Vraag me nog eens: een prachtige roman over hoe een tragedie de vriendschap van twee buurkinderen verscheurt en hoe de liefde overwint. De nieuwe roman van Mary BethKeane leest als een Romeo en Juliet-verhaal, waarin beide personages het zouden hebben overleefd.

Nieuwsgierig? Lees hier alvast de eerste pagina’s!

Proloog
Juli 1973

Francis Gleeson, lang en mager in zijn zachtblauwe politie-uniform, liep de zon in vanuit de schaduw van het lage stenen gebouw waar het bureau huisde van het Eenenveertigste District. Er hing een panty te drogen aan een brandtrap op de derde verdieping van een gebouw, vlak bij 167th Street, en terwijl hij op een medenieuweling stond te wachten, een agent genaamd Stanhope, keek Francis naar de perfect stil hangende transparante benen, de elegante welving waar de hak hoorde te zitten. Een ander gebouw was de vorige avond afgebrand en Francis bedacht dat het eruitzag zoals zoveel gebouwen in de Vier-Een: er was alleen nog maar een uitgehold karkas van over, met een zwartgeblakerd trappenhuis vanbinnen. De buurtkinderen hadden naar de brand gekeken vanaf de daken en brandtrappen waar ze hun matrassen naartoe gesleept hadden op die eerste echt hete dag in juli. Nu, een straatlengte verderop, kon Francis horen hoe ze de brandweerlui smeekten om een brandkraan open te laten. Hij zag voor zich hoe ze van het ene been op het andere sprongen op de alweer heet wordende stoep.

Hij keek op zijn horloge en wierp een blik achterom naar het bureau; hij vroeg zich af waar Stanhope uithing.

Nu al 31 graden, en het was nog geen tien uur ’s ochtends. Dit was de enorme schok van Amerika: winters waarin je neus eraf vroor, zomers als een zompig moeras. ‘Je zeurt als een echte Ier,’ had zijn oom Patsy die ochtend tegen hem gezegd. ‘Die hitte, die hitte, die hitte.’ Maar Patsy tapte de hele dag biertjes in een koele kroeg. Francis zou zijn rondes lopen, met binnen een kwartier donkere kringen onder zijn oksels.

‘Waar is Stanhope?’ vroeg Francis aan een stel andere nieuwelingen die ook naar buiten kwamen om op patrouille te gaan.

‘Problemen met zijn kluisje, geloof ik,’ antwoordde een van hen.

Hij en Francis hadden elkaar op hun eerste dag op de politieacademie leren kennen.
Eindelijk, nadat er nog een volle minuut voorbij getikt was, kwam Brian Stanhope van de treden voor het bureau af gesprongen. Hij en Francis hadden elkaar op hun eerste dag op de politieacademie leren kennen, en bij toeval waren ze allebei in de Vier-Een terechtgekomen. ‘Jij komt uit Ierland, toch? Kersvers, net van de boot, bedoel ik?’

Francis zei dat hij uit het westen kwam, uit Galway. En dat hij met het vliegtuig was gekomen, maar dat zei hij er maar niet bij.

‘Dacht ik al. Mijn vriendin ook. Die komt uit Dublin. Mag ik jou nou eens wat vragen?’

Wat Francis betrof, voelde Dublin even ver van Galway als New York, maar voor een yank was het waarschijnlijk één pot nat.

Francis zette zich schrap voor een vraag die hem te persoonlijk was. Het was een van de eerste dingen die hem in Amerika waren opgevallen: dat iedereen elkaar recht voor zijn raap vroeg wat er maar bij hen opkwam. Waar woon je, met wie woon je, hoeveel huur betaal je, wat heb je dit weekend gedaan? Francis, die zich al geneerde als hij zijn boodschappen op de lopende band legde bij de supermarkt in Bay Ridge, ging dat allemaal wat te ver. ‘Dat wordt een gezellig avondje,’ had de kassamedewerker de vorige keer dat hij er was opgemerkt. Een sixpack Budweiser. Wat aardappelen. Deodorant.

Brian zei dat het hem was opgevallen dat zijn meisje niet met andere Ieren omging. Ze was pas achttien. Je zou denken dat ze met een vriendin of een nichtje hierheen zou zijn gekomen, maar ze kwam alleen. Ze had toch op z’n minst een stel Ierse meisjes kunnen zoeken om mee samen te gaan wonen, vond hij. Die waren er bij bosjes. Ze werkte als verpleegster in opleiding in Montefiore en deelde een appartement in een flat van het ziekenhuis, met een zwart meisje, ook een verpleegster. Was dat normaal voor een Iers meisje? Want hij had een poosje verkering gehad met een Russische en die ging alleen maar om met andere Russen.

‘Ik ben ook Iers,’ zei Stanhope. ‘Maar dan een paar generaties terug.’

Dat was ook zoiets typisch Amerikaans. Iedereen was Iers, maar dan wel een paar generaties terug.

‘Misschien is het wel een teken van intelligentie, wegblijven bij onze mensen,’ zei Francis met een uitgestreken gezicht. Het duurde even voor het kwartje viel bij Stanhope.

 

Er hing een ingelijst driebladig klavertje boven de deur.
Bij de diploma-uitreiking stond burgemeester Lindsay op het podium en vanaf zijn plek op de derde rij bedacht Francis hoe vreemd het was om iemand die hij alleen van televisie kende in levenden lijve te zien. Francis was in New York geboren, was als kind weer mee teruggenomen naar Ierland, en was vlak voor zijn negentiende verjaardag teruggekeerd met tien Amerikaanse dollars en zijn Amerikaanse paspoort. Zijn vaders broer, Patsy, had hem opgehaald van JFK, had Francis’ reistas van hem overgenomen en op de achterbank gegooid. ‘Welkom thuis,’ had hij gezegd. Dat dit krioelende vreemde oord zijn thuis was, vond hij een vreemd idee. Op zijn eerste dag in Amerika had Patsy hem aan het werk gezet achter de bar van zijn pub op de hoek van 3rd Avenue en 80th Street in Bay Ridge. Er hing een ingelijst driebladig klavertje boven de deur. De eerste keer dat een vrouw binnenkwam en hem om een biertje vroeg, had hij een longdrinkglas gepakt en dat voor haar neergezet. ‘Wat krijgen we nou?’ had ze gevraagd. ‘Een half biertje?’ Ze had naar de rij mensen aan de bar gekeken, allemaal mannen, allemaal met grote pintglazen voor hun neus.

Hij wees haar het pintglas aan. ‘Wil je er zo eentje?’ had hij gevraagd. ‘Een hele?’ En toen het eindelijk tot haar doordrong dat hij nieuw was, in de pub, in Amerika, leunde ze voorover, pakte ze zijn gezicht in haar handen en veegde het haar van zijn voorhoofd.

‘Zo eentje, schatje,’ had ze gezegd.

Een keer, toen Francis ongeveer een jaar in New York was, kwamen er twee jonge agenten binnen. Ze hadden een compositietekening bij zich van iemand die ze zochten, wilden weten of iemand in de kroeg die persoon herkende. Ze maakten geintjes met Patsy, met Francis, met elkaar. Toen ze vertrokken, verzamelde Francis wat van die Amerikaanse brutaliteit. Hoe moeilijk was het om bij de politie te komen? Betaalde het een beetje? Hun gezichten bleven even onleesbaar. Het was februari; Francis droeg een oude kabeltrui die van Patsy was geweest en voelde zich sjofel vergeleken met die agenten in hun gesteven jasjes met petten die keurig recht op hun hoofd zaten. Uiteindelijk zei de kleinste van de twee dat hij in de autowasserette van zijn neef op Flushing Avenue werkte voor hij bij de politie ging. Zelfs al was alles geautomatiseerd, toch werd hij steeds nat gesproeid en in de winter was hij aan het eind van de dag bevroren. Het was te zwaar. Bovendien viel het bij de meisjes een stuk beter als je zei dat je agent was dan als je moest vertellen dat je in een wasstraat werkte.

De andere jonge agent keek een beetje misprijzend. Hij was bij de politie gegaan omdat zijn vader agent was. En twee van zijn ooms. Het zat hem in het bloed.

Francis bleef er die hele winter aan denken.
Francis bleef er die hele winter aan denken, en begon te letten op de agenten in de buurt, in de metro, bij barricades, op televisie. Hij ging naar het bureau bij hen in de buurt om te vragen naar het toelatingsexamen, hoe lang het duurde, hoe het allemaal in zijn werk ging, wanneer dat was. Toen Francis zijn plan besprak met oom Patsy, zei Patsy dat het een geweldig idee was. Hij zou maar twintig jaar hoeven werken en dan zou hij al pensioen krijgen. Het viel Francis op dat Patsy het over ‘twintig jaar’ had alsof het niets was, een oogwenk, terwijl het op dat moment langer was dan Francis’ hele leven. Na twintig jaar, zolang hij zich niet zou laten omleggen, kon hij iets anders gaan doen, als hij daar zin in zou hebben. Hij zag zijn leven voor zich in blokken van twintig jaar, en voor het eerst vroeg hij zich af hoeveel blokken hij zou krijgen. Het beste was dat hij dan nog steeds jong zou zijn, zei Patsy. Had hij daar maar aan gedacht toen hij nog zo oud was als Francis.

 

Na de diploma-uitreiking was zijn jaar uiteengevallen in groepjes die elk in een ander deel van de stad stage gingen lopen. Hij en dertig anderen, onder wie Brian Stanhope, werden naar Brownsville gestuurd, en daarna naar de Bronx, waar het echte werk begon. Francis was toen inmiddels tweeëntwintig, Brian pas eenentwintig. Francis kende Brian niet echt goed, maar het was geruststellend om bij de briefing de zaal door te kijken en een bekend gezicht te zien. Tot dusverre was nog niets zo verlopen als hun gezegd was. Het bureau zelf was precies het tegenovergestelde van wat Francis zich had voorgesteld toen hij besloot om zich op te geven voor de politie academie. Vanbuiten zag het er al niet uit – de verf kwam van de gevel, het zat onder de vogelpoep en had een kroon van prikkeldraad – maar binnen was het nog veel erger. Alles was vochtig of plakkerig en bladderend. De radiator in de zaal waar ze altijd voor briefings bijeenkwamen was in tweeën gebroken en iemand had er een oude pan onder geschoven om de druppels op te vangen. Het regende stucwerk van het plafond, dat op hun bureau landde, hun hoofden, hun papieren. Dertig verdachten werden in bewaring gehouden in cellen die voor twee of drie mensen bedoeld waren. In plaats van te worden gekoppeld aan meer ervaren partners, werden alle nieuwelingen er met andere nieuwelingen op uit gestuurd. ‘De lamme leidt de blinde,’ had brigadier Russell gegrapt, en hij had beloofd dat het maar voor even zou zijn. ‘Geen domme dingen doen.’

Nu liepen Gleeson en Stanhope weg bij het smeulende gebouw, in noordelijke richting. In de verte klonk alweer een brandalarm. Beide jonge surveillanten kenden de grenzen van hun wijk op de kaart, maar ze hadden ze geen van beiden ook in werkelijkheid gezien. De patrouillewagens werden op basis van senioriteit toegewezen, zoals de hele dienst van acht tot vier door senioriteit werd bepaald. Ze hadden met de bus naar de rand van hun wijk kunnen gaan, en dan te voet terug, maar Stanhope zei dat hij het verschrikkelijk vond om in uniform in de bus te zitten, dat hij het haatte hoe de spanning oplaaide als hij door de achterdeur instapte en elk gezicht zich omdraaide om hem de maat te nemen.

‘Nou, dan gaan we lopen,’ had Francis geopperd.

Dus terwijl het zweet tappelings over hun rug liep, banjerden ze van straat naar straat, ieder met een wapenstok, handboeien, een portofoon, vuurwapen, munitie, zaklamp, handschoenen, pen, opschrijfboekje en sleutel zwaaiend aan hun riem. In sommige straten was niks anders te zien dan puin en uitgebrande auto’s, en ze scanden tussen de brokstukken om te zien of er iets bewoog. Een meisje gooide een tennisbal tegen de gevel van een gebouw en ving hem op als hij weer omhoog stuiterde. Er lag een paar krukken op hun pad en Stanhope schopte het aan de kant. Elk gebouw waarvan zelfs maar een deel van een muur overeind stond, zat onder de graffiti. Een opeenstapeling van tags, met kleurige lussen en lijnen die beweging moesten verbeelden, leven, en die samen bijna pijn deden aan je ogen, zo fel gekleurd tegen de doorgaans grijze ondergrond.

Ze mochten heel blij zijn met deze dienst van acht tot vier, wist Francis.
Ze mochten heel blij zijn met deze dienst van acht tot vier, wist Francis. Tenzij er arrestatiebevelen waren die ze moesten uitvoeren, was de kans groot dat ze het tot de lunch rustig zouden hebben. Toen ze uiteindelijk Southern Boulevard insloegen, voelden ze zich als reizigers die een woestijn overgestoken waren, blij dat ze de overkant bereikt hadden. Waren de zijstraten uitgestorven, spookachtig, op de boulevard was het druk met auto’s, een herenkledingzaak waar ze pakken in alle kleuren verkochten, een paar slijterijen op een rijtje, een kaartenwinkel, een kapperszaak, een kroeg. In de verte knipperde een patrouillewagen met zijn koplampen om hen te begroeten, om daarna rustig door te rijden.

‘Mijn vrouw is in verwachting,’ zei Stanhope toen ze allebei al een poos gezwegen hadden. ‘Ze is rond Thanksgiving uitgerekend.’

‘Het Ierse meisje?’ vroeg Francis. ‘Zijn jullie getrouwd?’ Hij probeerde het zich te herinneren: waren ze verloofd toen Stanhope hem over haar vertelde, toen ze nog op de opleiding zaten? Hij rekende vooruit tot november, nog maar vier maanden te gaan.

‘Yep,’ zei Stanhope. ‘Twee weken geleden.’ Huwelijksvoltrekking op het stadhuis. Etentje in een Frans restaurant op 12th Street, waar hij in de krant over had gelezen; hij moest de gerechten op de kaart aanwijzen, want hij kon het allemaal niet uitspreken. Anne moest op het laatste moment nog een andere outfit kiezen, want de jurk die ze had willen dragen zat haar al te strak.

‘Zodra de baby er is, wil ze door een pastoor getrouwd worden. We konden zo snel geen kerk vinden waar het kon, zelfs niet toen ze haar buik hadden gezien. Anne zegt dat ze misschien wel iemand kan vinden die het huwelijk kan inzegenen en tegelijk het kind kan dopen. Later, bedoel ik.’

‘Getrouwd is getrouwd,’ zei Francis en hij feliciteerde Stanhope van harte. Hij hoopte maar dat het Stanhope niet was opgevallen dat hij heel even de rekensom had proberen te maken. Niet dat het hem echt iets kon schelen, het was een gewoonte die hem met de paplepel was ingegoten, een gewoonte die hij ongetwijfeld kwijt zou raken hoe langer hij in Amerika was. Mensen gingen hier in korte broek en T-shirt naar de mis. Pasgeleden had hij een vrouw achter het stuur van een taxi gezien. Mensen liepen in hun ondergoed over Times Square.

‘Wil je haar zien?’ vroeg Stanhope, terwijl hij zijn pet afzette. In die pet, verborgen in de voering, zat een kiekje van een knappe blondine met een lange, slanke hals. Ernaast was een bidprentje van Sint-Michaël gestoken, en een fotootje van een jongere Brian Stanhope met een andere jongen.

‘Wie is dat?’ vroeg Francis.

‘Mijn broer, George. In het Shea Stadium.’

Francis had er nog niet aan gedacht om foto’s in zijn pet te steken.
Francis had er nog niet aan gedacht om foto’s in zijn pet te steken, al had hij ook een dubbelgevouwen bidprentje van Sint-Michaël in zijn portemonnee. Francis had Lena Teobaldo gevraagd met hem te trouwen op de dag dat hij klaar was met de opleiding, en zij had ja gezegd. Hij ging ervan uit dat hij dit binnenkort zelf ook zou doen: aan mensen vertellen dat er een baby kwam. Lena was half-Pools en half-Italiaans, en soms, als hij naar haar keek – als ze iets in haar tas zocht, of een appel schilde en haar knokkel het mes begeleidde – voelde hij een panische steek omdat hij haar bijna nooit zou hebben ontmoet. Stel dat hij niet naar Amerika was gekomen? Waar anders dan in Amerika zouden een Pool en een Italiaan bij elkaar komen om een meisje zoals Lena te maken? Stel dat hij er niet was geweest, die ochtend dat ze de pub in liep om te vragen of haar familie het zaaltje achterin mocht huren voor een feestje? Haar zusje ging studeren, zei ze tegen hem. Ze had een volledige beurs gekregen, zo slim was ze.

‘Dat gaat jou misschien ook wel gebeuren, als je van school komt,’ had Francis gezegd, en ze was in de lach geschoten en had gezegd dat ze verleden jaar al klaar was met school, dat studeren er voor haar niet in zat, maar dat dat niet erg was omdat ze van haar werk hield. Ze had een woeste bos krullen, bruine schouders boven een of ander strapless geval. Ze zat in de pool van datatypistes bij General Motors op 5th Avenue, een paar verdiepingen boven FAO Schwarz. Hij wist niet dat FAO Schwarz een speelgoedwinkel was. Hij was pas een paar maanden in Amerika.
‘Mensen vragen de hele tijd of we in de stad blijven,’ zei Stanhope. ‘We wonen nu in Queens, maar het huis is piepklein.’

Francis haalde zijn schouders op. Hij wist niets over de voorsteden, maar hij zag zichzelf niet de rest van zijn leven in een appartement wonen. Hij stelde zich land voor. Een tuin. Ruimte om te ademen. Francis wist één ding zeker, en dat was dat Lena en hij na de bruiloft bij haar ouders zouden intrekken om geld te sparen.

‘Ooit van Gillam gehoord?’ vroeg Stanhope.

Vraag me nog eens

De Gleesons en de Stanhopes komen naast elkaar te wonen als ze de stad uit trekken. Lena Gleeson voelt zich eenzaam en probeert vriendschap te sluiten met Anne Stanhope, een elegante, maar kille en onstabiele vrouw die met rust gelaten wil worden. Het is aan hun kinderen, Lena’s jongste dochter Kate en Annes enige zoon Peter, om de families bij elkaar te brengen. Maar hun vriendschap wordt danig op de proef gesteld door de tragedie die hun te wachten staat.

€ 24,99