwennen, maar hij zou me beter moeten kennen. Ik houd niet van al dat glas en design of hoe die dingen tegenwoordig heten. Ik mijd dit soort gelegenheden. En bovendien: dan zit ge, voor een van de weinige keren in uw leven, in een poepchic restaurant aan de Schelde en dan komt er zo’n mastodont van een cruiseschip aanmeren en ontneemt het u het zicht. Dat zijn geen schepen meer, maar steden. Ze lossen hun vee, dat in kuddes door de straten trekt om onze stad vanachter de lens van hun smartphone te bekijken. Ze hebben geen idee van wat de gevels van de pakhuizen en de kademuren hier fluisteren; van de balen katoen, zakken koffie en olifantentanden die, op de vermoeide rug van slechtbetaalde dokwerkers, over de smalle loopplanken werden gesjouwd naar de volgestouwde hangars, die nu dienstdoen om uw auto te parkeren. Ach, wat sta ik hier te bazelen in plaats van dankbaar te zijn voor de geste van mijn zoon. Dat is het grootste probleem van ouder worden. Niet het lijf dat af en toe niet meer mee wil, maar het hoofd dat vastloopt als een roestige machine omdat het zo veel heeft gezien en gehoord dat het niet begrijpt waarom we zo weinig van het verleden leren.

Genoeg gezeur, even het hoofd en de benen smeren. Ik geef onze Ward, mijn lieve schoondochter en mijn kleinzoon een kus, dank hen nog een keer voor de fijne middag en trek de deur van het restaurant achter me dicht. Ik zwaai nog een keer en zet er dan stevig de pas in, over het Zuiderterras richting Steen en dan langs de kaaien naar mijn appartement vierhoog aan het Bonapartedok. Straks nog even aan het raam zitten, kijken naar de lichtjes op de Schelde, naar de boten in de jachthaven bij het MAS en dan mijn koffer in. Ik heb me al vaak afgevraagd waarom ik precies daar ben gaan wonen toen Anneke stierf, uitgerekend een week nadat ik op de fabriek met pensioen ging, na veertig jaar trouwe dienst als ingenieur. Waarom heb ik toen ons huis in Hemiksem verkocht en ben ik daar gaan wonen? Vlak bij de Luien Hoek, waar de buildragers zich vroeger elke ochtend moesten aanbieden in de hoop op een job die dag. Was het toeval? Het doet er niet meer toe.

Dat was ook wat bompa zei: ‘Het doet er niet meer toe.’ Eerst aan mijn vader, zijn enige zoon, en dan aan mij, zijn enige kleinzoon. Het deed er niet meer toe. Nog voor hij van die boot stapte, had hij dat hoofdstuk al afgesloten. Hij praatte er zelden over, maar als kind had ik grote oren. Soms, als zijn jeugdvriend Maurice op bezoek was, kwam er terloops iets ter sprake over vroegere jaren. En als Maurice dan naar huis vertrok, zat bompa meestal uren in het niets te staren op zijn stoel bij het raam, in dat huis waarvan hij en bomma de derde verdieping bewoonden. Vanachter dat raam had hij zicht op de dokken en op het gebouw van de natie1 waar hij na zijn buitenlandse avontuur vijfenveertig jaar lang als hulpboekhouder zijn broek had versleten. Urenlang zat hij daar te gapen naar de Congoboten aan de kade, en naar de Schelde, die voorbijtrok als een zilveren lint. Ik, toen nog een snotneus in korte broek, keek dan met hem mee en droomde hardop dat ik later met zo’n schip mee zou varen. De oom van een klasgenoot was purser op de Baudouinville en had me verteld hoe chic het daar was aan boord: de eetzalen met uitgewerkte pilaren, porselein op de tafels, slaaphutten met goudgele bedden, kamergrote spiegels en muren van velours.

Als ik zo hardop zat te fantaseren, zei bompa altijd: ‘Het water is de weg waarlangs ge reist op weg naar uw dromen, maar ik heb er velen weten terugkomen.’ En als ik dan vroeg wat hij daarmee bedoelde, deed hij er verder het zwijgen toe. In stilte keken we dan naar de handelaren en naar de kolonialen in wit tropenpak, die er zorgvuldig op toekeken dat hun handelswaren en huisraad veilig werden geladen of gelost.

Op een keer was ik weer eens bij hem op bezoek, ik herinner het me als een zeldzame blauwe maan, het moet kort na de Tweede Wereldoorlog zijn geweest. De haven werkte weer op volle kracht en een klasvriend van me was nog niet zo lang daarvoor omgekomen bij de inslag van de V2-bom op de Cinema Rex. Ik ging in die dagen na school wel een keer of drie per week naar bomma en bompa, omdat ma en pa na hun werkdag puin hielpen ruimen in de stad.

Op een van die dagen dus zitten bompa en ik een spelletje te schaken. Dat had hij me geleerd. Ik kijk van het bord naar de tropenhelm aan de muur en daaronder naar het houten kokertje aan een versleten touw. En terwijl hij zit te broeden op een zet, vraag ik het hem langs mijn neus weg: ‘Hoe was het daar, daarginds in de Congo, bompa?’

En wat doet hij? Hij schuift het schaakbord opzij, gebaart me naast hem te komen zitten op het voetenbankje. Met trillende vingers vult hij zijn pijp. Als hij eindelijk het vuur erin heeft gezogen en de zoete tabak omhoogkringelt voor het raam, steekt hij van wal. Hij begint te vertellen. Hij vertelt me het hele verhaal.

Toen hij eindelijk stilviel, was de zon allang ondergegaan en schenen de lichtjes op de Schelde. ‘Het doet er niet meer toe’, eindigde hij zijn relaas. ‘Ik heb dat hoofdstuk allang afgesloten.’ En toen tegen bomma, die al die tijd ergens in haar keuken had zitten rommelen: ‘Moeder, onze kleine hier zal wel een boterham en ballekes met kriekskes lusten.’

Ze zeggen dat Afrika in uw bloed zit als ge er ooit zijt geweest, dat het aan u sleurt als een hyena die zijn prooi het hol in trekt om ze daar te verslinden, maar mijn bompa heeft nooit meer een voet op Afrikaanse bodem gezet. En toch… het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Kwam het door zijn verhalen? Of was Afrika ongemerkt in de genen van mijn vader, bompa’s zoon, geslopen, die het op zijn beurt aan mij had doorgegeven? Al toen ik een snaak van een jaar of twaalf was, wist ik dat ik ooit naar Congo zou gaan. Het was een kwestie van tijd. Congo zou op mijn pad komen, dat stond als een paal boven water.

Ik ben inderdaad naar ginds vertrokken, maar ik ben er niet lang gebleven. Waarom? Dat is een verhaal voor later.

En nu is het aan Bernie dat Afrika trekt, mijn kleinzoon die me vanmiddag aan tafel fier als een opgezette pauw zegt dat hij volgende week naar Congo vertrekt. In opdracht van zijn baas, een diamantair. Daarom is de tijd gekomen, denk ik. Morgen zal ik hem opbellen en vragen of hij nog even bij me langskomt voor hij naar Congo reist. En misschien moet ik hem dan het verhaal vertellen. Het verhaal van mijn grootvader, zijn betovergrootvader, Elias Francken. Zoals die het aan mij heeft verteld.

Sommigen zijn in staat iemand zo onvoorwaardelijk graag te zien dat ze eraan ten onder dreigen te gaan. Zo iemand was mijn bompa Elias Francken. Hij hield zo veel van zijn moeder dat hij voor haar de Schelde heen en terug had willen overzwemmen, zelfs onder water, als dat had gekund. Maar zijn moeder had hem toen hij nog een baby was naar het weeshuis gebracht. Het Knechtjeshuis, zoals het toen heette. Waarom ze dat had gedaan, wist hij niet. Wat hij wel wist, was dat hij voor de rest van zijn leven geen ‘knechtje’ wilde blijven. Hij wilde de wereld zien. En werk waarbij hij niet zijn handen en zijn rug, maar liever zijn broek wilde verslijten. Daarom lag hij die ochtend, daar in dat weeshuis, onder de dekens zijn Franse woordjes te oefenen voor de overhoring op school. Toen de surveillant met de bel in de deuropening van de slaapzaal verscheen, moffelde hij zijn schoolboek weg en veerde uit bed. De Kromme, in het bed naast hem, lag nog te pitten. Elias haastte zich de trap af en dwarste de binnentuin, de vijfendertig passen naar het badhuis. Daar trok hij zijn slaaphemd uit en schrobde zijn oksels schoon met een stuk zeep. Onder het tanden poetsen herhaalde hij voor de spiegel nog een laatste keer zijn Franse woordjes: ‘Mwère, pwère, mouchoiw…’ Toen hij ze probeerde te gorgelen, schoot het spoelwater in zijn luchtpijp. Gelukkig dook op dat moment de Kromme op en klopte hem op zijn rug. ‘Ik heb u van de verstikkingsdood gered. Dat was mijn goede daad voor vandaag, professor.’ De Kromme krabde in zijn kruis en gaapte naar zijn slaperige smoel in de spiegel.

Elias grinnikte. Dat de Kromme hem ‘professor’ noemde, stoorde hem niet. Uit de mond van de Kromme klonk het als een eretitel. Er plakte geen jaloezie aan, zoals bij de meeste anderen. Iedereen noemde hem professor sinds hij als enige van het weeshuis naar de middelbare school ging, terwijl de anderen in de leer moesten bij een kuiper, een smid of een slager. Voor geen geld van de wereld wilde hij met hen ruilen. Het minst te benijden waren de jongens die werkten in de bakkerij of de werkhuizen van het Knechtjeshuis zelf. Zij ontkwamen niet aan de strenge blik van de surveillant. En als het Paterke dienst had, was het helemaal opletten geblazen, want die deinsde er niet voor terug u een pak rammel te geven met de nesteltros, terwijl hij zijn donderpreken over u heen liet rollen.

Nee, Elias mocht zichzelf gelukkig prijzen dat hij als enige zijn broek mocht verslijten op de schoolbanken, ook al kostte hem dat plagerijen van de Vlieg en diens kliek. Die bleven hem halsstarrig ‘professorke van mijn voeten’ noemen. En de Vlieg liet geen kans ongemoeid om hem erin te luizen bij de opzichters, zijn zoete wraak voor Elias’ ‘luilekkerleventje’. De Vlieg had zo weinig verstand dat – als ge het in een vogelke zou steken – dat beestje achteruit zou vliegen, maar van wraak, daar wist de Vlieg alles van. Sommigen dachten dat hij aan zijn bijnaam was gekomen omdat hij nooit stil kon zitten en altijd van hier naar daar vloog. Maar Elias had de papschool en de lagere school met de Vlieg doorlopen en wist wel beter. De Vlieg werd de Vlieg genoemd omdat hij onzindelijk was tot een jaar of acht. Hij kon een hele dag rondlopen of zitten spelen met een stinkende broek. Hij zat letterlijk als een vlieg op zijn eigen stront.

Dat Elias zelf nu al bijna vier jaar lang op de middelbare school werd gemeden alsof hij aan de tyfus leed en door zijn klasgenoten voor ‘vuile wees’ of ‘stinkzwam’ werd versleten, vertelde hij niet in het weeshuis. Het zou de Vlieg alleen maar binnenpret bezorgen. Trouwens, stinken deed hij niet, daar zorgden hijzelf en het stuk zeep elke morgen voor. En een wees was hij trouwens niet. Hij had een moeder, die hem om de twee maanden kwam bezoeken. Soms sloeg ze wel een keertje of twee, drie over, maar vergeten deed ze hem niet. Een halfjaar later stond ze er weer en dan bekeek ze hem aandachtig van aan zijn kop tot aan zijn tenen. Ze zei dan dat hij was gegroeid, steevast gevolgd door: ‘Ge begint hoe langer hoe meer op hem te gelijken.’ Dat ze bij die woorden dromerig voor zich uit keek, beeldde Elias zich waarschijnlijk in, want hij wilde zoals elk kind geloven in de illusie uit liefde te zijn geboren. Maar dat ze met ‘hem’ zijn vader bedoelde, was wat hem betrof een zekerheid. We horen nu eenmaal wat we willen horen. Wie die vader was, wist hij niet, en ook niet of hij ergens nog broers en zussen had. Hij had een keer voorzichtig een hengel uitgeworpen, maar zijn moeder had haar rug naar hem gekeerd en was toen zonder omkijken vertrokken.

‘Trek het u niet aan’, had de Vlieg gezegd toen die zag hoe Elias haar met tranen in de ogen nakeek door het raam. ‘Trek het u niet aan. Het is trouwens uw moeder niet.’

Elias had daar met verstomming gestaan. Zijn moeder niet? Waar had de Vlieg het over?

‘Zo’n wittekop als gij kan onmogelijk vanonder de rokken zijn geschud van een wijf met ogen als steenkolen en haren zo zwart als kolengruis.’

Hij ging meteen met de Vlieg op de vuist. Dat had hem als straf een hele middag rondjes lopen gekost in de binnentuin, in de bijtende kou, want hij had niet in de gaten gehad dat het Paterke achter hem stond en alles had gehoord.

Die nacht had hij stilletjes liggen huilen in zijn bed op de slaapzaal. Hij had daarbij de helft van zijn laken zowat opgevreten omdat hij niet wilde dat de anderen het hoorden. Zeker de Vlieg niet, dat gunde hij hem niet. Maar wat als de Vlieg gelijk had? Wat als hij echt een wees was; als de vrouw die zich uitgaf voor zijn moeder helemaal niet zijn moeder was? Die gedachte kneep zijn keel dicht, tot hij zich haar woorden herinnerde: ‘Ge begint hoe langer hoe meer op hem te gelijken.’ Natuurlijk was ze zijn moeder. En hij leek op ‘hem’. Op zijn vader dus. Daarom was hij een wittekop.

Hij stond daar dus in dat badhuis, stak zijn kop onder de kraan en legde een scheiding in zijn haren toen hij vanuit zijn ooghoek de Vlieg en de Mosterd met elkaar konkelfoezend de badzaal zag binnenkomen. Twee viswijven. Altijd wat te bekokstoven. Elias had die nacht wel gemerkt hoe ze uit bed waren geslopen en even later giechelend als onnozele wichten waren teruggekeerd met een brood uit het bakkersatelier.

Verscholen tussen hun twee bedden hadden ze zitten bikken. Niet dat ze honger leden in het weeshuis, want de stad zorgde goed voor haar wezen. De Vlieg en de Mosterd waren gewoon lastpakken die ervan hielden kattenkwaad uit te halen en dan anderen de boter lieten vreten. Elias had vooral de Vlieg nooit echt gemogen. Toen ze nog op de papschool zaten en daarna op de lagere gemeenteschool, ging hij hem al uit de weg om te ontsnappen aan het getreiter. Maar een echte hekel had hij aan hem gekregen die dag dat de Vlieg beweerde dat Elias’ moeder zijn moeder niet was. En toen op een avond de Vlieg met triomferende blik de eetzaal kwam binnenstormen, was zijn hekel uitgegroeid tot haat. De Vlieg was die avond recht tegenover hem gaan zitten. ‘Moet ge nu wat weten…’ zei hij tegen de Mosterd, die naast hem zat, zo hard dat iedereen het kon horen, ‘…die moeder van Elias, dat is een hoer. Ze kwam deze morgen uit de amigo toen ik daar brood moest leveren. “Wie is die madam?” vraag ik aan de garde, die haar een vette knipoog geeft en haar staat na te gapen dat zijn ogen er bijna van uit hun kassen vallen. En weet ge wat die vent zegt? “In haar tijd een van de fermste hoerenwijven van ’t stad. Goed voorzien van poten en oren; een stevig fort en een ferm schap. Ge komt een paar jaartjes te laat, manneke. Het beste is eraf. Geloof me, ik kan het weten. En daarbij, wat moet een jong veulen als gij met zo’n afgereden knol?”’

Op dat moment kwam de directeur binnen. De Vlieg trok zijn onschuldigste communicantengezicht en vroeg Elias fijntjes of die hem het zout wilde doorgeven.

Elias was opgestaan, had zich ziek gemeld en was naar de slaapzaal gegaan.

Lees verder in:

Vuurvader

Opmerkelijke inzichten van auteur en historica Leen van den Berg over een nog altijd duister stuk Belgische geschiedenis.   Het koloniale verleden van België en Congo blijft complex en actueel. Vuurvader – de eerste historische roman in Vlaanderen die speelt tijdens de beginfase van de kolonisatie in Congo – vertelt een verhaal over vaderschap, vriendschap en bedrog tegen de achtergrond van Congo aan het eind van de negentiende eeuw, toen de verrijkende rubberexport op gang kwam die vele levens kostte en een heel volk ontwrichtte.

€ 24,99

Leen van den Berg

Leen van den Berg groeide op in een huis vol boeken in de Brusselse rand. Ze is historica en psychoanalytica van opleiding en werkt al vele jaren als schrijfdocente en schrijfcoach in Vlaanderen, Nederland, Zuid-Afrika en Suriname. Ze publiceerde eerder jeugd- en prentenboeken en twee historische romans. Haar werk is meermaals vertaald. © Thomas Sweertvaegher