Otmars zonen vertelt het verhaal van de jonge Shell-employé Ludwig Smit, die na een bezoek aan de illustere Johan Tromp op het Siberische eiland Sakhalin strandt in een sneeuwstorm. Juist nu, wanneer onderzoeksjournaliste Isabelle Orthel hem het deksel komt overhandigen van een beerput, begint Tromps daverende carrière in de oliebusiness te wankelen. Tromp – hedonist, alfaman, kroonprins van Shell, en in alles het tegenbeeld van Ludwig – schat zijn twee bezoekers volkomen verkeerd in.

Peter Buwalda verkent in Otmars zonen de grenzen van de epische wereld die hij al in Bonita Avenue schiep. In de nog te verschijnen delen van zijn roman fleuve, De jaknikker en Hysteria siberiana, geeft hij deze wereld verder vorm.

Geniet hier alvast de eerste pagina’s van Otmars zonen.

III

Wat psychiaters tegen fikse tarieven een Vatersuche noemen, is niet aan de orde; Dolf zoekt niks en hij is ook niks kwijt wanneer in hun lat aan de Geresstraat een man verschijnt tegen wie hij binnen een jaar ‘papa’ zegt, ook al is hij al een jongen van tien. De man, die Otmar Smit heet, dirigeert op het muziekschooltje in de dorpskern van Blerick het koor waarin Dolfs moeder zingt. Hij is klein en gedrongen, rookt Belinda’s door een ivoren mondstukje en heeft zulke brede voeten dat je onder zijn nootbruine gaatjesschoenen hoefijzers zou kunnen spijkeren.

‘U hebt ronde voeten,’ lapt Dolf eruit als de man hun haastig gestofzuigde woonkamer weer eens bezoekt. Hij antwoordt dat Dolf beter ‘je’ tegen hem kan zeggen, en of hij weet dat Ronald Koeman en Luciano Pavarotti ook ronde voeten hebben. Dan grijpt hij in een flits Dolfs hand, kijkt hem vanonder zijn woekerende wenkbrauwen aan als de god van het onweer en zegt ‘kníjp, knijp dan – hárd’, waarop Dolf zo hard als hij kan in de droge palm begint te knijpen, eerst met één, en daarna met twee handen. Otmar geeft Dolfs mooi aangeklede moeder een knipoog en informeert met zijn vrije hand losjes in zijn broekzak of hij, als haar zoontje uitgeknepen is, kan meehelpen in de keuken, iets schillen, een pan aardappelen afgieten, zoiets.

Waarschijnlijk voelt Dolf voor het eerst wat vaderlijkheid is, al gebruikt hij dat soort woorden niet.
Waarschijnlijk voelt Dolf voor het eerst wat vaderlijkheid is, al gebruikt hij dat soort woorden niet. Uitdijende en krimpende maanden zijn het, waarin hij bedwelmd raakt door deze vriendelijke, belangstellende man in zijn rode of groene broeken en deftige visgraatjasjes met suède mouwstukken; Otmars joviale vitaliteit, zijn potige optimisme, er gaat een kracht vanuit die hij niet heeft aan zien komen. Tot dan toe was hij alleen met zijn moeder, een wat sombere, eenzame start voor een jongen, begrijpt hij berustend. Ook zonder vader, zonder geld voor een sportclub, zonder kampeervakanties in Frankrijk, is hij tevreden. Zijn moeder en hij vormen een twee-eenheid alsof ergens in de beslotenheid van hun lat, onder de stukgelopen vloermatten, of achter het behang waarop de viltstiftrunen uit zijn peutertijd zichtbaar zijn, nog steeds een navelstreng loopt.

Op De Klimop werkt zijn vaderloosheid niet per se in zijn nadeel. Bij de vechtersbazen en zittenblijvers in zijn klas dwingt hij er beduchtheid mee af, ze denken dat de leemte in zijn leven hem harder heeft gemaakt, en taaier. Sommige meisjes willen hem troosten wanneer ze achter zijn rug om horen dat zijn vader vertrokken is, ertussenuit geknepen nog voor hij geboren werd. Ze vragen hem als enige jongen op hun verjaardagsfeestjes, waar hun moeders week worden van een onuitgesproken medelijden dat hij heus wel opmerkt en zich zwijgend laat aanleunen.

Maar dan is er dus Otmar Smit uit Venlo. Wanneer de man Dolfs moeder komt ophalen voor de nieuwe James Bond of voor een cabaretvoorstelling in de Maaspoort, brengt hij altijd iets voor hem mee, meestal een bouwpakket dat precies in de roos is, het goede vliegtuig, de goede schaal, de goede wereldoorlog. Een keer blijft hij een hele zondagmiddag in de lat om Dolf aan de eettafel waarop ze kranten hebben uitgespreid voor te doen hoe je een Vickers- tweedekker opschildert. De verf zit in begeerlijke miniblikjes die Otmar koopt in een winkel in Venlo waarvan zijn moeder het bestaan niet eens vermoedt. Ze voeren ernstige gesprekken over welke lijm de beste is, uit een tube of uit een potje, en ook over de vliegtuigen zelf, of de boordmitrailleur van de schots en scheve Vickers al tussen de propellers door schoot, of de Sopwith Camel die aan visdraad boven zijn bureau hangt een beetje wendbaar was – zaken waarvoor je bij vaders moet zijn, ziet hij in.

Zonder twijfel heeft zijn moeder al eerder aanbidders gehad.
Zonder twijfel heeft zijn moeder al eerder aanbidders gehad. De stroopwafelboer op de markt snijdt de bovenste wafel van haar zakje altijd in de vorm van een hart. De muziekleraar, een man met een glazen oog, wil dat hij de groeten doet aan zijn moeder. Verdwaalde vaders op het schoolplein maken grapjes tegen haar, wat Dolf verbaast, want zo aardig is ze niet. Wel is ze anders dan andere moeders. Om te beginnen heet ze al gek, Ulrike Eulenpesch, ‘waarom heten jullie Uilenpis,’ vraagt een jongen op school met wie hij meteen begint te vechten – maar ze praat ook gek, als het knappe zusje van prins Claus, zegt Otmar. Bij Duitse postorderbedrijven bestelt ze leurige zijden blouses en taillehoge pantalons waaronder ze open schoenen met gouden riempjes aantrekt, zelfs als het regent. Wanneer hij in de klas zit, ziet hij haar vanuit zijn ooghoeken het schoolplein op komen, ze heeft een asblond kapsel dat ze overeind houdt met grote wolken hairspray. ‘Scheisse, hoe kan die Elnett nou al op zijn?’ roept ze vanuit het douchehok, waarna ze ’s middags samen de bus naar Venlo nemen, de Maasbrug over, en hand in hand door de Vleesstraat naar het Nolensplein lopen om bij Die 2 Brüder von Venlo nieuwe bronzen flacons te kopen, en ook meteen koffie en sigaretten en harde broden; daar houdt zijn moeder van, net als van goud en ‘geschoolde zang’. Tijdens het bedden verschonen zingt ze Duitse aria’s. ‘Jouw moeder was bij de operette in Wuppertal,’ zegt Otmar als Dolf een brutale mond geeft, ‘dus wees een beetje lief voor d’r.’

Hij doet wat hij kan. Al dacht hij toen ze nog met z’n tweeën waren niet in die termen over zijn moeder, als over iemand voor wie je extra lief moest zijn; haar karakter leent zich niet voor medelijden, ze is een vrouw die als ze verdrietig is boos wordt of gaat schoonmaken. De enige vrouwen die op haar lijken ziet hij in reclames voor shampoo van Schwarzkopf op de Duitse televisie, maar die wonen in grote huizen en gedragen zich vrolijk.

‘Wanneer komt Otmar weer,’ vraagt hij als het hem te lang duurt. Zodra de kabouterachtige man er is, sleept Dolf hem naar het elektrische orgel dat ze van opa Ludwig hebben gekregen en dat Otmar een Steinway met oorwarmers noemt. Hij trekt de koptelefoon eruit, laat eerst al zijn vingerkootjes knakken, waarna er iets indrukwekkends uit de stoffige speaker bij zijn voeten stroomt, een wilde beek van noten die Dolf niet zozeer mooi vindt, als wel goed, of knap, of hoe zeg je dat. ‘Liszt, Ferenc, “Fransje Slist” volgens mijn vader die begraven is,’ zegt Otmar, of: ‘Ludwig Heetvanboven, stokdoof en tóch geen gehoorapparaat, hè – nee, vooral niet doen, gewoon blijven aanmodderen.’ Oubollige grapjes nu hij eraan terugdenkt, maar die zijn moeder tinkelend laten lachen, wat op zichzelf al een gebeurtenis is. Door Otmar realiseert hij zich dat ze eigenlijk altijd nurks was, ‘maak mij niet griesgrämig, Junge’, waarschuwt ze hem vaak te laat. Misschien is ‘bitter’ een beter woord, zoals de zwarte chocola die ze vloekend door de wc spoelt wanneer ze die cadeau krijgt van ‘mensen die mij vetmesten willen, Liebling’.

Ergens begrijpt Dolf haar chagrijn wel.
Ergens begrijpt Dolf haar chagrijn wel, sterker, hij heeft er zelf ook last van. Als hij na school bij een vriendje speelt, het huis ruikend naar bloemkool en braadworst, en er komt een vader het tuinpad oplopen, raakt hij doortrokken van een treurnis die aan boosheid grenst, niet zozeer uit jaloezie, maar omdat zo’n man die zijn tas neerzet en zijn vrouw een kus geeft hem eraan herinnert dat er ergens iemand rondloopt die zijn moeder en hem tekortdoet. Bij hen is het Ulrike zelf die in de namiddag geradbraakt thuiskomt, jaren ouder na een dag in de Venlose bloemenkwekerij waar ‘het liefdeslot mij te werk heeft gesteld, Liebling’, haar t-shirt stijf van het wondvocht van de gerberastelen die ze in tropische hitte heeft afgesneden – ‘kriechender, ze laten je moeder kruipen op haar knieën’. Vaak zonder hem een zoen te geven, sluit ze zich op in hun badhok met het te korte douchegordijn, waardoor ze elke avond een zeiknatte handdoek staat uit te wringen, en komt pas drie kwartier later weer tevoorschijn, geurend naar Elnett, verbluffend goed gerenoveerd, waarna ze aan de keukentafel met het kleingeld uit haar beurs als schroot om zich heen een boodschappenlijstje begint op te stellen. Hij staat er slecht op in de Geresstraat, de man over wie Dolf nooit durft te beginnen. Er rust een ingewikkeld taboe op zijn ‘verwekker’, zoals zijn moeder hem noemt. Enerzijds wil ze niet dat er over de man gepraat wordt, anderzijds praat ze voortdurend over hem, een alleenrecht dat ze laat gelden op een verleden waar Dolf net niet bij hoort. Het zijn steeds dezelfde vier, vijf verhalen die ze vertelt, voorvallen of eigenschappen waaruit duidelijk wordt dat zijn ‘verwekker’ een onaangenaam iemand was – ‘een grote fout van jouw moeder, Junge’. Een man die tegen opa Ludwig heeft gezegd dat hij geen gesprek met hem kon voeren, omdat hij niet gestudeerd had; een man die je binnen vijf minuten zijn bed in kon kletsen, de ramen en gordijnen potdicht, thermometer onder zijn tong, alleen door te zeggen dat hij er bleekjes uitzag. Die, hoewel hij in dienst zat, bulkte van het geld en haar iedere week meenam naar de Chinees in de Pepijnstraat, maar als ze een keer bij zijn ouders in Eindhoven langsgingen heel zorgelijk deed over zijn financiën en zich een envelop met tweehonderd gulden in handen liet drukken, waarover hij dan op de terugweg triomfantelijk ging zitten doen. Die zulke zweetvoeten had dat Ulrike zijn rondslingerende legersokken oppakte met haar hand in een boterhammenzakje dat ze vervolgens binnenstebuiten getrokken vastknoopte aan de rand van de wasmand.

 

Je zult maar verwekt zijn door een aansteller zonder ruggengraat of eergevoel.
Als kind frappeerde hem natuurlijk met name dat boterhammenzakje; nu, op z’n vierendertigste, valt hem de grondige efficiëntie van Ulrikes bommentapijt op, hoe ze de man met een dodelijke cocktail van kwalificaties afserveerde: je zult maar verwekt zijn door een aansteller zonder ruggengraat of eergevoel, door een hautaine snob die er zomaar op zijn zweetvoeten vandoor is gegaan. Geen wonder dat Dolf Alain zo goed begreep, een jongen van het woonwagenkamp die in groep acht zijn beste vriend was geworden. Ze zaten schuin achter in de klas en waren onafscheidelijk. Vaak kregen ze de slappe lach, te vaak vond meneer Hendricks, maar dat was in één keer afgelopen toen Alains vader een stroomstoot kreeg bij de Pope, de kabelfabriek naast het spoor, waar hij uitzendwerk deed. Spat, meer dan vierhonderd volt op z’n zenuwbanen, vertelde zijn nieuwe vriend op een ochtend, wat volgens hem neerkwam op twee stopcontacten tegelijk. Ze hadden zijn vader met loeiende sirenes naar de intensive care gebracht, waar hij weken zou blijven liggen.

Hierdoor raakte Alain, die schriel was en ondanks zijn zwarte klompen watervlug, snel uitgeput en moest met ‘bepaalde dingen geholpen worden’, vond hij, waarmee Dolf het eens was. Hij begreep het, hij deed graag klusjes voor zijn vriend. ‘Juist omdat jij geen vader hebt,’ legde Alain hem uit, ‘weet jij hoe ik me voel en zijn we beste vrienden.’

Hoewel Alain niet snel groeide, had hij een snor, of althans een zweem ervan, die hem in de klas groot aanzien verschafte. Ook bezat hij een stiletto en was hij een echte vrechlap: als Dolfs vriend het nodig vond schold hij iedereen keihard uit, ook meesters en juffen. Het was een eer om naast Alain te zitten, wiens neven ‘bekenden’ waren van de politie, wat Dolf aan zijn moeder voorlegde als ‘kennissen’, waarover Ulrike beaamde dat het een ‘soort vrienden’ waren.

Zelf liet hij zijn handjes wapperen, legde Alain hem uit,  in het huishouden wel te verstaan, wat Dolf bijzonder vond, Alain deed alle boodschappen, zei hij, en hij kookte eten omdat zijn moeder vanwege de toestand klaslokalen was gaan schoonmaken. Dus ging Dolf niet meer lopend naar school, maar op Ulrikes oude iets, omdat hij voortaan in alle vroegte eerst een link eind de andere kant op moest, helemaal de Vossener in, Alain ophalen bij het kamp, dat nog voorbij het zwembad lag.

Als Dolf ooit nog eens in de penarie raakte, dan stonden zijn neven voor hem klaar.
Als Dolf ooit nog eens in de penarie raakte, verzekerde zijn vriend – zware penarie, bedoelde hij, dan stonden zijn neven voor hem klaar. Dat te weten, gaf Dolf in die eerste tijd een goed gevoel. Misschien vulden Alain en zijn neven wel de onbewuste leegte op die hij thuis begon te bemerken; op de Geresstraat ging het nooit over verlaagde Mercedessen of de eer van de familie, en ook gaf zijn vriend, die anderhalf jaar ouder was (maar gek genoeg geen verjaardag had), Dolf per dag vaker goede raad dan zijn moeder in een jaar.

Na een paar weken verwachtte Alain dat Dolf ’s ochtends boterhammen voor hem smeerde, zodat hij zelf, legde hij Dolf uit, tijd overhield om brood te maken voor zijn zusjes. Helaas had Dolf maar één broodtrommel en kon je boterhammen niet oneindig aandrukken, zeker niet met speculaasjes erop, die Alain al snel per se iedere dag ertussen wilde. ‘Mijn moeder heeft geen geld voor zoveel speculaas,’ zei Dolf, waarop Alain zei dat hij er dan maar om moest zeuren, zijn moeder had heus wel geld, als je haar bontjas zag.

‘Ja hoor eens,’ zei Dolf, ‘ik heb zelf ook geen vader,’ een antwoord waarover zijn vriend ontzettend kwaad werd, echt heel erg kwaad. ‘Oók?’ schreeuwde hij. ‘Oók? Mijn vader ís nog niet dood, kutwous, jouw éigen vader is nog niet eens dood – dus waarom loop je zo te overdrijven? Jouw vader kan zelfs nog terugkomen, als je moeder tenminste niet zo’n del was.’

Alain schopte hem heel hard in zijn ballen, hij was beledigd, waarna Dolf oogtranend aan zijn vriend ging hangen, meer kon hij niet. Ze rolden worstelend over het schoolplein, totdat Alain zijn stiletto trok en plat op Dolfs keel legde – hetzelfde zigeunermes van zijn vader waarmee ze in de herfstvakantie, op de bouw in de Klingerberg, bloedbroeders waren geworden. Erna, toen hij trillend en onder de schrammen Alain naar huis bracht, gebood zijn vriend hem, om het goed te maken, legde hij uit, de Fokker-driedekker die Dolf voor zijn verjaardag had gekregen aan hem af te staan.

 

De herinnering ontlokt Ludwig een kuch.
De herinnering ontlokt Ludwig een kuch. Hij tuurt door het zijraam van de lege taxi zonder iets van de omgeving te registreren. Hij is melancholisch – er is te veel tijd om aan Blerick te denken – maar tegelijk ongedurig. Al dik tien minuten zit hij te wachten op een Amerikaan die net als hij naar het vliegveld van Yuzhno-Sakhalinsk moet. Sjezus, wat is die kerel traag. Hij heeft de taxichauffeur het kantoorgebouw van Sakhalin Energy in gestuurd om poolshoogte te nemen, maar ook dat is alweer vijf minuten geleden. Hij probeert zich niet te ergeren. Wanneer hij iets voorover gaat zitten, met zijn kin tussen de bestuurders- en bijrijdersstoel, kan hij de wijzerplaat van een kerk zien, zo’n Russisch-orthodox geval met een vergulde uikoepel erop. Bijna halfvijf. Haast je niet, zak. Nog twee minuten, belooft hij zichzelf, en ik zoek een andere taxi. Ik stap uit, en pak een andere.

Ondertussen ziet hij huizenhoog op tegen de vlucht, hij haat vliegen, een vliegticket is een negatief kraslot. Het absurde versnellen, de surrealiteit van het loskomen, het kraken en trillen – ondanks de honderd modelvliegtuigjes die hij als jongen in elkaar heeft gelijmd, staat hij doodsangsten uit. En hij moet zo vaak. Alsof het een subtiel uitgedokterde straf is, dirigeert Shell hem over alle continenten en oceanen, niet zelden in opgelapte vliegmachines met hier en daar een propeller, en anders wel in een nagemaakte Sovjet-Boeing. Zeg die baan toch op, betoont Juliette geregeld haar medeleven. De zeldzame keren dat ze samen vliegen, lullige eindjes naar bestemmingen die ze uitkiezen om hun relatie op te frissen, Corfu, Wenen, en onlangs nog Praag, knijpt hij tijdens het opstijgen en landen haar handbeentjes tot gruis. ‘Meld je een keer ziek, anders,’ zei ze toen hij vertelde dat het stuk tussen Moskou en Yuzhno-Sakhalinsk de langste binnenlandse vlucht ter wereld is. In feite kan ze gewoon niet geloven dat hij zónder haar durft te vliegen, dat hij het zonder haar overleeft, en dus moet hij het wel in gezelschap doen van iemand anders – van een vrouw met wie hij een dubbelleven leidt.

Toch moet hij het Juliette nageven: voor iemand met een vliegfobie heeft hij een rare baan. Steeds die lange, zenuwslopende vliegreizen voor een paar meetings, en dat al – hij telt de jaren op de vingers in zijn wanten – vijf jaar; sinds 2008 bezoekt hij als een handelsreiziger in zelfopgewekte aardbevingen onderbazen van Shell om ze 4d-seismic surveys door de strot te duwen. De 4d, zoals ze er op zijn afdeling in Rijswijk over praten, is een peperdure techniek waarmee met seismische schokken olievelden worden doorgemeten. Ik ben de bedrijfsradioloog, zegt hij op borrels, om de zoveel tijd moeten er fotootjes worden gemaakt. Het is even doorbijten, maar dan weten we precies hoeveel olie er over is, waar het spul zich verstopt, of er verzakkingen zijn. De operatie is tijdrovend, ingewikkeld, traag. Er komen boten bij kijken, met kilometerslange drijvende armen waaraan onderwaterkanonnen vol dynamiet hangen. En toegegeven, de investeringen zijn aan de hoge kant, reken op vijftig miljoen, spiegelt hij de lokale CEO’s voor. Hij bedoelt tachtig miljoen.

De mannen die de vaten moeten vullen kunnen hem wel schieten.
Natuurlijk rekent hij op onwil en scepsis, voor bossen bloemen met kaartjes eraan heeft hij de verkeerde baan. De mannen die de vaten moeten vullen kunnen hem wel schieten – zeker op Sakhalin. Overal waar hij zijn voet tussen de deur zet, Noorwegen, Brunei, de Golf van Mexico, zijn er bijkomstige milieuproblemen, maar Sakhalin is een geval apart. Er zwemt een bedreigde baleinwalvis rond de boorplatformen, de Western Gray Whale, een dier dat uitgerekend in de Zee van Ochotsk paart, precies op de vierkante kilometers waar Sakhalin Energy moet zijn. Zo zijn walvissen, anti-fossiele brandstoffen, links, actiebereid. In totaal leven er nog zevenentachtig – ‘bedreigd’ is zacht uitgedrukt, op uitsterven na ausradiert is accurater. Ngo’s met namen als Friends of the Ocean en Sakhalin’s Black Tears procederen tegen iedere onderzeese scheet die Big Oil laat. Daar hebben we Ludwig Smit uit Rijswijk met dynamiet. Goeiemiddag, ik kom de kraamkamer opblazen.

Het lijkt avond, zo bewolkt is het. Hij kijkt nogmaals naar de kerktoren; de twee minuten zijn om – maar hij doet niks. Hij doet zelden wat. In feite is hij ongeschikt voor zijn werk, hij is er te afwachtend voor, te benauwd om ruzie te maken. Hij komt als een olifant op de jaarcijfers staan, een interne lastpak met ongewenst gesodemieter die al op de heenweg ‘sorry’ mompelt. Ach Junge, zou Ulrike zeggen, dat heb jij van die man geërfd, die is ook altijd weggelopen wanneer het te heet onder zijn voeten werd.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Peter Buwalda

Peter Buwalda was journalist en redacteur bij verschillende uitgeverijen. Hij was mede-oprichter van het literaire poptijdschrift Wah-Wah en schreef verhalen en essays voor onder andere 'De Gids', 'Vrij Nederland', Bunker Hill en 'Hollands Maandblad'. In september 2010 debuteerde hij met de roman 'Bonita Avenue' dat een prachtige ontvangst kreeg en een bestseller werd. Het werd bekroond met de Anton Wachterprijs, de Academica Debutantenprijs, de Selexyz Debuutprijs en de Tzumprijs en werd genomineerd voor maar liefst negen prijzen waaronder de AKO Literatuurprijs, de Libris Literatuur Prijs, de KANTL Proza Prijs, de NS Publieksprijs en De Gouden Strop 2011. De vertaalrechten werden verkocht aan onder andere Duitsland, Spanje, Italië, Frankrijk, Engeland en Amerika. 'The New York Times' noemde het boek 'dazzling' in een buitengewoon lovende recensie. In het najaar van 2014 verscheen 'Suzy vindt van niet', met daarin Buwalda's eerste tweeënvijftig eigenzinnige, messcherpe en vaak hilarische columns uit 'de Volkskrant'. 'Van mij valt niets te leren' uit 2015 is hier een aanvulling op, net als 'Verse probs' uit 2016, waarin opnieuw ruim vijftig columns, verzameld zijn. In de vierde bundeling van zijn columns 'De kleine voeten van Lowell George' die eind oktober 2017 zal verschijnen, bewijst Buwalda zich wederom als lenige literaire ontsnappingskunstenaar en vervlecht hij met immer lenige pen zijn persoonlijke herinneringen met rariteiten die ons dagelijks kwellen. Oor schreef: 'De columns van Peter Buwalda, volgens velen de beste schrijver van Nederland, sprankelen, bijten, verrassen en doen in de lach schieten. Ze zijn hoogst origineel van toon en getuigen niet alleen van een vaak bizar gedachteleven, maar ook van een grote liefde voor de popmuziek.' Zijn tweede roman, Otmars zonen, verscheen op 5 maart 2019. Foto van de auteur (c) Linda Stulic

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99