Overal ter wereld komen ze voor: onwaarschijnlijke vriendschappen tussen mensen waarvan je op het eerste gezicht zou denken dat ze alleen maar vijanden kunnen zijn. Een Dutchbatter en een Bosniër. Een neonazi en een queer man. Een Hutu en een Tutsi. Een politieagent en een bankovervaller.

In Over de kloof neemt Maurits Chabot ons mee in een journalistieke zoektocht naar de binnenlanden van Rwanda, langs grensposten in Israël, naar een kunstgalerie in Oslo en naar Amerikaanse gevangenissen. Hij onderzoekt hoe mensen ondanks oorlogen, etnische spanningen, geopolitieke tegenstellingen en geweldsincidenten toch naar elkaar kunnen toegroeien. Is er een grens aan begrijpen? Waar eindigt nieuwsgierigheid? En hoe veranderen mensen?

Hoe kunnen totaal tegengestelde mensen toch een vriendschap ontwikkelen?

Lees hier al het voorwoord en een eerste fragment uit het boek Over de kloof.

Voorwoord

Na mijn interview met Emmanuel – een Rwandese man die met een machete meer dan twintig mensen vermoordde – kijkt mijn vriendin me onderzoekend aan. Emmanuel en ik spraken elkaar net drieënhalf uur. Ik had geprobeerd hem te begrijpen. Nu staart mijn lief me aan alsof er iets van hem aan mij kleeft. Wat bezielt me om een moordenaar te willen doorgronden en in gesprek te gaan met iemand die kinderen en vrouwen ombracht? Zij had zo’n gesprek niet aangekund, zegt mijn vriendin. Ook ik vraag me af: waarom wil ik een moordenaar begrijpen? Is er een grens aan begrip kunnen opbrengen voor iemand; is er een grens aan empathie?

Ik houd van loners, van mensen die met één been buiten de samenleving staan, van rafelrandjes. Van mensen die uit hun tijd vallen. Ze intrigreren. Natuurlijk zijn zulke loners geen moordenaars zoal Emmanuel. Het zijn outsiders waar ik me van jongs af aan comfortabel bij voelde. Toen ik als student Geschiedenis columns schreef voor het universiteitsblad van Antwerpen, portretteerde ik straatmuzikanten. Tijdens mijn studietijd in Praag maakte ik reportages over bedelaars. En als ik nu zou moeten kiezen tussen een gesprek met de premier of een week optrekken met een dakloze die al jaren in het Haagse Bos woont, kies ik zonder meer voor het laatste.

Als opinieredacteur bij een landelijke krant zie ik steeds vaker hoe mensen met meningsverschillen zich van elkaar afkeren. De ene dag werk ik met een auteur die heel stellig een standpunt inneemt; een dag later met een opiniemaker die met evenveel zekerheid het tegenovergestelde verkondigt. Meestal kan ik met beide auteurs overweg. Dat moet ook, gezien mijn rol op de redactie. Maar helaas verdiept de kloof tussen de twee partijen zich vaak per opiniestuk. Ze volharden in het eigen gelijk en intussen hakken hun volgers op sociale media des te harder op elkaar in. Een meningsverschil leidt steeds vaker tot vijanddenken. Mensen keren zich van andersdenkenden af, verketteren die en koesteren het eigen gelijk.

De Duits-Joodse filosoof Hannah Arendt, die nazi-Duitsland ontvluchtte en haar werk wijdde aan studies over het kwaad en totalitaire regimes, benadrukte hoe belangrijk het is dat iedereen zijn of haar visie in vrijheid kan geven en met anderen in gesprek mag gaan. Volgens Arendt is het doel van zo’n gesprek niet om tot een consensus te komen, maar om te voorkomen dat conflicten escaleren. Arendt munt de term ‘tussenruimte’: een denkbeeldige plek die gespreksgenoten met elkaar delen en waar men alles mag beweren en bevragen.

Hannah Arendt benadrukte hoe belangrijk het is dat iedereen zijn of haar visie in vrijheid kan geven en met anderen in gesprek mag gaan.

Door elkaar te ontmoeten en in gesprek te gaan met radicaal andere levensvisies, krijgt men ook inzicht in de eigen opvattingen, normen en waarden. Zo’n ontmoeting kan alleen bestaan in een samenleving waarin mensen werkelijk de tijd nemen om naar elkaar te luisteren. Een andersdenkende heeft het niet per se verkeerd begrepen. Iemand kan op basis van dezelfde informatie tot andere conclusies komen. Het is verleidelijk om ons met gelijkgezinden te omringen. Maar zodra de gesprekken met andersdenkenden stoppen, kan het de fundamenten van een samenleving ondermijnen.

Dit is een boek over vriendschappen: onwaarschijnlijke vriendschappen. Over mensen die ondanks extreme tegenstellingen toch naar elkaar toe groeiden. Een Rwandese moeder raakte bevriend met de man die haar negen maanden oude dochter vermoordde; een Amerikaanse queer man sloot vriendschap met de neonazi die hem voor dood achterliet in een steeg; een jongen kreeg een band met de man die hem ontvoerde, door het hoofd schoot en hem in een onherbergzaam natuurgebied dumpte. Ik zocht de extremen op: hoe groter de kloof die de geïnterviewden overbrugden, hoe onwaarschijnlijker de vriendschap.

Deze verhalen gaan over vijand- en vriendschap, over goed en kwaad, maar ook over verandering: van idealen, standpunten en vijandbeelden. Daders én slachtoffers veranderden. Ze gingen elkaar niet langer als het te bestrijden kwaad zien. Dat biedt hoop: zelfs de meest extreme tegenstellingen blijken overbrugbaar.

Deze verhalen gaan over vijand- en vriendschap, over goed en kwaad, maar ook over verandering: van idealen, standpunten en vijandbeelden.

Volgens de invloedrijke Amerikaanse sociaal psycholoog Roy Baumeister is het voor het begrijpen van daders ‘nodig om elke sympathie voor de slachtoffers te laten varen en een serieuze, eerlijke poging te doen om gebeurtenissen te bezien vanuit het perspectief van de dader’. Daar kijk ik toch iets anders tegenaan. Ik geloof dat het opbrengen van begrip voor een dader kan samengaan met het meevoelen met zijn slachtoffer. Een misdrijf wordt niet minder waar, heftig of pijnlijk als we weten wat de dader ertoe bewoog. Wel wordt het begrijpelijker: in het beste geval valt er lering uit te trekken en soms is er zelfs verzoening mogelijk.

Jaren voordat de Rwandese Emmanuel mensen met een machete vermoordde, zong hij als tiener in een kerkkoor – voor Hutu’s én Tutsi’s. Als scholier droomde hij van een studie Engels. Waar, wanneer en waarom ging het mis? Hoe komt iemand tot een gruwelijke daad? Maar ook: hoe komt hij tot inkeer?

De verhalen in dit boek spelen zich af in de binnenlanden van Rwanda, in de buurt van Israëlische grensposten, bij het hek van de enclave Srebrenica, in de straten van West-Hollywood, bij een kunstgalerie in Oslo en in een Amerikaanse gevangenis. Als gezegd, ik ging op zoek naar mensen in conflictgebieden en slachtoffers van onheil. Van hen wilde ik horen wat er nodig is voor verzoening en vriendschap. En ik legde hen de vraag voor: is er een grens aan elkaar begrijpen?

Zaaggras

Van jongs af aan wist ik: het Everglades Nationaal Park is een plek van schoonheid en gevaar. Als je daar iets overkomt, kan niemand je vinden. Ik groeide op in Miami, een stad in de Amerikaanse staat Florida, op een uur rijden van het natuurgebied. Mijn vader reed me diverse keren door het nationaal park. De alligators die langs de watertjes lagen, waren goed te zien vanaf de weg. De beesten fascineerden me. Dankzij mijn vader kende ik de gevaren van het park. Als hij me ergens voor wilde waarschuwen, legde hij zijn handen op mijn schouders en ging op zijn hurken voor me zitten.

‘Christopher Carrier,’ zei mijn vader terwijl hij me ernstig aankeek, ‘je vader heeft Wijze Raad. Onderschat nooit het gevaar van de Everglades.’

Hij vertelde me dat alligators graag nestelen in de beschutting van het hoge gras rond de waterkant – in het park zijn zij thuis. Ook leerde hij me te waken voor het moeras.

‘Eén verkeerde stap, en je zakt weg,’ waarschuwde hij terwijl hij op zijn hurken voor me zat. Maar in mijn vaders bijzijn was ik er veilig.

De man die me op deze decembermiddag in 1974 misleidde en in zijn camper naar de Everglades reed, sommeert me zo’n tien meter van het pad af op de grond tussen het hoge zaaggras te gaan zitten.

‘Hier?’ vraag ik hem voor de zekerheid.

Ik kijk om me heen. De grond waarop we staan is drassig en omgeven door moeras.

‘Hier,’ klinkt het resoluut.

Zodra ik ga zitten, strekken de stengels van het zaaggras zich nog verder boven mijn hoofd uit dan ze gewoonlijk al doen. Het gewas kan twee meter hoog worden. Ik weet dat ik voorzichtig moet zijn met de volgroeide halmen om te voorkomen dat ik me aan de gekartelde randen openhaal. De lange stengels zijn stijver dan andere grassoorten. Op de kleinere sprieten ga ik zitten. Ik voel dat ze niet onder me meebuigen, maar afbreken.

De man gaat links achter me staan terwijl ik de omgeving in me opneem. Ik zie naald- en palmbomen. Er steekt een briesje op. De geur van dennennaalden. Zonlicht valt door de bladeren, de bomen lijken heen en weer te wiegen in de wind. De zon is al aan het dalen. Ik probeer te berekenen of mijn vader de Everglades nog kan bereiken voordat het donker wordt. Hoelang zou de man achter me erover doen een telefoonpaal te bereiken? Hoelang duurt het nog voor de zon ondergaat? Ik breng mijn hoofd iets naar voren om de zon beter te bekijken. Ineens klinkt er bij mijn linkeroor een daverende knal. Ik val voorover in het hoge gras.

Een maandagochtend eind augustus 1996. De eetkamer staat vol verhuisdozen. In korte broek en t-shirt pak ik de laatste spullen in. Enkele weken eerder zegde ik mijn baan op, mijn vrouw is al met mijn twee dochters van Florida naar Texas gevlogen om ons nieuwe huis gereed te maken. Ik sta in de keuken met serviesgoed in mijn handen als de telefoon gaat. Gehaast zet ik de borden neer.

‘Spreek ik met Christopher Carrier?’ vraagt een zware stem aan de andere kant van de lijn.

‘Zeker,’ bevestig ik.

‘Dit is majoor Charles Scherer van de Coral Gables Police Department. Misschien herinner jij je mij niet meer, maar ik was een van de detectives die jouw ontvoering onderzocht.’

Zijn stem herken ik niet, maar ik weet meteen wie hij is, ook meer dan twee decennia later.

‘Ik wilde je laten weten dat we een bekentenis hebben. De dader heet David McAllister. De man heeft toegegeven dat hij je ontvoerde. Als je bereid bent zijn bekentenis te accepteren, kunnen we de zaak sluiten.’

Mijn gedachten springen terug naar die dag, naar de bus, de rit, de man die me misleidde, de plek in het zaaggras waar ik moest zitten. Ik weet niet wat te zeggen. Scherer lijkt het aan te voelen en neemt het woord. Hij vertelt me alles over de afgelopen weken. Hij legt uit dat Charles Skalaski, de chef van het detectivebureau in 1974 en inmiddels gepensioneerd, David McAllister deze zomer per toeval aantrof in een verzorgingstehuis in het noorden van Miami. David was destijds de hoofdverdachte. Skalaski ging op goed geluk bij hem langs en spoorde hem aan de ontvoering te bekennen.

‘We wisten destijds allemaal dat David de dader was, maar we konden het simpelweg niet bewijzen,’ zegt Scherer. ‘Hij had een motief, want je vader ontsloeg hem een paar weken voor jouw ontvoering. Het signalement klopte, hij had een camper en zelfs het gezochte type pistool. Helaas konden we geen bewijsmateriaal uit zijn camper halen omdat hij zijn busje schoonmaakte nog voordat wij hem bezochten. En doordat we de kogel nooit vonden, konden we het schot niet aan zijn pistool linken.’

Even laat Scherer een stilte vallen.

‘Chef Skalaski zorgde dat David ervan doordrongen was,’ vervolgt hij, ‘dat zijn zaak is verjaard. Hij kon niet meer worden vervolgd. Hij spoorde hem simpelweg aan te bekennen zodat hij een schoon geweten had. En zodat wij de zaak kunnen sluiten.’

Het kostte Skalaski nog een paar bezoeken voordat hij de oude man kon overtuigen dat de gepensioneerde detective de waarheid sprak en hem niet in de val lokte.

‘Uiteindelijk barstte David in huilen uit,’ zegt Scherer. ‘Hij bekende jou te hebben ontvoerd.’

Even was ik stil.

‘Ben je bereid zijn bekentenis te accepteren?’ Ik stemde in.

Dan zegt agent Scherer: ‘Als je hem persoonlijk wilt ontmoeten en hem vragen wilt stellen om de zaak af te sluiten, kan ik dat regelen.’

Zodra ik de telefoon neerleg, dringen herinneringen zich op.

Het was 20 december 1974, kwart over een ’s middags. Ik stapte als tienjarige uit bij de bushalte nabij mijn huis. De laatste schooldag voor de kerstvakantie zat erop en terwijl ik langs de villa’s op Aledo Avenue liep, bedacht ik wat ik de komende twee vrije weken zou doen. Verder op de stoep liep een man mijn kant op. Hij schoot zijn sigaret tussen twee vingers weg, lachte vriendelijk en hield halt toen hij vlak bij me was.

‘Is Hugh Carrier jouw vader?’ vroeg hij. ‘Ja meneer.’ Ik knikte. ‘Kent u hem?’

‘Jazeker. Hugh en jouw moeder Noni zijn vrienden van me.’ ‘Grappig dat je haar Noni noemt. Die bijnaam gebruiken alleen goede vrienden en familie.’

De man glimlachte, haalde een pakje Benson & Hedges uit zijn binnenzak en stak een nieuwe sigaret op. Ik wist niet wat ik nu moest zeggen, maar de man sprak me opnieuw aan.

‘Jongen’, zei hij, ‘ik kan jouw hulp gebruiken.’

Hij nam een trek van zijn sigaret en inhaleerde diep.

‘Ik organiseer een kerstfeest voor vrienden op werk. Je vader is een van hen. De voorbereidingen zijn bijna klaar, ik moet alleen nog een cadeau voor je vader uitkiezen. Ik heb twee of drie opties.’

Hij klopte met zijn hand op mijn schouder.

‘Zou je me willen helpen door het cadeau te kiezen dat hij het mooiste zou vinden?’

Ik voelde er weinig voor met hem mee te gaan. Mijn ouders verwachtten dat ik direct na school thuiskwam. Ik wilde naar huis, mijn schooluniform uitdoen en ’s middags spelen met vriendjes uit de buurt.

De man keek me aandachtig aan.

‘Goh, je lijkt sprekend op je vader, wist je dat?’ Hij lachte terwijl hij rook uitblies.

Ik dacht aan mijn vader, aan zijn indrukwekkende voorkomen en brede kaken. Kon ik nu al op hem lijken?

‘Ik heb de voorbereidingen bijna afgerond,’ vervolgde hij, ‘maar ik denk dat het veel voor jouw vader betekent als zijn eigen zoon het kerstcadeau kiest. Help je me?’

Ik herkende hem niet, kon me niet herinneren dat we elkaar ooit eerder hadden ontmoet en kon ook niet bedenken bij welke vriendengroep van mijn vader hij hoorde. Van werk zei hij? De man droeg een katoenen broek en een hemd met korte mouwen, mijn vader ging elke dag in pak en met een das om naar het werk. De rokende meneer refereerde aan mijn moeder met de bijnaam die alleen familie kende. Dat betekende dat hij inderdaad een goede vriend of kennis van mijn ouders moest zijn. Ik voelde me verplicht te helpen, het zou onbeleefd zijn om te weigeren een vriend van mijn ouders bij te staan.

‘Hoelang denkt u dat dit zal duren?’ vroeg ik. ‘Mijn moeder zal zich zorgen maken als ik niet thuis ben voordat het donker wordt.’

‘Het zou niet lang moeten duren. Je bent binnen een uur weer terug.’

Terwijl we naar zijn busje liepen, stak hij een nieuwe sigaret op. Hij vroeg me of ik op school een sport beoefende. Ik wilde hem al antwoorden toen ik me realiseerde dat ik zijn naam niet eens wist.

‘Hoe heet u eigenlijk?’ ‘Noem me maar Chuck.’

Hij nam een diepe teug van zijn sigaret. ‘Ik heet Chuck.’

Bij de parkeerplaats van het plaatselijke jeugdcentrum, vlak bij mijn huis, stond een grote camper dwars over meerdere parkeerplekken.

‘Hier is het,’ zei hij terwijl hij zijn sleutels uit zijn zak haalde.

Chuck zwaaide het portier van zijn camper open en liet me voorin plaatsnemen op de bijrijdersstoel. Nog nooit zat ik zo hoog boven de weg en zag ik de wereld door zo’n grote voorruit. We reden naar het noorden, voorbij alle oriëntatiepunten die ik in dit deel van de stad kende, voorbij het vliegveld van de kustwacht met de helikopters, en uiteindelijk lieten we Miami achter ons. We bleven noordwaarts rijden.

Hoe verder we reden, hoe leger de wegen op deze doordeweekse middag werden. De wijken waar we nu doorheen reden herkende ik niet. Ik begon me zorgen te maken. We waren al bijna een uur onderweg toen Chuck de camper in een afgelegen, amper bewoond gebied aan de kant van de weg parkeerde.

Ik keek hem vragend aan. ‘Waarom stoppen we?’

Hij bleef even stil, pakte weer een sigaret uit zijn pakje Benson & Hedges, streek een lucifer af, bracht het vlammetje naar zijn mond, stak de sigaret aan en inhaleerde diep.

‘Ik vrees dat we een afslag hebben gemist.’

De rook kringelde uit zijn mond en verdween door het open raam. Chuck reikte naar het dashboardkastje voor me en gaf me een kaart.

‘Kun je State Road 824 opzoeken?’

Chuck zei dat hij iets uit de camper moest pakken en wurmde zich tussen onze twee stoelen door naar de cabine. Ik vouwde de kaart uit. State Road 824. Waar was die? Normaal gesproken was ik goed in puzzels, maar dit keer raakte ik snel gefrustreerd. De weg die Chuck moest hebben, bleek nergens te vinden. Volgens hem lag de gemiste afslag ten noorden van Miami. Telkens ging ik met mijn vinger over de kaart, maar waar ik ook keek, State Road 824 zag ik niet. Die weg bestond niet, of hij stond niet op deze kaart. Uit de cabine klonk gestommel.

‘Waar ga je dat kerstfeest eigenlijk organiseren?’ vroeg ik. Chuck lachte.

‘Je ziet het vanzelf. Echt. Ik wil dat het ook voor jou nog even een verrassing blijft.’

Wat onhandig om een feest te geven dat zo ver weg was, dacht ik terwijl Chuck in de cabine door lades rommelde. Ineens voelde ik een korte, snelle steek in mijn schouder. Daarna nog een. Ik keek om en zag Chuck achter me staan. Hij hield een ijspriem in zijn hand. Met zijn vrije hand greep hij me bij mijn shirt.

‘Wat doe je?! Wat doe je!?’ schreeuwde ik.

Nog voor ik begreep wat er gebeurde, sleurde hij me van de voorste stoel, bij het raam vandaan, de cabine in. Hij duwde me op de grond en stak me opnieuw, nu in mijn borst.

Echt pijn deed het niet, het voelde als een doktersprik. Vooral Chucks blik maakte me bang. Hij sperde zijn ogen open, grimlachte en klemde zijn kaken op elkaar. Het leek alsof de vriendelijke man die me eerder die middag op Aledo Avenue benaderde, nu een masker opzette, of juist afdeed. Nog nooit zag ik zulke ogen. Weer hief hij de ijspriem, en opnieuw stak hij me in mijn borst.

Ik probeerde me te ontworstelen aan zijn greep, maar tegen de kracht van een volwassen man was ik niet opgewassen. Ik kneep mijn ogen dicht, ik wilde zijn blik en de ijspriem niet meer zien. Laat het snel afgelopen zijn, dacht ik. Maar net zo plots als Chuck me aanviel, liet hij los.

Zonder iets te zeggen stond hij op. Hij keek voor zich uit en kneep zijn ogen tot spleetjes, de blik van een man die een raadsel moet oplossen. Ik voelde met een hand over mijn steekwonden. Ze deden niet echt zeer en er zat nauwelijks bloed op mijn shirt. Waarom viel hij me aan? Was hij zo boos omdat ik State Road 824 niet kon vinden?

Chuck ging zonder iets te zeggen weer achter het stuur zit- ten.

‘Waarom doe je dit?’ vroeg ik.

‘Jouw vader heeft me veel geld gekost,’ beet hij me toe terwijl hij voor zich uit bleef kijken. De man die me net belaagde stak zijn sleutel in het stuurslot. Ik bleef stil. Ik wilde niet huilen. In zijn achteruitkijkspiegel keek hij me aan.

‘Je kunt in de cabine blijven zitten terwijl ik doorrijd, maar je moet blijven zitten. Ik rijd je nu naar een veilige plek. Dan zet ik je af zodat je vader je kan ophalen.’ Hij gaf gas.

Mijn vader had hem geld gekost? Dat had niets te maken met een feest. Was er wel een feest? Ik wilde weg, ver van Chuck vandaan. Ik wilde naar huis. Maar fysiek kon ik als tienjarige niets tegen hem beginnen. Daar kwam bij: we reden zeventig kilometer per uur. Als ik naar Chuck zou luisteren, zou hij me afzetten zodat mijn vader me kon ophalen. Ik wilde hem geloven, hoe raar zijn verhaal ook klonk. Ik kom wel thuis vanavond, dacht ik terwijl ik in de cabine aan mijn borst en schouder voelde. Stilletjes bleef ik zitten, verstild door angst en verwarring. Vanavond ben ik thuis, herhaalde ik steeds om mezelf gerust te stellen.

Korte tijd later passeerden we een tolhuisje en reden Interstate 75 op, richting de westkust van Florida. Chuck gaf flink gas. Voortdurend mompelde hij dingen over mijn vader, alsof hij niet doorhad dat ik nog achterin zat en mee kon luisteren.

‘Na al die jaren…’ ‘Hugh…’

‘Hij had geen idee…’ ‘Ik verdiende beter…’ ‘Alles aan gedaan…’ ‘Familie…’

‘Reputatie…’

‘Zorg…’

Hij sprak over van alles en ik begreep er niets van.

We reden zeker nog een uur door voordat we de snelweg verlieten en een oude provinciale weg volgden. Chuck zette de auto stil en zei dat dit de plek was. We waren in een noordelijk deel van de Florida Everglades. De middag moest op zijn einde lopen, maar de zon scheen nog. Ik hoopte dat mijn vader niet ver zou zijn. Chuck zei me voor hem uit te lopen, in de richting van een paar bomen net voorbij de eerste stengels zaaggras. We zetten een paar stappen in het moeras en stonden tussen het steeds hoger wordende gras toen Chuck me sommeerde te stoppen. Hij keek om zich heen.

‘Ik wil naar huis,’ fluisterde ik.

Het vervolg kan je lezen in Over de kloof.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Maurits Chabot

Maurits Chabot (1992) is historicus, journalist en schrijver. Hij schreef twee boeken en maakte vier documentaires. Van zijn laatste boek, Over de kloof (2024), maakte de EO een documentaire. (c) Anton Corbijn