Na 11 september 2001 werden de Afghaanse taliban al snel beschouwd als de voornaamste vijand in de war on terror. Terecht? Journaliste Bette Dam reisde naar Afghanistan op zoek naar het verhaal van de mysterieuze talibanleider moellah Omar. Door het beschrijven van Omars leven ontleedt Dam de manipulatieve krachten achter een vijandbeeld. In Op zoek naar de vijand laat zij met klinische precisie zien hoe de taliban tot vijand gemaakt werden, welke bijdrage de media daaraan leverden en welke gevolgen dit nog steeds heeft voor Afghanistans en de toenemende terreurdreiging wereldwijd.

Lees hier alvast de eerste pagina’s van het onthullende Op zoek naar de vijand.

Proloog

In naam van mij
(2010)

De lucht is nog vochtig van de optrekkende dauw als ik nietsvermoedend de boomgaard van Aziz in loop. Hij, een gebochelde man, loopt naast me, tussen de amandelbomen met hun zachtroze bloesem. Zijn gezicht is als dat van iemands opa: een gerimpelde dunne huid en grijswit haar; hij heeft kraaloogjes die nog steeds sprankelen. Zijn glimmende grijze tulband en zijn lange witte gewaden hangen ruim om zijn lichaam. Met een welkomstgebaar alsof hij een toneelgordijn opentrekt toont hij mij zijn rijkdom: tientallen bomen netjes in een rij.

De oude Aziz is zeker vijfenzeventig jaar. Ik luister graag naar hem als hij zijn herinneringen met me deelt. Hij woonde hier al toen koning Zahir Sjah in 1964 voor het eerst grenzen trok in dit gebied, om zo de macht van de honderden Pasjtoenstammen te beperken, vertelt hij rustig. Het gebied, dat zo groot is als Nederland, kreeg ineens provincies. Waar Aziz woonde werd de midden-provincie en kreeg daarom de oude Perzische naam Uruzgan, wat ‘in het midden van de dag’ betekent, het moment dat de zon het hoogst staat.

We bespreken hoe hij wist op te klimmen in de tribale hiërarchie. In zijn stam begon hij als een mislukkeling. Hij was wees en werd gehaat door zijn stiefvader, dagenlang zwierf hij in de bergen van Uruzgan rond samen met wat schapen. Zijn rustige voorkomen maakte dat zijn clan hem uiteindelijk ging waarderen. Hij kreeg de titel Pir, die uit het soefisme komt.

Dit is de meer mystieke, transcendentale stroming van de islam waartoe de meerderheid van de bevolking in Afghanistan behoort. Al is hij eigenlijk geen echte Pir, zegt Aziz lachend.

Zijn stamleden vonden hem zo goed dat ze hem deze liefdevolle eretitel gaven.
Zijn stamleden vonden hem zo goed dat ze hem deze liefdevolle eretitel gaven.

Terwijl ik tussen de zachtroze bomen sta te dromen bij de verhalen over het soefisme – die me altijd doen denken aan Madonna en haar voordrachten van gedichten van Rumi – babbelt Aziz over zijn volgelingen in Tarin Kowt, de hoofdstad van Uruzgan. ‘Maar ik heb ook genoeg vijanden hier in de buurt, hoor. Daar woont een vijand,’ lacht de man die na 2001 een bekende vertrouweling werd van de nieuwe leider van het land, Hamid Karzai. De stammensamenleving waarin Aziz woont kan soms keihard zijn, met ongeschreven regels en gewoontes waarbij vaak het recht van de sterkste geldt.

‘Die buurman heeft mijn leven in de talibantijd zo onmogelijk gemaakt dat ik tijdelijk moest vluchten,’ vertelt hij. Zoals zovelen kreeg Aziz het aan de stok met een rivaliserende zoon van een van zijn broers; volgens de tribale regels heet zo’n rivaliserende neef een tarbour.

‘We zijn trouwens ook niet heel ver van het vroegere huis van moellah Omar,’ zegt Aziz opeens. Zijn stem klinkt rustig, ik reageer verbaasd. ‘Dé moellah Omar?’ vraag ik, en ik kijk nieuwsgierig in de richting van zijn vinger, die naar het westen wijst.

Hoewel ik al een tijdje in Afghanistan werkte en al een boek had geschreven over het land, was Omar voor mij nog steeds een angstbeeld: de grote vijand die was ontsnapt, de mysterieuze talibanleider waar zo ongeveer de hele wereld achteraan zat. Vanaf 2001 werd deze moellah Omar gezocht door tienduizenden Amerikaanse soldaten, vanwege zijn vermeende aandeel in de aanslagen op de Twin Towers op 11 september 2001. Hij werd door de Amerikanen gezien als gastheer van de puissant rijke Arabische terrorist Osama bin Laden. Omdat Omar hem een hand boven het hoofd hield, leek het alsof hij precies wist wat Osama bin Laden van plan was geweest. Omar werd nog net niet beschuldigd van het besturen van de vliegtuigen die de Twin Towers in waren gevlogen.

Hij werd door de Amerikanen gezien als gastheer van de puissant rijke Arabische terrorist Osama bin Laden.
Bovendien was het zeker dat hij nu – na zijn verdwijning – geheime plannen voorbereidde met Al Qaida om meer terroristenkampen te openen, van waaruit nieuwe aanslagen op Europa en Amerika georganiseerd zouden worden.

Maar er was nog een belangrijke reden waarom Omar gezocht werd: de extreme wreedheden waar zijn fundamentalistische regime eind jaren negentig bekend om stond. Hij scheen een bloedhekel te hebben aan vrouwen, meisjes hadden in zijn tijd geen enkel recht op bijvoorbeeld onderwijs of werk. Er werd vaak over hem verteld dat hij de handen van vrouwen liet afhakken. Voor de minste of geringste overtreding van zijn islamitische wetten kon een vrouw gestenigd worden. Als het hem uitkwam, zette hij een vrouw op de middenstip van een voetbalveld en schoot haar dood. Omars religieus fanatisme was berucht: de vernietiging van twee historische Boeddhabeelden, waartoe hij opdracht had gegeven, leidde tot een internationaal schandaal, de hele wereld was in shock.

En Aziz vertelt me net dat het huis van deze figuur iets verderop staat? Aziz wandelt verder alsof er niets aan de hand is.

‘Het is echt niet zo heel ver rijden naar zijn oude huis,’ zegt hij luchtig.

‘Heeft u hem dan wel eens ontmoet?’ vraag ik.

Aziz knikt: ‘Ja vroeger, natuurlijk. Je kon gewoon bij hem langsgaan.’

Terwijl ik langs een hoge bergenrij tuur richting moellah Omars dorp, verbaas ik me erover dat ik ineens zo dicht bij zijn oude huis sta. Ik kan me niet voorstellen dat die plek zo toegankelijk is. Ik ga ervan uit dat zo’n locatie voortdurend onder bewaking van de Amerikanen en hun NAVO-partners staat. Er hangt vast een drone boven om de boel permanent in de gaten te houden, mocht hij of een van zijn strijders terugkeren.

*

In 2001 wist ik nauwelijks iets van Afghanistan. Ik was enkel onder de indruk van de oorlog die losbarstte na de aanslagen in Amerika. Ik had toen als tweeëntwintigjarige hbo-studente Communicatie nog niet veel van de wereld gezien. Op 11 september wist ik niet eens wat de Twin Towers precies waren. Ik groeide op in het noordoosten van Friesland en onze vakanties gingen niet verder dan Egmond aan Zee. Ik had welgeteld twee keer in een vliegtuig gezeten.

Het leek me sterk dat het land vijanden kon hebben.
Net als velen in ons dorp groeide ik op met ontzag voor het sterke Amerika, het land dat Nederland van de Duitse bezetter had verlost. In mijn jonge jaren waren de Verenigde Staten een machtig, lichtend voorbeeld, waarop je kon vertrouwen. Het leek me sterk dat het land vijanden kon hebben.

Ik snapte dan ook heel goed dat we ons in deze War on Terror moesten verdedigen tegen nieuwe vijanden. Na de aanslagen van 11 september vond ik het hartverwarmend om te zien dat bijna elk land in de wereld Amerika steunde in het verdriet en in de wens om een oorlog tegen het terrorisme te beginnen. Dat Amerika die strijd aanging namens ons, namens mij, leek mij een goed idee. Ik vertrouwde de Amerikanen volledig.

Toen het Nederlandse ministerie van Defensie in 2006 journalisten aanbood mee te gaan naar hun Kamp Holland in Uruzgan, wilde ik onze bijdrage aan de strijd graag van dichtbij zien. Ik was na een studie Politicologie in Amsterdam net begonnen als journalist bij het kleine persbureau Novum Nieuws.

Het ministerie weigerde me in eerste instantie mee te nemen: ons persbureau bereikte een te klein publiek. Als reactie haalde ik het veelgelezen vrouwenblad Libelle erbij, waarvoor ik toen af en toe freelancete. Daarna ging het snel en begon ik aan mijn eerste reis naar Afghanistan. Voor ik het wist zat ik met een satelliettelefoon, een kaki broek en Timberlands tussen – voornamelijk – mannen in zandgrijze uniformen in een transportvliegtuig dat van Eindhoven naar Tarin Kowt, de hoofdstad van Uruzgan, vloog. Het was een rustige vlucht, totdat het vliegtuig boven Afghanistan een aantal duikvluchten maakte om te voorkomen dat de taliban ons konden treffen met hun raketten.

We landden op een van de vele goed uitgeruste militaire bases, waar ik werd voorgesteld aan NAVO-officieren met blinkende medailles en strepen op hun groene, strak geperste jasjes. Deze mannen stapten zelfverzekerd over de netjes aangelegde grindpaden op de basis, alsof ze alles onder controle hadden. Ze spraken over de voortgang van de oorlog in voor mij onbegrijpelijke afkortingen als IED (Improvised Explosive Device, bermbom), BBIED (Body-Born Improvised Explosive Device, zelfmoordvest) en TIC (Troops In Contact), waardoor ik me dom voelde en nog meer tegen ze opkeek.

Dat volgens hen 'hell on earth' zou zijn.
Ondertussen wezen ze regelmatig in de richting van het gebied buiten de basis, dat volgens hen hell on earth zou zijn.

Daar moest je nooit maar dan ook nooit alleen naartoe gaan, waarschuwden ze me. Het zou een one-way ticket to hell betekenen, want het was het territorium van de taliban en Al Qaida ‘waar het leger wel korte metten mee zou maken’. Journalisten moesten met het leger mee, zo stelden de soldaten, dan zouden ze het overleven. Journalisten die graag het kamp af wilden, werd dat sterk ontraden door het Nederlandse leger.

De meesten gaven hier gehoor aan.

Het leger maakte indruk op me. De onbekendheid en ondoordringbaarheid van Afghanistan maakten dat ik de militairen wel moest vertrouwen. Voor onwetende ‘burgers’ hadden ze een grappig bedoelde afkorting: NUKUBU, wat Nutteloze Kutburger betekent.

Maar hoe langer ik op de militaire basis vertoefde, hoe meer scheuren er ontstonden in mijn beeld van de militairen in Afghanistan en hun controle over de situatie. Een Amerikaanse soldaat vertelde me dat hij lunchte met een machinegeweer naast zijn bord, omdat het al eens was voorgekomen dat talibanstrijders ondanks de zware beveiliging een kamp binnendrongen. Een Nederlandse militair waarschuwde me dat ik met een grote boog om de Afghaanse toiletschoonmaker heen moest lopen, hij zou zichzelf kunnen opblazen tijdens het poetsen van de wc’s.

Ik maakte inderdaad een incident mee, toen een raket op het Nederlandse kamp in Uruzgan neerkwam en ik naar de grond dook met tranen van angst in mijn ogen. Ik vertrouwde erop dat de goedgetrainde Special Forces die buiten het kamp naar de daders zochten, hen in de kraag zouden vatten. Maar ik werd pas echt bang toen ze na een uur onverrichter zake terugkeerden. Ze vonden alleen een draadje met een lampenknopje waar de onbekende vijand gebruik van had gemaakt.

De raket had geen duidelijke afzender.
De raket had geen duidelijke afzender. Hoewel de daders volgens de militairen op slippers rondrenden, waren ze ons te slim af.

Na een gesprek over Operatie Medusa met André, een Nederlandse commando, zette ik nog grotere vraagtekens bij de missie. Deze operatie was vernoemd naar de mythologische vrouw die met haar blik een mens in steen kon veranderen.

Zo sterk als deze Medusa waren de Nederlanders in Afghanistan niet. André vertelde dat hij een keer op een gevechtspost stond die rond lunchtijd volledig onverwacht werd omsingeld en met een regen van raketten en kogels werd overvallen.

Zijn blik werd weer wild van angst bij de gedachte aan de aanval. Ze hadden als ratten in de val gezeten, vertelde hij. Dat niemand van zijn team was omgekomen, was onvoorstelbaar.

Maar het meest beangstigende was dat het bijna onmogelijk bleek talibanstrijders te herkennen.

Toen ik werd meegevraagd op een patrouille buiten de basis, schudde ik dan ook resoluut nee. Ik voelde me bezwaard, maar ik wist heel zeker: die woestijn wilde ik onder geen beding in. Ik had duidelijk geen vertrouwen meer in ‘onze jongens’, ook met de duurste wapens ter wereld leken zij die terroristen daarbuiten niet aan te kunnen.

Ik durfde de soldaten dit niet te vertellen, dus verzon een smoes dat ik te druk was voor een patrouille buiten de poort.

Ik nam het vliegtuig terug naar Nederland en reisde met een hoofd vol teleurstellingen, zorgen en vragen naar huis. In naam van mij werd hier oorlog gevoerd, zo dacht ik. In naam van Nederland. Maar wisten wij ‘thuis’ wel hoe mis het hier was? Hoe konden onze democratisch gekozen leiders, die alle kennis van de wereld tot hun beschikking hadden, toch zo machteloos lijken in Afghanistan?

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Bette Dam

Bette Dam woonde vier jaar in Afghanistan, waar ze onder meer werkte als correspondent voor NRC Handelsblad en de Wereldomroep. Daarnaast publiceert ze in The Guardian en Vrij Nederland en is ze een veelgevraagd Afghanistanexpert in Nederlandse en internationale media en bij verschillende overheden. Ze doceert over Afghanistan aan de École de Sciences politiques in Parijs. In 2009 verscheen haar boek Expeditie Uruzgan. De weg van Hamid Karzai naar het paleis, begin 2019 verscheen Op zoek naar de vijand. Het verhaal van een terrorist die een vriend wilde zijn.   (c) Chantal Ariëns