Elizabeth Gilbert, bekend van Eten, bidden en beminnen, neemt ons in haar nieuwste roman mee naar het New York van de jaren ’40. Stad van meisjes is een bijzondere en fonkelende roman over een vrouw die in opstand komt en vecht voor de vrijheid om zichzelf te zijn en om te kiezen voor een liefde die anders is dan anders. 

Stad van meisjes is nu verkrijgbaar. Neem hieronder alvast een kijkje!

New York City, april 2010

Onlangs kreeg ik een brief van zijn dochter.

Angela.

In de loop der jaren heb ik vaak aan Angela gedacht, maar dit was pas ons derde contact.

Het eerste was toen ik haar bruidsjurk maakte, in 1971.

Het tweede was toen ze me schreef dat haar vader gestorven was. Dat was in 1977.

Nu schreef ze me om te vertellen dat haar moeder overleden was. Ik weet niet goed wat ik volgens Angela met dit nieuws aan moet. Misschien had ze gedacht dat het als een volslagen verrassing zou komen. Waarmee ik niet wil zeggen dat ik haar van enige kwaadwilligheid verdenk. Zo zit Angela niet in elkaar. Ze is een goed mens. En bovendien is ze een interessant mens.

Maar ik was wel stomverbaasd dat haar moeder het zo lang had volgehouden. Ik was ervan uitgegaan dat ze al jaren dood was. Gewoon, zoals alle anderen. (Maar waarom ben ik eigenlijk verbaasd dat iemand zo lang leeft, terwijl ik zelf aan het leven hecht als een pok op een mossel? Ik zal niet de enige oude vrouw zijn die nog steeds door New York hobbelt en radicaal weigert haar leven en haar huis en haard op te geven.)

Het was echter de laatste regel van Angela’s brief die me het meeste raakte.
Het was echter de laatste regel van Angela’s brief die me het meeste raakte.

‘Vivian,’ schreef Angela, ‘nu mijn moeder is overleden vraag ik me af of u in staat bent te vertellen wat u voor mijn vader hebt betekend.’

Tja.

Wat heb ik voor haar vader betekend?

Alleen hij had die vraag kunnen beantwoorden. En aangezien hij verkoos het nooit met zijn dochter over mij te hebben, was het niet aan mij om Angela te vertellen wat ik voor hem heb betekend.

Maar ik kan haar wel vertellen wat hij voor mij heeft betekend.

Een

In de zomer van 1940 stuurden mijn ouders me, een negentienjarige kip zonder kop, naar mijn tante Peg, eigenaresse van een toneelgezelschap in New York.

Ik was kort ervoor van Vassar College weggestuurd, omdat ik geen colleges volgde en zodoende voor al mijn eerstejaarsexamens zakte. Ik was niet zo dom als mijn cijfers deden vermoeden, maar kennelijk helpt het niet als je niet studeert. Als ik er nu aan terugdenk, weet ik niet goed meer wat ik deed tijdens al die uren die ik in de collegezaal had moeten doorbrengen, maar mezelf kennende veronderstel ik dat ik erg in beslag werd genomen door mijn uiterlijk. (Ik weet nog wel dat ik dat jaar probeerde me te bekwamen in het draaien van een ‘averechtse krul’, een kaptechniek die –voor mij niet alleen uitermate belangrijk maar ook behoorlijk uitdagend – niet erg Vassar was.)

Ik heb nooit mijn plek gevonden op Vassar, hoewel er daar aan plek geen tekort was.
Ik heb nooit mijn plek gevonden op Vassar, hoewel er daar aan plek geen tekort was. De universiteit huisvestte allerlei soorten meisjes en clubjes, maar geen van allen konden me boeien en bij geen van allen voelde ik me thuis. Dat jaar waren er op Vassar politieke revolutionairen die in hun serieuze zwarte broeken hun mening gaven over de internationale agitatie, maar wat kon mij de internationale agitatie schelen. (Die kan me nog steeds niets schelen. Wel had ik oog voor de zwarte broeken, die ik fascinerend chic vond, maar alleen als de zakken niet uitpuilden.) Er waren op Vassar meisjes die gedreven, leergierige studentes waren, bestemd om arts of advocaat te worden lang voordat dat voor veel vrouwen gemeengoed werd. Ik had hen interessant moeten vinden, maar dat vond ik dus niet. (Om te beginnen kon ik hen niet uit elkaar houden. Ze droegen allemaal dezelfde vormeloze wollen rokken die eruitzagen alsof ze van oude truien waren gemaakt, en alleen dat al vond ik deprimerend.)

Niet dat Vassar van álle glans verstoken was. Er waren een paar gevoelige, erg aantrekkelijke mediëvisten met reeënogen, een paar artistieke meisjes met opvallend haar, en enkele voorname telgen uit de beau monde met het profiel van een Italiaanse windhond, maar met geen van allen sloot ik vriendschap. Misschien omdat ik het gevoel had dat iedereen op Vassar slimmer was dan ik. (Dat is niet alleen maar jeugdige paranoia. Tot op de dag van vandaag hou ik vol dat iedereen daar slimmer wás dan ik.)

Eerlijk gezegd wist ik niet wat ik op de universiteit deed, behalve aan een bestemming beantwoorden, zonder dat iemand ooit de moeite had genomen om mij het doel daarvan uit te leggen. Van jongs af aan was me verteld dat ik naar Vassar zou gaan, maar niemand had me verteld waarom. Waar diende het allemaal toe? Wat moest me dat precies opleveren? En waarom deelde ik deze muffe, kleine kamer met een ijverige wereldverbeteraarster in spe?

Ik had tegen die tijd hoe dan ook mijn buik vol van leren. Al jarenlang had ik op de meisjeskostschool Emma Willard in Troy, in de staat New York les gehad van de briljante, louter uit aan Seven Sisters afgestudeerden bestaande staf, en was dat nog niet genoeg? Vanaf mijn twaalfde zat ik op kostschool en misschien vond ik dat het nu wel welletjes was. Hoeveel boeken moet een mens lezen om te bewijzen dat ze een boek kan lezen?

Ik wist al wie Karel de Grote was, dus laat me met rust, was mijn idee.
Ik wist al wie Karel de Grote was, dus laat me met rust, was mijn idee.

Verder had ik, niet lang nadat ik als gedoemde eerstejaars aan Vassar was begonnen, in Poughkeepsie een bar ontdekt waar je tot diep in de nacht bij live jazz goedkoop bier kon drinken. Ik had een manier bedacht van de campus weg te glippen en deze bar te bezoeken (mijn slimme ontsnappingsplan omvatte een open wc-raampje en een verborgen fiets; neem maar van mij aan dat de huismeester mij vervloekte) met als gevolg dat mijn steevaste kater niet bevorderlijk was voor het stampen van Latijnse stamtijden ’s ochtends vroeg.

En dan waren er nog al die andere obstakels.

Bijvoorbeeld al die sigaretten die ik moest roken.

Kortom, ik had het druk.

En zo eindigde ik van een jaar van driehonderdtweeënzestig slimme jonge Vassar-vrouwen als driehonderdeenenzestigste, wat mijn vader in afgrijzen de opmerking ontlokte: ‘Goeie god, wat deed dat ándere meisje?’ (Het arme schepsel bleek polio te hebben gekregen.) Dus stuurde Vassar me, begrijpelijk, naar huis met het vriendelijke verzoek niet terug te komen.

Mijn moeder had geen flauw idee wat ze met me aan moest.
Mijn moeder had geen flauw idee wat ze met me aan moest. We konden totaal en absoluut niet met elkaar overweg. Zij deed niets liever dan paardrijden en aangezien ik geen paard was en ik ook niks met paarden had, hadden we niet veel om over te praten. En nu was mijn mislukking haar zo’n doorn in het oog dat ze mijn aanwezigheid nauwelijks verdroeg. Anders dan ik had mijn moeder het behoorlijk goed gedaan op Vassar College, ja, daar moet je niet min over denken. (Jaar 1915, geschiedenis en Frans.) Dankzij haar legaat, en ook haar royale jaarlijkse donaties, was mijn toelating tot dat heilige instituut gegarandeerd geweest, en nu dit. Elke keer dat onze wegen zich in de gangen van ons huis kruisten, knikte ze me toe alsof we elkaar slechts beroepsmatig kenden. Beleefd maar koeltjes.

Ook mijn vader wist niet wat hij met me moest beginnen, maar hij had het druk met het bestieren van zijn hematietmijn en bekommerde zich niet al te veel om zijn problematische dochter. Het is waar dat ik hem had teleurgesteld, maar hij had grotere zorgen. Hij was industrieel en isolationist, en door de zich uitbreidende oorlog in Europa zag hij de toekomst van zijn handel met angst tegemoet. Ik neem dus aan dat dat zijn aandacht afleidde.

Ik maakte geen deel uit van zijn leven en dat wist ik.
Wat mijn oudere broer Walter betrof, die was in Princeton, waar hij grote dingen verrichtte, en behalve het feit dat hij mijn onverantwoordelijke gedrag afkeurde besteedde hij geen aandacht aan mij. Walter had zijn hele leven nog nooit iets onverantwoords gedaan. Toen hij nog op kostschool zat, hadden zijn jaargenoten zoveel ontzag voor hem dat ze hem de bijnaam, en ik verzin dit niet, de Ambassadeur hadden gegeven. Nu studeerde hij voor ingenieur omdat hij wereldwijd infrastructuren voor de mensheid wilde aanleggen. (Voeg aan mijn lijst van tekortkomingen toe dat ik op mijn beurt niet zeker was van de betekenis van het woord ‘infrastructuur’.) Hoewel Walter en ik in leeftijd niet veel scheelden, nauwelijks twee jaar, hadden we ook als kleine kinderen al niet met elkaar gespeeld. Rond zijn negende had mijn broer zijn kinderspullen weggeborgen, en tot die kinderspullen behoorde ik. Ik maakte geen deel uit van zijn leven en dat wist ik.

Ook mijn vriendinnen gingen door met hun leven, dat gericht was op studie, werk, huwelijk en volwassenheid, stuk voor stuk onderwerpen waar ik interesse voor noch verstand van had. Dus er was niemand om zich om mij te bekommeren of me bezig te houden. Ik verveelde me en had nergens zin in. Mijn verveling voelde als knagende honger. De eerste twee weken van juni bracht ik door met het slaan van een tennisbal tegen de zijkant van onze garage waarbij ik onafgebroken ‘Little Brown Jug’ floot, totdat mijn ouders er zo genoeg van kregen dat ze me op transport zetten naar mijn tante in de stad, en zeg nou zelf, wie kon hun dat kwalijk nemen?

Ze hadden natuurlijk bang kunnen zijn dat ik in New York communist zou worden of drugsverslaafd, maar alles was beter dan de rest van de eeuwigheid te moeten luisteren naar je dochter die een tennisbal tegen de muur slaat.

En zo, Angela, kwam ik in de stad terecht, en daar is het allemaal begonnen.
En zo, Angela, kwam ik in de stad terecht, en daar is het allemaal begonnen.

Ze zetten me op de trein naar New York, en wat een geweldige trein was dat. De Empire State Express, rechtstreeks uit Utica. Een vervoermiddel van glimmend chroom voor een delinquente dochter. Ik nam beleefd afscheid van vader en moeder en gaf mijn bagage af aan een kruier, wat me een gevoel van belangrijkheid gaf. Ik bracht de hele reis, van moutmelk nippend, peren op sap peuzelend, sigaretten rokend en tijdschriften doorbladerend, door in het restauratierijtuig. Ik wist dat ik verbannen werd, maar wel in… stijl.

Treinen waren toen zoveel beter, Angela.

Ik beloof dat ik mijn best zal doen niet voortdurend te zeuren over hoe alles in mijn tijd veel beter was. Toen ik jong was vond ik het altijd vreselijk ouwe mensen daarover te horen jammeren. (Ouwe zeur, jouw Gouden Eeuw interesseert niemand, maar dan ook niemand!) En ik verzeker je dat ik heel goed weet dat er in 1940 veel dingen niet beter waren. Deodorant en airconditioning schoten jammerlijk tekort, dus iedereen stonk een uur in de wind, vooral ’s zomers, en verder was er Hitler. Maar treinen waren toen ontegenzeglijk beter. Wanneer heb jij voor het laatst in een trein van moutmelk en een sigaret kunnen genieten?

ik zag er niet uit als een sirene maar als wat ik echt was: een negentienjarige maagd die op familiebezoek ging.
Gekleed in een kwiek, eenvoudig blauw jurkje van rayon met een dessin van veldleeuweriken, rondom de hals met een gele bies afgezet, een vrij strakke rok met diepe heupzakken, stapte ik in de trein. Ik herinner me de jurk nog zo goed omdat ik om te beginnen nooit, maar dan ook nóóit vergeet wat iemand draagt en ook omdat ik het gevalletje zelf had genaaid. En het was een mooi stukje werk. Het kwam koket tot net halverwege de kuit. Ik weet ook nog dat ik dat jurkje van extra schoudervullingen had voorzien, omdat ik zo ontzettend graag op Joan Crawford wilde lijken, maar ik ben er niet zeker van of die het gewenste effect sorteerden: met mijn bescheiden cloche en mijn simpele, blauwe, van moeder geleende handtas (met daarin cosmetica, sigaretten en verder niet veel) zag ik er niet uit als een sirene maar als wat ik echt was: een negentienjarige maagd die op familiebezoek ging.

Deze negentienjarige maagd werd op weg naar New York vergezeld door twee grote koffers, een met mijn kleren, stuk voor stuk keurig in vloeipapier gevouwen, en de ander volgestouwd met stoffen en fournituren om nog meer kleren te kunnen maken. Daarnaast was er ook nog een stevige kist waarin mijn naaimachine zat, een zwaar, log, lastig te transporteren bakbeest. Maar hij was mijn heerlijke, maffe handlanger, en zonder hem kon ik niet.

Dus kwam hij met mij mee.

Die naaimachine, en alles wat die vervolgens in mijn leven bracht, had ik te danken aan grootmoeder Morris, dus wil ik het even over haar hebben.

Misschien zie je, Angela, bij het lezen van het woord ‘grootmoeder’ in gedachten een lief oud dametje met wit haar voor je. Maar zo was mijn grootmoeder helemaal niet. Ze was een lange, gepassioneerde, kokette vrouw op leeftijd die haar haar mahoniekleurig verfde, zich in een wolk van parfum en roddels door het leven bewoog en zich kleedde als een circusvoorstelling.

Ze was de kleurrijkste vrouw ter wereld, en dan bedoel ik ‘kleurrijk’ in alle betekenissen van het woord.
Ze was de kleurrijkste vrouw ter wereld, en dan bedoel ik ‘kleurrijk’ in alle betekenissen van het woord. Grootmoeder droeg gewaden van geplet fluweel in bijzondere kleuren, kleuren die zij niet als de rest van de verbeeldingsarme goegemeente roze of wijnrood of blauw noemde, maar daarentegen ‘rozenas’ of ‘Corduaans leder’ of ‘Della Robbia’. Ze had gaatjes in haar oren, iets wat de meeste respectabele dames in die tijd niet hadden, en ze bezat meerdere, met pluche beklede bijouteriekistjes gevuld met een mateloze hoeveelheid aan goedkope en dure kettingen, oorringen en armbanden. Ze had een speciaal kostuum waarin ze ’s middags in haar auto uit rijden ging en haar hoeden waren zo groot dat zij in het theater een eigen plaats nodig hadden. Ze hield van jonge katjes en postordercosmetica; ze genoot van de gruwelijke, in de roddelpers breed uitgemeten moorden; en het was bekend dat ze liefdesgedichten schreef. Maar boven alles hield mijn grootmoeder van toneel. Ze ging naar elk stuk en elke voorstelling die in de stad kwam en ze was ook dol op speelfilms. Ik vergezelde haar vaak, aangezien wij allebei precies dezelfde smaak hadden. (Grootmoeder Morris en ik hadden beiden een voorkeur voor verhalen waarin een onschuldig meisje in een luchtig gewaad werd ontvoerd door een gevaarlijke man met een enge hoed en vervolgens werd gered door een andere man met een trotse kin.)

Natuurlijk was ik dol op haar.

Maar dat gold niet voor de rest van de familie. Mijn grootmoeder bracht behalve mij iedereen in verlegenheid. En dat gold met name haar schoondochter (mijn moeder): die was niet frivool en huiverde altijd weer opnieuw voor grootmoeder Morris die ze ooit ‘die aanstelster die nooit volwassen wordt’ noemde.

Je begrijpt al dat mama er niet om bekendstond liefdesgedichten te schrijven.

Stad van meisjes

New York, 1940. De negentienjarige Vivian Morris heeft het eerste jaar van de universiteit niet gehaald, en haar ouders besluiten dat ze bij haar tante in New York moet gaan wonen. Haar tante is de eigenaar van de Lily Playhouse, een roemrucht maar vervallen theater in Manhattan, en Vivian voelt zich meteen thuis in de extravagante en onconventionele wereld van acteurs en showgirls. Ze mag achter de schermen werken en de kostuums ontwerpen, maar als ze een schandaal veroorzaakt staat haar wereld op zijn kop en zal ze pas jaren later alle gevolgen kunnen overzien.

Stad van meisjes is een ... lees meer bijzondere en fonkelende roman over een vrouw die in opstand komt en vecht voor de vrijheid om zichzelf te zijn en om te kiezen voor een liefde die anders is dan anders.

€ 15,00

Elizabeth Gilbert

Elizabeth Gilbert brak internationaal door met het autobiografische Eten, bidden, beminnen, waarvan in Nederland inmiddels meer dan een half miljoen exemplaren zijn verkocht. Sinds haar debuut Pelgrims schreef ze diverse romans en non-fictieboeken, waaronder Stad van meisjes en Big Magic, over creativiteit in ons leven. Auteursfoto © Timothy Greenfield-Sanders