In de koepel van de Dom van Berlijn hangt een gruwelijk toegetakeld, bebloed lichaam. Het is de prominente geestelijke dr. Brigitte Riss. Om haar hals draagt ze een mysterieuze sleutel waarop het cijfer 17 staat.
Rechercheur Tom Babylon heeft een persoonlijk belang bij de zaak: jaren geleden verdween zijn zusje Viola met precies deze sleutel.
Wie heeft er meer te verbergen: Tom of de moordenaar?

Lees hier de eerste hoofdstukken van Sleutel 17 van Marc Raabe, het eerste deel in de Tom Babylon-reeks!

Proloog

De Berliner Dom
Zondag 3 september 2017
6.28 uur

Winkler duwt de deur naar de stilte en de duisternis open.

Op dit tijdstip is alles hier zo anders. Zo intens, doordringend, zo naakt. Die stilte, die weidse ruimte, de duisternis, waarin het eerste daglicht de imposante Dom om hem heen laat ontstaan als uit het niets – als uit Gods hand.

Met haar was het precies zo gegaan, voor het altaar. Ze was uit het niets gekomen en had hem overrompeld. Of God daar de hand in had gehad? Eerder de duivel. Maar ook die, denkt Winkler, is naar Gods evenbeeld geschapen.

Het was op een vroege zondagochtend, net zo een als nu. Haar aanwezigheid hing in de lucht als een lage toon die niemand hoort, maar die in je maag vibreert. Haar gestalte had zich uit het halfduister losgemaakt, haar wijsvinger eerst, bezwerend op haar lippen. Woordeloos had ze hem aangeraakt, hem geleid, de trappen op… Hij roept zichzelf tot de orde, wil de herinnering wegduwen, maar het lukt niet. Die herinneringen zijn er, kruipen als door een sleutelgat bij hem naar binnen en betreden daar een kamer waarvan hij het bestaan niet kende.

Hij weet dat er op internet zulke plekken bestaan. Films. Weerzinwekkende voorstellen. Je hoeft maar te googelen. Maar je kunt het ook niet doen. Hij heeft het nooit gedaan, maar dan komt uitgerekend zij, ze bespringt zijn gezicht, trekt hem aan zijn haren bij zich naar binnen. Hij had ‘Nee!’ moeten schreeuwen, zich moeten verzetten. Maar hij wílde het, smeekte om meer – en om minder. Om meer pijn, om minder lucht om adem te halen.

En zij bleef maar fluisteren en kreunen. Vooral dat ene woord met vier letters dat in duizendvoud door de Dom weergalmde. Winkler hield niet van dat lelijke woord, maar nu zit het in zijn hoofd vastgehaakt. Het hangt daar als een besmeurd pak dat nog aldoor smeekt: Trek mij aan! Zes weken geleden is het nu, en elke nacht, liggend naast zijn vrouw, denkt hij eraan.

Komende herfst is hun zilveren bruiloft, ineens is hij er bang voor. Hij schaamt zich, wil dat die zondag er nooit was geweest – maar tegelijkertijd droomt hij ervan. Een hardnekkige infectie, daar doet het hem het meest aan denken.

Winkler schudt de herinnering van zich af. Voorzichtig sluit hij de zware houten deur achter zich en stapt de Dom binnen. Zijn voetstappen ruisen fluisterend langs de vloer, kruipen langs de monumentale zuilen omhoog tot aan het schedeldak van de koepel.

God, wat houdt hij van de akoestiek hier!

Dit is zijn moment, zijn magische ritueel, elke zondagochtend voor hij tijdens de dienst het orgel bespeelt om het zenuwslopende gezwets, gehoest en gerochel van de bezoekers te overstemmen.

Grijsblauw ochtendlicht kruipt door de vensters naar binnen. Niet één kaars brandt, ook de lichtjes voor de doden zijn gedoofd. Het goud van de overdadige versieringen rond het altaar zijn maar nauwelijks te onderscheiden van de zandkleurige zuilen en de stenen muren. De muurschilderingen lijken zich bleekjes in de schaduw te verschuilen. Weer moet hij aan haar denken. Het lijkt alsof haar gekreun terugkaatst van het plafond, haar gefluister, hij sluit zich ervoor af, wil niet kijken – niet naar de koepel, niet naar het altaar, waar het allemaal plaatsvond. Het is net als zes weken geleden: haar aanwezigheid hangt in de lucht.

Met gebogen hoofd en stijve passen loopt Winkler tussen de kerkbanken tot hij precies in het midden van de Dom staat. Nog een paar stappen tot waar de gangen kruisen, dan zal hij zich tot zijn persoonlijke heiligdom wenden – het machtige Sauer-orgel met zijn 7.269 pijpen. Winkler is met hart en ziel Domorganist en zal het tot zijn laatste ademtocht blijven. Plotseling blijft hij stokstijf staan en staart naar de vloer.

Voor zijn voeten ligt een glimmende plas. De zure geur van urine prikkelt zijn neusgaten. Al zijn fantasieën zijn op slag vervlogen. Verdomme! Alsof het niet genoeg is dat de pastoors steeds weer de urine moeten opruimen van dronkaards en andere smeerlappen die tegen de gevels van de Dom zeiken. Hier heeft iemand gewoon midden in de kerk gepist.

Vol weerzin doet hij een stap naar achteren. Nu pas ziet hij dat de plas niet licht en waterig is, maar dat hij naar het midden toe donkerder wordt, alsof de urine met iets is vermengd. Plotseling huivert de plas.

Een druppel, denkt Winkler, maar waar vandaan?

Hij legt zijn hoofd in zijn nek en kijkt op naar de vierenzeventig meter hoge koepel.

Wat hij ziet doet zijn adem stokken.
Wat hij ziet doet zijn adem stokken.

Recht boven zijn hoofd, op ongeveer tien meter hoogte, zweeft een menselijke gestalte, rechtop, een vrouw in een zwart gewaad, haar armen gespreid als vleugels, aan touwen, als een opstijgende engel. Haar hoofd hangt voorover. Haar ogen en mond zijn met zwarte repen stof afgebonden, haar neus steekt er als een bleek wit puntje tussenuit. Van de zoom van haar kleed vallen druppels omlaag.

Winkler hijgt. Ineens wordt hij misselijk. Met zijn linkerhand zoekt hij steun bij de kerkbanken. Het liefst zou hij weg kijken, maar dat lukt niet, hij moet kijken. Boven de vrouw hangt een ring van vaal licht – de schemering die door de vensters valt, omhult haar als een aura.

Ze hangt scheef, denkt Winkler. En op hetzelfde moment: jezus, wat ben ik voor een onmens. Waarom valt me juist dat als eerste op? Het klopt niet. De touwen waar ze aan hangt zijn kennelijk niet even lang, het ziet er onafgemaakt uit, alsof…

Vanuit het oosten valt het eerste zonlicht de Dom binnen. Het doet iets oplichten wat aan een touw om de nek van de engel bungelt. Dichtbij ziet Winkler niet meer zo goed, maar in de verte ziet hij nog altijd helder en scherp. Het voorwerp dat hij ziet is een sleutel. Niet een sleutel. Het lijkt wel… o, god, zo te zien zou hij passen… maar dat kan niet… dat zou betekenen…

Plotseling gaat er een schok door de vrouw. Ze hangt nu nog schever, ze schommelt heen en weer. Een druppel valt omlaag, precies op zijn wang. Hij deinst ontzet terug, veegt de nattigheid van zijn gezicht, staart naar zijn hand en dan weer omhoog. Links en rechts van de bleke neuspunt lopen donkere stroompjes onder de blinddoek vandaan.

Gal golft naar zijn keel. Het voelt alsof hij moet overgeven. De koepel boven hem is als een lege urn waarin dunne vingers van licht door de ramen naar de zwarte engel graaien.

De sleutel om haar nek. Dat donkere sleutelkapje. Plotseling schiet de biecht van die jongen hem weer te binnen, de doodse stilte die daarna over hem kwam.

Dit kan geen toeval zijn, denkt Winkler. Ze is terug. Na bijna twintig jaar is ze weer terug.

Deel 1

1

Berlijn-Kreuzberg
Zondag 3 september 2017
8.04 uur

Tom weet dat hij de envelop uit zijn hoofd moet zetten – die krabbel, en de inhoud al helemaal, de komende uren althans. Hij doet het portier aan de bestuurderskant open en gooit zijn SIG Sauer P6 op de bijrijdersstoel. De zwarte riemen van de schouderholster kletsen op het versleten beige leer.

Kop intrekken, buigen en erin. Met een lengte van een meter zesennegentig verschrompelen de meeste auto’s tot het formaat van een skelter. Toms meer dan dertig jaar oude Mercedes-Benz S-klasse vormt een van de weinige uitzonderingen.

Opgefokt trekt hij het portier dicht. De knal maakt het er niet beter op, de stilte in zijn auto ook niet. In zijn hoofd buitelt de ene gedachte over de andere. Hoe kan zoiets kleins alles in één klap totaal veranderen?

Het is ongeveer twintig minuten geleden dat zijn telefoon op het nachtkastje rinkelde.

.

‘O, nee, in godsnaam niet,’ mompelde Anne naast hem en ze was op haar andere zij gedraaid, met haar rug naar hem toe. De kingsize matras golfde na. Ze hadden dat onding gekocht in hun romantische fase, nu was het vooral voor Anne lastig om met hem mee te deinen in zijn slaap, als hij onrustig woel de of veel later bij haar in bed stapte. Driftig vouwde ze haar tweede kussen over haar vrije oor. Luiken dicht.

Tom pakte zijn mobieltje. Het nummer op het scherm was er een dat al tijdens het overgaan het halve gesprek verried. De andere helft waren het tijdstip en de plek. Hij nam op, maar bracht niet meer uit dan een raspend geluid.

‘Tom Babylon?’ De stem was die van een jonge vrouw.

‘Hm, hm,’ bromde Tom. Waarschijnlijk was het dat nieuwe grietje op het kantoor van Hubertus Rainer. De leider van de Dienst Regionale Recherche had een voorkeur voor vrouwen die zijn dochter konden zijn.

Ze sprak gehaast met een veel te hoge stem en probeerde efficiënt te klinken. Tom mompelde ‘Ja’, verbrak het gesprek, trok voorzichtig het kussen onder Annes arm vandaan en boog zich over haar heen.

‘Sorry. Ik moet. Het is dringend.’

Waarom zei hij dat in godsnaam? Waarschijnlijk was de hele procedure voor haar even voorspelbaar als voor hem dat telefoongesprek zodra hij het nummer zag oplichten. Een slecht geweten? Omdat het zo hoorde? Het puntje van zijn neus raakte haar wang, haar huid was nog warm van het kussen. Haar blonde haar krulde wild en rook anders dan anders, minder naar shampoo.

‘En Coldplay dan, vanavond?’ mompelde ze.

‘Het concert? Weet ik niet.’ Hij drukte een kus op haar wang. ‘Moet ik even bekijken.’

‘Bekijken? Nou, dan weet ik het wel.’ Annes stem klonk ijzig. Op dit soort momenten voelde hun vijfjarige verhouding aan als een huwelijk van vijftien jaar.

‘Hoe lang was jij gisteren ook alweer weg?’ vroeg Tom.

Het kussen ritselde toen Anne het als een barricade tussen hen in schoof. ‘Stap jij nou maar in die Beierse pooierbak van je en doe wat je niet laten kunt.’

Tom knorde – of bromde.
Tom knorde – of bromde. Wat het ook was, het geluid klonk in zijn oren altijd weer onrustbarend als de ontevredenheid van zijn vader. Na de vroege dood van zijn moeder had Tom hem voor het eerst precies datzelfde geluid horen maken. Zelfs de betoverende kinderlach van Viola, zijn jongere zus had het niet meer kunnen verjagen. ‘De nieuwe’, zoals Tom de vriendin van zijn vader al meer dan vijfentwintig jaar hardnekkig bleef noemen, was het ook niet gelukt. Stiefmoeder was ook geen passende benaming, want daar zat het woord ‘moeder’ nog in.

Tom keek naar het hoofdkussen tussen Anne en hem en gaf het op. Het had geen zin, nu zeker niet.

Halfnaakt liep hij de koude stalen trap af naar de open keuken in het souterrain, deed een capsule in het apparaat en staarde naar de grijze voegen in de bakstenen muur. Weer niet sporten vandaag. Wanneer had hij voor het laatst getraind? Drie weken geleden, vier? Anne begon al te mopperen dat hij dik werd. Hij was nog maar begin dertig!

Hij goot de espresso zonder suiker in één keer naar binnen en nam er nog een.

In de badkamer werd hij in de spiegel boven de gebarsten wasbak begroet door zijn vermoeide evenbeeld. Hij had zich tien dagen niet geschoren, zijn baard jeukte. Zijn haar was kortgeknipt zodat het niet krulde: met zijn blonde lokken en blauwe ogen zou hij er anders bij lopen als een uit zijn krachten gegroeide engel. Niet handig met zijn beroep.

Met twee handen petste hij koud water in zijn gezicht.

Vroeg opstaan verstoorde zijn bioritme. Ondanks de espresso’s tastte hij nog steeds in het duister, ook wat betreft de plek waar hij zijn autosleutels had laten slingeren. Hij voelde in alle zakken van jacks en jassen aan de kapstok, ook in die van Anne. Hadden ze kinderen gehad, dan had hij ook hun jassen doorzocht.

Annes jaszak bolde op toen hij zijn grote hand eruit wilde trekken. Een klein wit papiertje kwam tevoorschijn en dwarrelde omlaag. Hij keek naar het vierkante mini-envelopje op de houten vloer. Iemand had er met zwarte balpen een hart op getekend, doorboord met een pijl.

Wat een banaal cliché, was zijn eerste gedachte. Zijn vermoeidheid was op slag verdwenen. In zijn hoofd viel een rijtje dominostenen om, elke steen deed hem pijn. Wat had hij dan gedacht? Dat Anne tegen zijn voortdurende afwezigheid bestand was? Dat hem bespaard zou blijven wat om hem heen onder vrienden en collega’s schering en inslag was?

Het briefje leek in zijn hand nauwelijks groter dan een nachtvlinder. Zijn vingers trilden toen hij het envelopje openmaakte. Hij verwachtte een boodschap, een liefdesbetuiging, een telefoonnummer in het beste geval; dan was er misschien nog niets gebeurd.

In plaats daarvan vond hij een klein plastic zakje met wit poeder.

Onwillekeurig hield hij zijn adem in. Hij rook de bittere nasmaak van de espresso in zijn mondholte.

Was het waar het op leek?

Onzin. Dat zou hem opgevallen zijn.

Hij rende naar de keuken, scheurde het bovenste vel van het notitieblok, schudde er wat van het poeder op, vouwde het vel dicht en stak het in zijn broekzak. Het envelopje met het hart en de pijl stopte hij terug in Annes jas, daarna vluchtte hij het huis uit.

.

Nu zit Tom roerloos in zijn auto en staart naar de ster op zijn zwarte stuur. Hij had al lang onderweg moeten zijn. Doorgaan. Politieagentje spelen.

Hoe lang ging het al zo? Die vraag liet hem niet meer los. Hij kan het niet geloven dat Anne hem bedriegt, maar hij denkt aan de geur van haar haren en slaat woedend op zijn stuur.

Waarom?

Bij anderen vindt hij die vraag altijd lachwekkend. Er is altijd een reden. Maar niemand wil die geloven. Nu is dat waarom ook in zijn hoofd gekropen, al weet hij het antwoord. Maar dat helpt hem geen flikker.

‘Doe wat je niet laten kunt.’

De woorden rolden zo soepel over haar lippen, maar in dat zinnetje school haar hele ontgoocheling. Ze is editor, en tijdens de productiefase, als een van haar tv-documentaireprojecten in de montagefase zit, komt ze zelf vaak laat thuis, leeg, met ogen die branden van vermoeidheid, en toch nerveus. Het zijn juist die nachten dat ze hem meer nodig heeft dan in andere als ze vroeg thuiskomt. Ze worstelt met haar werk, omdat bij de televisie alles naar de kloten gaat, zoals ze zegt en ze er wordt omgeven door een stelletje adhd’ers. Niets gaat er meer vanzelf. Om kwaliteit maalt niemand meer. Zo goedkoop mogelijk produceren is het enige wat nog telt.

Maar ook in de nachten dat ze laat thuiskomt is hij er vaak niet, en ze voelt dat er in zijn leven iets is waar hij niet buiten kan. Ze denkt dat het zijn werk is, zijn eerzucht, zijn verantwoordelijkheidsgevoel, omdat hij een van de goeieriken is, zoals zij dat noemt. Dat is precies waar ze hem om bewondert en waarom ze van hem houdt.

Tom laat haar in die waan. Het klopt ook voor een deel, maar als ze wist dat het hem nog steeds om Vi te doen is, zou ze nog dieper gekwetst zijn. Uiteindelijk zou ze in haar wanhoop Vi zelfs de schuld geven van het feit dat het haar maar niet lukt om zwanger te worden. Alsof hij geblokkeerd is en alleen maar aan zijn zusje kan denken. Mensen zoeken altijd uitvluchten, in relaties, tijdens verhoren, tegenover zichzelf. Om zichzelf onschuldig te voelen en anderen de schuld van hun problemen te kunnen geven.

Maar voor hem zijn er geen uitvluchten.
Maar voor hem zijn er geen uitvluchten. Het is zijn schuld dat Vi er niet meer is. Daarom kan hij niet ophouden met naar haar te zoeken. Haar verdwijning voelt na jaren nog steeds alsof er een stuk uit zijn lijf is gesneden.

Concentreer je, verdomme. Aan je werk.

Tom draait de autosleutel om. De donkerblauwe Benz gromt gretig. Tom rijdt weg en dwingt zijn gedachten voorwaarts, naar de weg. Ochtendmist boven het Landwehrkanal. Een blad dat neerdwarrelt en onder de wielen komt. Het opgevouwen vel papier met het witte poeder drukt tegen de dunne stof van zijn broekzak.

Vanaf de Heckmannufer slaat Tom links af de Schlesische Straße in. Hij moet aan de andere kant van de Spree zijn, waar vroeger het Oosten lag. Oost-Berlijn. Het lijkt alsof hij er nooit heeft gewoond. Vi zou het zich helemaal niet meer kunnen herinneren. Ze werd een jaar voor het openen van de grens geboren. Er bestaat een foto van hun tweeën, waarop hij vier is, hij mocht van hun moeder de kleine alleen vasthouden, hij straalt van geluk. De foto is scheef genomen, vanaf de rechterkant lijkt een wachttoren het beeld in te vallen.

Soms denkt Tom dat zijn zusje naast hem zit, haar witte neuspunt met de zomersproeten naar voren gestoken, zoals ze altijd deed als ze ouder wilde lijken dan de tien jaar die ze was. Dan ziet hij ook weer de verzilverde sleutel aan een dun koord om haar nek, waar haar vingers nerveus mee spelen.

Je had dat verdomde ding nooit mogen krijgen, Vi.

Ze fronst haar voorhoofd. Je hebt hem toch zelf aan mij gegeven.

Nee Vi, je hebt hem gepikt.

Vi laat de sleutel onder haar pyjamajasje verdwijnen, de pyjama die ze droeg toen ze verdween en die er, als zij ’m droeg, altijd uitzag als een gekrompen oudemannenpyjama.

De Benz bonkt de brug op en suist over de rivier. Rechts glijden de gemetselde zuilen van de gerestaureerde Oberbaumbrücke voorbij. In de tijd van de Muur verdronken hier, langs de sectorgrens, regelmatig kinderen uit Kreuzberg. De DDR-grenswachten staken geen vinger naar ze uit en die uit het Westen durfden het niet vanwege het schietbevel. Tom werd vijf jaar voor de val van de Muur in het Oosten geboren. Hij is nu drieëndertig en de DDR is niet meer dan het decor van zijn vroegste herinneringen. De oude grens, die als een litteken door de stad loopt, is weliswaar niet zijn litteken, maar hij voelt hem onder zijn huid.

Zijn gedachten dwalen af naar het telefoontje van het bureau. Hij vraagt zich af wat hem in de Berliner Dom te wachten staat. Als Vi nu naast hem had gezeten, zou ze van nieuwsgierigheid geen seconde stil kunnen zitten.

Waar gaan we heen?

Naar een plaats delict.

Alweer?

Ik dacht dat je dat spannend vond.

Ik vind ze stom.

Ze doet het weer. Viola’s oude ontkenningstruc. Plotseling had ze bedacht dat ze zo ongeïnteresseerd mogelijk moest doen, dat ze dan misschien een keer mee mocht. Er niet bij mogen zijn, dat vond ze het ergste van het ergste.

Moet ik echt mee?

De leeftijdskeuring is boven de achttien, Vi. Er is vast veel bloed.

Tsss. Alsof ik nog nooit bloed heb gezien.

Nu klink je alsof je toch graag mee wil.

Nee hoor. Maar nu ik toch in de auto zit.

Als er iets was waar hij zijn zusje graag van had genezen, was het haar fascinatie voor de misdaad. Maar daar is het nu te laat voor. Negentien jaar te laat.

.

Door de dunne mistslierten boven het water rijst het Museumsinsel op. Tom slaat rechts af. In de straat langs de Lustgarten flikkeren blauwe zwaailichten voor de Dom. Waarschuwingstape fladdert in de opkomende wind. Voor de ingang staat een voor een zondagochtend flinke menigte. Tom zet zijn auto achter twee surveillancewagens voor de geïmproviseerde versperring. Verderop staan nog drie auto’s: een van de noodarts, een wit busje van de technische recherche en een muisgrijze Audi. De Berliner Dom rijst op als een duistere, zwijgende godin.

Tom pakt een pil uit zijn handschoenenvakje en slikt die zonder water door. Twintig milligram Concerta. Een kleine dosis, maar het houdt hem gaande. Het doosje met honderd pillen is bijna leeg, hij heeft dringend een nieuw recept nodig. Plotseling schiet het witte poeder in zijn broekzak hem weer te binnen. Over zijn medicijngebruik heeft Anne nooit opmerkingen gemaakt, maar misschien is het haar gewoon nooit op[1]gevallen.

Hij stapt uit en gespt zijn holster om.
Hij stapt uit en gespt zijn holster om. Hij huivert in de ochtendkou. Zijn adrenalinespiegel stijgt langzaam – de spanning vóór het betreden van een plaats delict. Al je poriën openzetten om alles te zien en toch koeltjes afstand te bewaren; een duivels dilemma voor iedere rechercheur. Kies je ervoor je open op te stellen, dan loop je vroeger of later rond als een gapende wond. Kies je voor afstand dan ontbreekt de identificatie met slachtoffer en dader, los je niets op en verkommer en verkil je.

Tom trekt zijn schouders op. Een lijk in de Dom, zei ze, ontdekt door de koster. Meer weet hij nog niet. Het gouden kruis op de koepel steekt glanzend af tegen de ochtendhemel.

De pers ijsbeert rusteloos langs de afzetting, journalisten van persbureaus, Reuters, de Berliner Zeitung. Ondanks de nieuwe zogenaamd waterdichte digitale politiezender zijn ze er altijd als eerste bij. Een persfotograaf met een telelens zo lang als de loop van een karabijn wordt door een agent met een geel-oranje hesje waarop PERS ONDERSTEUNING staat, op afstand gedirigeerd. Ze kennen elkaar. Op de meeste misdaadplekken wordt er door agenten amicaal gezwaaid, geknipoogd, gegrapt – soms ook met de pers. Maar nu niet. Iedereen kijkt ernstig. De dode in de Dom werpt nu al een lange schaduw vooruit.

Twee agenten, die niet verder dan tot aan zijn neuspunt reiken, versperren hem de weg. Tom zwaait met zijn badge: ‘Babylon, Landelijke Eenheid.’ Twee knikjes, twee stappen naar achteren. Voor de hoofdingang loopt een magere man in een witte overall van het Forensisch Onderzoek. Hij heeft een warrige haardos en een spleet in zijn bovenlip, of zoals hij zelf zegt, een hazenlip. ‘Goeiemorgen, Tom.’

‘Goeiemorgen, Peer. Is iedereen er al?’

‘Mijn mannen sinds tien minuten, de patholoog is nog onderweg – net als jullie mensen.’ Peer Grauwein blijft staan, krabt aan zijn baardloze kin en laat een Fisherman’s Friend van links naar rechts door zijn mond rollen. Met die snoepjes houdt hij zich de dood van het lijf, of in elk geval de geur van de dood. ‘Het lijkt erop dat de officier van justitie en iemand van de leiding ook wel snel zullen opduiken.’

‘Wie is de dode dan?’

‘Dat weten we nog niet. Het is lastig om er boven bij te komen.’

‘Boven?’

‘Kijk zelf maar. Ik moet verder.’ Hij brengt een ironische militaire groet en loopt met zijn ritselende overall naar de auto om meer apparatuur te halen.

Tom trekt schoenhoesjes aan, strekt opnieuw zijn schouders en loopt het voorportaal in. Zijn mobiel gaat af, hij vist hem uit zijn jack. Het is doctor Walter Bruckmann, het hoofd van de Landelijke Eenheid Misdrijven tegen Mensen. Toms directe chef is eigenlijk Hubertus Rainer, hoofd van de afdeling Moordzaken. Peer had gelijk – de eerste hoge ome.

‘Tom, waar bent u?’ Zijn voornaam en dan toch dat ‘u’ – een eigenaardigheid van Bruckmann, alsof behalve hijzelf iedereen nog in opleiding is.

‘Ik ben er al,’ zegt Tom.

‘Waar, daar?’

‘Bij de Dom.’

Bruckmann laat een stilte vallen en haalt diep adem. Hij is eind vijftig en energieker dan de diepe rimpels in zijn gezicht doen vermoeden. Tom ziet hem voor zich met zijn vierkante kale kop, zijn waterige, lichtgrijze ogen achter de getinte glazen van zijn pilotenbril en de opgerolde hemdsmouwen boven zijn korte, gespierde onderarmen.

‘Tom, ik moet u vragen om te keren. Kom naar kantoor. Morten handelt de zaak in de Dom af.’

Tom fronst zijn wenkbrauwen. Wat is dit nou weer? Jo Morten van team 4? Weet Bruckmann dat zijn chef niet team 4, maar team 7 heeft opgeroepen? ‘Morten is er nog niet, van team 4 ook nog niemand. Hubertus Rainer heeft ons bij team 7 ingedeeld en hoofdcommissaris Behring is ziek, dus neem ik voorlopig de leiding. Het lijkt om iets groots te gaan. Ik loop even naar binnen om de zaak te bekijken. Ik ben er nu toch.’

‘Tom? Wacht, met alle respect voor je betrokkenheid, maar…’ Zijn stem kraakt, hij wordt onverstaanbaar. Tom heeft de zware deur opengeduwd, is door het portaal gelopen en betreedt net de imposante Dom. De bizarre aanblik snijdt zijn adem af. Bruckmann zegt nog iets, maar Tom heeft zijn telefoon laten zakken en staart even verbijsterd als ongelovig naar het groteske tafereel dat zich voor hem ontvouwt. De eerste schijnwerpers zijn geplaatst. In het felle licht dat de koepel beschijnt, zweeft in perfectie symmetrie op ongeveer vijftien meter hoogte een eenzame gestalte, gehuld in een zwart priesterkleed. Haar armen zijn gespreid als op een kruisiging, de stof eronder hangt neer als een paar vleugels.

Als een terechtgestelde zwarte engel, denkt hij.
Als een terechtgestelde zwarte engel, denkt hij. Zijn blik glijdt langs de gestalte omlaag, op haar borst glinstert iets zilverachtigs.

‘Hallo Tom, krijg ik nog antwoord?’ klinkt Bruckmanns stem krakend door zijn telefoon.

‘Sorry, ik kon u niet goed horen. De verbinding.’

‘Nog even kort en duidelijk,’ zegt Bruckmann scherp. ‘Dit-is-niet-uw-zaak!’

Toms mond valt open, zijn hart begint sneller te slaan. Hij staart naar het kleine zilveren voorwerp om de nek van de dode en gelooft zijn eigen ogen niet.

‘Verdomme, Babylon! Luister je wel?’

Zonder iets te zeggen verbreekt Tom de verbinding.

Zijn ogen zijn goed, volgens de laatste test honderdtwintig procent gezichtsvermogen. Ondanks de afstand herkent hij dat glimmend getande iets op die borst als een sleutel. Hij stelt zijn telefoon in, fotografeert het lijk en zoomt dan in en maakt een screenshot van de sleutel. Het is een speciale sleutel, met een donker kapje over de greep. Heel scherp is de foto niet, maar scherp genoeg om de groeven in het plastic te zien. En het getal.

Bruckmanns stem galmt nog na in zijn oren. Dit is niet uw zaak!

Zijn handen trillen, zijn hart krimpt ineen. Bruckmann heeft het mis. Wat hij ook zegt, wat de gevolgen ook mogen zijn: dit is wel degelijk zíjn zaak

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Marc Raabe

Marc Raabe (Keulen, 1968) is een Duitse schrijver, redacteur, grafisch ontwerper en manager van zijn eigen filmproductiebedrijf. Zijn serie over Tom Babylon is een enorm succes in Duitsland – alle drie de delen stonden wekenlang in de top 10 van de Duitse bestsellerlijsten.