Ben jij ook zo benieuwd naar het eerste deel van de ‘Wondervrouwen’-serie? Lees hier de eerste hoofdstukken uit dit boek.
Veel leesplezier!
Luise
Soms gebeurde alles tegelijk. Ze was deze maandag nog maar net thuis en had amper de kans gehad om haar haar te wassen en te drogen toen de bel al ging. Het regende nog altijd, alsof ook de julihemel rouwde. ‘Gecondoleerd, mevrouw Dahlmann.’ De bezoekers klapten hun paraplu’s dicht, veegden regendruppels van hun jassen. Zo te zien wilde half Starnberg afscheid nemen van haar schoonmoeder, en de mensen verdrongen zich in de mooie kamer op de begane grond, waar Henriette lag opgebaard. Vrouwen maakten de knoop van hun hoofddoek los en duwden hun platgedrukte haar in vorm; mannen namen hun natte hoed af en hingen die aan de kapstok. Luise knikte en noemde iedereen die ze bedankte doelbewust bij zijn of haar naam, zoals ze gewend was op haar werk als kokkin in het DP-Camp, het Amerikaanse ontheemdenkamp. Sommigen keken haar niet in de ogen terwijl ze haar begroetten, alsof ze na vijf jaar getrouwd te zijn geweest met een Starnbergenaar nog steeds een vreemde was in de stad. Volgens haar schoonmoeder kleefde het boerse aan haar als een soort melaatsheid; dat had ze tenminste tot het einde toe benadrukt, alsof Luise op een gebonden boerensoepje vanaf het platteland was komen aandrijven. Terwijl Luise helemaal niet moeilijk deed over haar afkomst. Ze was er trots op dat ze opgegroeid was op een hoeve in Leutstetten, midden in het amfitheater uit de ijstijd, zoals het hoefijzervormige stuwwallandschap ten noorden van de Starnberger See werd genoemd. Met uitzicht op de bergen en het slot van de laatste Beierse prins. Het feit dat kroonprins Rupprecht in Leutstetten haar overbuurman was geweest had Henriette een tikje milder gestemd. Zodra Luise terugkwam van haar wekelijkse bezoeken aan haar broers, moest ze haarfijn verslag uitbrengen over de familie Wittelsbach. Vaak had Luise geen enkel nieuwtje te melden. Het slot lag hermetisch afgeschermd achter hoge heggen, en de koninklijke familie liet zich zelden zien. En zelfs als ze over de haag een paar woorden met hen had gewisseld, bijvoorbeeld om naar de oeroude pauw te vragen die niemand ooit gezien had, hoopte Henriette op meer.
‘Maar vertel, hoe gaat het nou met de kroonprinses?’ drong ze aan.
Ze wilde haar vriendinnen tenslotte bij het volgende speelavondje iets sensationeels kunnen vertellen, iets wat nog niet in de Land- und Seebote of de Starnberger Neueste Nachrichten had gestaan.
Wat hadden de Koninklijke Hoogheden aan?
Hoe brachten ze hun tijd door?
Welke beroemdheid of geheime liefde was er op het ogenblik op bezoek?
Dat waren de brandende vragen die haar schoonmoeder bezighielden. Luise wist dit en voerde haar roddels. Dat de prinses in Zwitserland zou herstellen na haar vrijlating uit het concentratiekamp en dat kroonprins Rupprecht zou zitten kniezen omdat hij zo eenzaam was. Prinses Hilda, die vier jaar eerder in Lima met een Peruaanse consul en grootgrondbezitter was getrouwd, zou naar verluidt het liefst naar Duitsland komen voor haar tweede bevalling en werd binnenkort verwacht. De rest vulde haar schoonmoeder zelf in, zodra Luise genoeg fantasiebeelden bij haar had opgeroepen. Als de magie was uitgewerkt, werd ze weer de oude mopperkont bij wie je nooit iets goed kon doen. Eigenlijk mocht haar lichaam niet meer thuis worden opgebaard, maar moest de lijkbezorger het ophalen en vervolgens naar het mortuarium brengen. Maar toen dit nieuwe voorschrift Henriette Dahlmann een paar weken geleden ter ore kwam, dicteerde ze Luise direct haar eigen rotsvaste besluit. Als de tijd daar was, moest er met haar worden omgegaan zoals het al generatieslang hoorde. Voor het laatste afscheid wilde ze, gekleed in haar trouwjurk, in haar eigen devotionaliahoekje liggen. Vanzelfsprekend in de woonkamer, niet in de gang zoals Sepp Froschl, die ze half op straat hadden neergelegd. Op de begraafplaats zou ze nog tijd genoeg doorbrengen, en geen Amerikaan of fransoos of welke andere bezettingsmacht ter wereld, al was het die nieuwe Duits-Duitse regering zelf, kon haar haar laatste wens ontzeggen. Laat staan haar schoondochter, die nieuwigheden in huis haalde alsof het feit dat ze toevallig jong was haar daar het recht toe gaf. Zij, Henriette Dahlmann, was ook ooit jong geweest, aanzienlijk jonger zelfs dan deze boerendochter die haar jochie, haar lieve Hansi, zo brutaal aan de haak had geslagen. Luise stak de sterfkaars aan en keek naar de dode vrouw in de zwarte dirndljurk met het schort van sierbreiwerk die met haar hoofd op een wit kussen onder het wandkruis lag. Gisteren had ze na het wassen en haren kammen de rozenkrans om de verkromde handen gewikkeld. Ongelofelijk dat Hans en Luise voortaan het rijk alleen zouden hebben in huis, en dat ze van de ene op de andere dag niet meer stilletjes hoefden te doen en op hun hoede hoefden te zijn. En het belangrijkste: dat Luise niet meer aldoor naar de begane grond hoefde te lopen om te checken of alles in orde was met Henriette. Maar om te beginnen moesten ze Henriettes laatste wens uitvoeren, daarna kwam de begrafenis, en dan? Daar kon ze beter nog niet over nadenken. Zorngibl, de lijkbezorger die de kist bracht, had de kin van de dode vrouw met een huidkleurig lint vastgesjord alsof hij haar het zwijgen wilde opleggen. Luise vroeg zich af hoeveel hij daarvoor in rekening zou brengen, plus voor de make-up waarmee hij haar gezicht had bewerkt. Met die rode rondjes op haar wangen en de gentiaanblauw geschilderde oogleden leek Henriette op een van haar pronkpoppen, die de hele hoek naast de bank in beslag namen. Zo opgedirkt was ze tijdens haar leven nooit geweest. Zorngibl had zelfs haar snor met lichtgekleurde make-up bedekt. Wie zich optut heeft iets te verbergen, had haar schoonmoeder beweerd wanneer Luise zich opmaakte en haar wenkbrauwen epileerde. Vanuit de vitrinekast met de massief ogende handbeschilderde poot die een marmereffect moest overbrengen, keek Henriettes poppenverzameling op de bezoekers neer, eenogig, tweeogig of met ingedeukte kalfsogen, als aanklagers uit het hiernamaals. Hoewel dokter Heidkamm, die al vele jaren haar huisarts was, in de overlijdensakte hartfalen als doodsoorzaak had opgegeven, vertrouwde Luise de rust nog niet echt. Voor haar gevoel kon Henriette elk moment overeind schieten om haar de rozenkrans naar het hoofd te smijten. Tot haar laatste ademtocht had ze Luise achter de broek gezeten, voor en na het werk, ’s zondags en ’s nachts, en haar met haar doordringende ‘Luuuiiiiiseee!!!!’ rondgecommandeerd. Zodra ze uit Feldafing terugkwam en de voordeur openmaakte, begon het gefoeter: ‘Waar bleef je nou zo lang? Ik lig op sterven, heb overal pijn, en jij loopt te lanterfanten op straat?’
‘Moeder, ik heb gewerkt.’
‘Gewerkt, laat me niet lachen. Zo noem jij dus je geflirt met die negers? Ik begrijp niet waarom Hansi dat tolereert.’
Luise had het opgegeven Henriette over haar werk in het Camp te vertellen en haar uit te leggen wat displaced persons waren.
‘Kom eens hier staan,’ beval de oude vrouw. ‘Ja, stop, precies daar. Zeg nou eerlijk, zie je werkelijk niet dat het kleedje over de radio scheef hangt? En er zit nog stof op de lamp. En waarom is het hier zo donker?’
Zodra Luise de gordijnen opentrok, schreeuwde ze: ‘Niet doen, nu kijk ik recht in dat schelle licht, en mijn ogen zijn toch al ontstoken. Wil je dat ik blind word? Je hebt overigens veel te veel zout in de soep gedaan, hij is gewoon oneetbaar. Kun je niets behoorlijk op smaak brengen? En dat werkt als kokkin? Nou, de Amerikanen met hun pindakaas die ze overal doorheen doen zijn misschien te spreken over dat vreten, maar ik niet. Ik ben beter gewend, de Dahlmanns zijn beschaafd volk. Wij eten hier niet, in tegenstelling tot jullie Brandtstetters, uit een kuil in de tafel en allemaal van dezelfde houten lepel. Dat mijn jochie nou uitgerekend tegen zo’n type als jij moest aanlopen. Waar zit Hansi eigenlijk? Heb je hem ook al om zeep geholpen? Jij wordt mijn dood nog eens, maar ik zal je dit zeggen: ik ben niet een van jullie Leutstettener oude knollen. Onthoud dat!’
Nog altijd echoden die opmerkingen na in Luises hoofd. De rouwgasten maakten het zich gemakkelijk. Luise zette koffie, klopte slagroom, serveerde gebak en drankjes en was blij toen haar broers arriveerden om haar te helpen. Was Henriette echt zo geliefd geweest, vroeg ze zich tussen de bedrijven door af, terwijl de kamer volliep met mensen. Waarschijnlijk was het vooral nieuwsgierigheid wat de bezoekers dreef, en natuurlijk het vooruitzicht op gratis eten en drinken. De kersentaart had ze gisteravond nog gebakken, en er waren ook kwarkkoekjes. De koffie van echte koffiebonen bracht de meeste gasten in vervoering, want ze hadden jarenlang genoegen moeten nemen met surrogaatkoffie. Hans zou er pas overmorgen bij de begrafenis de hele dag bij zijn, eerder had hij geen vrij kunnen krijgen. In zijn plaats hield Luises broer Martin de gesprekken op gang en hielp met de bediening. Ook haar jongere broer Manni hielp op zijn manier mee. Hij verzamelde de bierflesjes en controleerde of ze echt leeg waren. Het ging hem niet om de restjes, Manni 28 hield van gekleurd glas en probeerde er licht in te vangen. Vervolgens klikte hij de beugelsluiting dicht en schoof de fles in het bierrek. Tot laat op de avond was Luise met de gasten bezig, zodat ze geen gelegenheid had om met Hans te praten toen hij eindelijk thuiskwam van zijn werk. Hoewel ze heel wat op het hart had. Hans loste Martin af, die met Manni naar huis reed om de schapen en geiten te voederen, en ging meteen bij het rouwgezelschap zitten met het biertje dat hij na het werk altijd dronk. Toen Luise kort voor middernacht nog een taart uit de oven haalde, om één uur klaar was met opruimen en om halftwee de tafel voor de volgende dag had gedekt, sliep hij allang. Dat ging zo door tot vlak voor de begrafenis. Moe maar ook opgedraaid door de vele gesprekken en indrukken sleepte Luise zich door de derde dag heen. Eindelijk nam de bezoekersstroom af. Alleen Henriettes vriendinnen Gretel, Herta en Irmi, geboren en getogen Starnbergenaren, kwamen nog langs, en ze gingen bij het doodsbed zitten alsof ze hier zoals elke woensdag bij elkaar waren om te rummikuppen. De zoetige lijkengeur leek de drie vrouwen niet te deren. Ook niet de groen iriserende aasvliegen die brommend rondvlogen. Luise probeerde niets te laten merken, hoewel het haar steeds meer moeite kostte om Henriettes woonkamer in te gaan. Voortdurend luchten hielp niet, evenmin als de grote fles 4711 uit haar schoonmoeders voorraad die Luise helemaal leeg had gesprenkeld. Dus moest ze het doen met de geur van de vers gefilterde koffie, die ze elke keer als ze in de keuken kwam diep inhaleerde alsof het een kruidenaftreksel was. Ze keek op de klok; nog anderhalf uur, dan had ze het gehaald en was Henriettes laatste wens vervuld. Ze verlangde hevig naar het moment dat de dode eindelijk weggedragen en begraven zou worden. Zo niet de drie bejaarde dames, die ronduit opbloeiden, alle tijd namen om afscheid van Henriette te nemen en zich voor de gelegenheid hadden gekleed. Gretel droeg een breedgerande zwarte hoed waaronder alleen haar spitse neus uitstak, Herta was gehuld in een lange jas van parachutezijde over een hemdschort met een patroontje, en Irmi had zich in een muisgrijs flanellen mantelpakje geperst. Eerst koffie, daarna een glaasje vruchtenbrandewijn, Luise schonk het allemaal in. Ze hadden net de glorierijke rozenkrans afgerond, die ze in koor met de bromvliegen hadden gepreveld, en schakelden nu over op de laatste roddels. Wie met wie, wanneer en waar, alsof alles nog bij het oude was. Gretel haalde wol en breinaalden uit haar tas en zette steken op. Had ‘Henni’, zoals ze haar vriendin noemde, al gehoord dat Fini Müller bij haar man weg was?
‘Ze wil zelfs scheiden,’ zei Irmi vol afschuw. ‘Terwijl hij haar niet eens sloeg.’
‘En bij Oberwallner in Traubing is er zondag brand geweest,’ wist Herta te vertellen. ‘Het huis stond in lichterlaaie, ’t is tot de grond toe afgebrand. Heb jij misschien de brandweer nog gehoord voordat je het tijdelijke met het eeuwige verwisselde? Groots uitgerukt zijn ze, uit het hele district. In elk geval krijgen die lui in Traubing eindelijk hun spiksplinternieuwe boerderij van de verzekering.’
‘O ja,’ voegde Gretel er onder het gekletter van breinaalden aan toe. ‘En het buitenlanderskamp in Feldafing wordt gesloopt.’
Luise, die tot dat moment inwendig gniffelend had zitten luisteren, verschoof op haar stoel. Wisten de dames dat zij daar had gewerkt? En hoezo buitenlanders, er hadden ook Duitse Joden in het Camp gewoond.
‘Hoe kwamen jullie eigenlijk op het idee om te gaan rummikuppen?’ vroeg ze de drie terwijl ze hun nog eens inschonk, zodat ze niet over de kwestie verder zouden babbelen en haar man er iets van verklapten voordat ze het zelf had verteld. Hans stond met pastoor Zuckermüller buiten onder het afdak te roken; het regende nog steeds.
‘O, de een of andere venter, een scharensliep of schoenveterverkoper, heeft Henni het spel aangesmeerd.’ Herta maakte een wegwerpgebaar.
‘Nee, nee,’ zei Irmi. ‘Zo was het niet, ze heeft de doos in een kast in de schuur gevonden, weet je dat niet meer? Het spel zat nog in de originele verpakking en kwam uit Roemenië of Israël, geloof ik. Gelukkig zat er een papier met spelregels in het Duits bij, anders hadden we nooit begrepen hoe je rummikub speelt.’
‘I can English very well,’ bracht Gretel te berde.
‘Ja, dat ene zinnetje,’ antwoordde Herta. ‘Maar daar waren we niet verder mee gekomen.’
Gretel trok een pruillip.
‘In welke schuur?’ vroeg Luise.
Herta keek haar aan. ‘Nou ja, hoeveel schuren hebt u dan, mevrouw Dahlmann?’
‘Bedoelen jullie de oude werkplaats achter het huis?’ Luises schoonvader was schrijnwerker geweest en was gesneuveld in de oorlog; ze had hem niet meer leren kennen. Zijn werkplaats gebruikte ze om haar Triumph in te stallen, en Hans bewaarde er alles waaraan hij in zijn vrije tijd zoal sleutelde.
Verder naar achteren stonden nog de werkbank en alle houtbewerkingsmachines, alsof Johann Dahlmann pas gisteren met zijn werk was gestopt.
‘Staan er in die kast waar het spel lag eigenlijk nog medicijnen?’ Gretel breide de laatste steek van een toer en keek van onder de rand van haar hoed aandachtig naar Luise.
‘Een ehbo-doos, of wat bedoelt u?’
‘Nee, ik heb het over geneesmiddelen. Pijnstillers, tabletten, tincturen.’ Gretel Breisamer zuchtte, alsof ze Henriette er achteraf gelijk in moest geven dat Luise een beetje simpel was. Zoals altijd rook ze sterk naar mottenballen.
‘Hemeltjelief, kind, wat weet jij eigenlijk wel? Voor de oorlog heeft hier immers een dokter gewoond, van wie we altijd heel goedkoop iets konden krijgen. Hoe heette hij nou ook weer, iets met een L… gottegot, ik kan er niet opkomen…’
‘Een dokter, hier? Ik denk dat u zich vergist, mevrouw Breisamer, het huis is in 1935 nieuw gebouwd, en een onderhuurder is er voor zover ik weet nooit geweest.’
‘Nee, nee, ik weet het zeker.’
Luise probeerde zich in haar te verplaatsen en combineerde ‘dokter’ met… Plotseling ging haar een licht op.
‘O, bedoelt u soms het poppenziekenhuis van mijn schoonmoeder?’
‘Mijn god, ja, Henni, jij met je poppen,’ zei Gretel tegen haar roerloze vriendin. Ze sloeg een vlieg weg van de neus van de dode en pakte haar breiwerk weer op. ‘Wat was je toch goed in handwerken. Je kon fijnere steekjes naaien dan een Singer, echt waar.’ Toen keek ze Luise weer aan en voegde eraan toe: ‘Maar helaas had ze geen kijk op schoonheid.’
Ze keken alle vier tersluiks naar de vitrine waarin Henriettes pronkstukken waren uitgestald.
‘Bij sommige van die wezens weet je niet eens of ze dier of mens of heel iets anders zijn.’ Gretel sprak uit wat Luise al vaak had gedacht. ‘Veel kinderen die hun gehavende lievelingen naar haar toe brachten durfden hier niet zonder hun moeder te komen. Henni heeft alleen haar eigen Hansi in de watten gelegd. Alle anderen moesten haar nukken verdragen, u ook, mevrouw Dahlmann. Bewonderenswaardig hoe u dat hebt klaargespeeld.’
Die lof had Luise niet verwacht.
‘Nee, ik heb het over die dokter hier in de buurt, hij verkocht weleens wat onderhands.’
‘Bedoelt u dokter Von Thaler, die aan de overkant woont?’
Gretel schudde haar hoofd. ‘Hij heette anders, iets met Lelie… Lelieveld, ach, help me nou eens even op weg…’
Ze was duidelijk in de bonen of haalde in elk geval dingen door elkaar, dacht Luise. Herta leek hetzelfde te denken.
‘Ach, laat die oude rommel toch zitten, dat interesseert geen mens. Of heb je het op die speciale chocolaatjes voorzien? Hoe heetten ze ook alweer, huisvrouwengeluk?’
‘Had je die ook als chocolaatjes?’ Irmi likte haar lippen af. ‘Ik ken ze alleen als pastilles.’
‘Ik ook. Tjongejonge, wat duurt het lang voor het kwartje bij je valt. Daar heb ik het nou net de hele tijd over. Als je die nog had om op te sabbelen, dan was alles de hele dag rozengeur en maneschijn. Maar wacht…’ Gretel klakte met haar tong alsof ze een van die pastilles al in haar mond had. ‘Nee, toch niet. De naam van die dokter, hij lag op het puntje van mijn tong, maar nu ben ik hem weer kwijt. En van al dat gepraat heb ik een droge keel gekregen.’
Ze legde haar breiwerk weg, hield het schnapsglaasje op zodat Luise bij kon schenken en goot de volgende borrel in één teug naar binnen.
Zorngibl en een hulpkracht kwamen om de dode op te halen. Werktuigelijk besprenkelde de pastoor haar een laatste keer met wijwater, terugdeinzend voor de lijklucht toen hij zich over haar heen boog. Iedereen sloeg een kruis.
Amen.
Het deksel werd gesloten, en een zucht van verlichting ging door de kamer. Zelfs de vliegen zwermden haastig naar buiten. Onderweg nam Zuckermüller met Hans en Luise Henriettes levensloop door voor zijn preek.
Ze was geschoold passementwerker geweest, vandaar dat er op elke plank aan de muur en in elke kast sierboorden en -kleedjes lagen die zij nog had gevlochten en geweven. Zelfs de brievenbus aan de huismuur was van een sierrand voorzien. Na de geboorte van haar enige kind, dat pas op haar vierenveertigste kwam en dat ze altijd Hansi bleef noemen om hem te onderscheiden van haar man Johann, wiens roepnaam ook Hans was, gaf ze haar werk op en nam ze de boekhouding van de schrijnwerkerij op zich. In 1942 verloor ze haar man en maakte ze zich lange tijd doodongerust om haar zoon, die in een Russisch gevangenenkamp belandde. Om haar schamele weduwenpensioen aan te vullen, repareerde ze poppen en knuffels tot ze dat vanwege jicht niet meer kon. Sommige van haar patiënten werden nooit opgehaald. Juist de meest afzichtelijke exemplaren leek ze in haar hart te hebben gesloten, want die kleedde ze in kanten hemdjes en jurkjes en zette ze als een soort oorlogsinvaliden in de zuilvitrine. Henriette Dahlmann had in haar leven veel moeten meemaken, dacht Luise, voordat ze op haar drieënzeventigste stierf. Toch had ze wel wat prettiger in de omgang kunnen zijn, op z’n minst tegenover haar, die jarenlang voor haar had gezorgd.
Maar de gedachte dat Henriettes woon-slaapkamer op de begane grond ooit een soort winkel was geweest bleef in Luises hoofd hangen. Toen de kist onder de grond lag en het begrafenismaal in Gasthof Zur Au was gehouden, begon Luise met opruimen. Gelukkig was het gestopt met regenen. Ze trok de zware gordijnen opzij, zette de ramen open en liet licht en frisse lucht binnen. Het vertrek zag er meteen veel vriendelijker uit. Hans kwam juist binnenlopen en legde zijn natte hoed op de plank.
‘Mama had het slechte weer er zeker bij besteld. Het was steenkoud in de kerk. En dat midden in juli. Bij ons is het in elk geval behaaglijk.’ Hij wreef in zijn handen. ‘De pastoor heeft het netjes gedaan, hè? Hij heeft zelfs verteld dat moeder vroeger meezong in het kerkkoor, terwijl dat nog voor zijn tijd was.’
‘Ik heb het nog vlug tegen hem gezegd voordat we op de begraafplaats aankwamen.’
‘Echt? Dat heb ik niet eens gehoord.’ Hans pakte een stuk van de perentaart die ze met weckfruit van de afgelopen zomer had gebakken en werkte het staande naar binnen. ‘Goed dat jij wist dat mama vroeger passe… pasdinges is geweest.’
‘Passementwerker. Het heeft niets met passen te maken. Zij heeft die fijne sierboorden en -koorden geweven die hier overal hangen. Wat dacht jij dan dat ze voor beroep had geleerd?’
‘Geen idee, voor mij was ze gewoon m’n moeder, meer hoefde ze niet te zijn.’ Hij knipperde met zijn ogen en veegde zijn neus af. ‘Jij hebt haar beter gekend dan wie ook, Luise. Ik ben nooit zo vertrouwelijk met haar geweest, ondanks alles.’
‘Ik heb op het laatst de meeste tijd met haar doorgebracht, ja. En zij wilde veel over vroeger vertellen, dus heb ik naar haar geluisterd.’ Ze gaf hem een bord aan. ‘Ga dan tenminste zitten, je strooit overal kruimels rond.’
Gehoorzaam schoof hij een stoel naast het dressoir, waarop het overgebleven gebak stond. Nu was er eindelijk de gelegenheid om alles te bespreken wat haar bezighield, en wat er gebeurd was. Maar hoe moest ze het inkleden zodat hij haar toestemming gaf? Ze kon het beste onschuldig beginnen en langzaam aftasten hoe hij erover dacht.
‘Heb je gehoord wat je moeder kort voor ze stierf nog heeft gezegd?’
‘Wat moet dat geweest zijn?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Op het laatst hoorde je toch enkel nog dat rochelende ademen.’
Terwijl hij zondagavond rokend bij haar bed had gestaan. ‘Nee, ik weet het zeker. Zoiets als “schonen”, “beloven” of iets in die geest. Of misschien wilde ze ons nog aan iets belangrijks herinneren?’
Hans pakte vlug nog een taartpunt. ‘Wat zou dat geweest moeten zijn? Om verschoning vragen in haar ouderwetse taaltje, dus zich tegenover jou excuseren omdat ze zo’n lastpak voor je was, nee, daar was ze te trots voor.’
‘Je hebt gelijk. Misschien bedoelde ze gewoon “Beloof me dat je mijn poppen afstoft” of “Verdorie, het is afgelopen”.’ Ze moesten allebei lachen, het was bevrijdend. Luise ging op een van de vele stoelen zitten die er nog stonden van de dodenwake en at het restje slagroom rechtstreeks uit de kom. Ze zaten allebei een tijdje in stilte te denken.
‘Weet je nog hoe we Mau Mau met haar speelden omdat we geen zin hadden in haar eeuwige gemopper op alles en iedereen?’ zei ze toen. ‘Henriette begon vals te spelen om maar niet te verliezen en wilde dat niet toegeven.’
‘Ja, zo ging het altijd, zelfs toen ik als kind kaartspelletjes met haar deed. Ze bleef de regels veranderen, afhankelijk van welke kaarten ze toevallig had. Het verbaast me dat haar vriendinnen dat elke woensdagavond van haar pikten.’
‘Waarschijnlijk belazerden die lieve dames elkaar allemaal.’ Luise grijnsde bij het idee. ‘Er is nog koffie, wil je een kopje?’ Ze voelde aan de kan.
‘Hij is helaas al koud.’
Ze schonk zichzelf toch in.
‘Ik pak liever een biertje.’ Hans stond op. Het duurde een tijd voor hij terugkwam met een flesje. ‘Was niet zo makkelijk om een volle te vinden. Manni heeft erg zijn best gedaan en alle lege flessen keurig dichtgemaakt.’ Hij nam een diepe teug en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Trouwens, ik ben door verschillende mensen benaderd over de benedenwoning. We zouden meteen kunnen verhuren met de meubels erbij. Pangraz, de schilder en stoffeerder, wil er graag intrekken en de boel meteen ook opknappen.’
‘Hebben zij niet zes kinderen?’
‘De oudste woont niet meer bij hen, heeft hij me verteld, en de volgende gaat ook binnenkort het huis uit.’
‘Maar toch, zo’n groot gezin hierbeneden in die twee kamers?’
‘Er zijn nog anderen. Florian Aschenbrenner van het gemeentehuis heeft er ook naar gevraagd, zijn vrouw verwacht een kind.’
Het idee dat ze andermans baby dag en nacht in haar eigen huis zou horen huilen gaf haar een onbehaaglijk gevoel. Ze zweeg, dacht aan haar miskraam en aan haar moeder, die kort na Manni’s geboorte was overleden. Toen was Luise nog geen tien geweest. Plotseling runde ze de huishouding voor haar twee broers en haar vader. Ze gaf Manni dag en nacht de fles, verluierde hem en legde hem in de kinderwagen in een beschutte hoek voor het huis, zoals de vroedvrouw haar had aangeraden. In het begin hielp mevrouw Hirschkäfer haar, daarna was Luise op zichzelf aangewezen wanneer haar vader en Martin, die twee jaar ouder was dan zij, op het land werkten. Een mongooltje, had de vroedvrouw Manni genoemd, wat aan Luise destijds een enthousiaste reactie ontlokte. Mongolen waren immers dat ruitervolk, wist ze van school, dus liefde voor paarden moest haar broertje aangeboren zijn. En de prins had met zijn paardenfokkerij een stempel op hun dorp gedrukt.
‘Dan zal Manni op een dag heel goed kunnen rijden.’
‘We mogen blij zijn als hij zelfs maar iets kan,’ had de vroedvrouw geantwoord. ‘Zitten en zelfstandig eten, bijvoorbeeld. Wie weet of hij ooit gaat praten. Waarschijnlijk zal hij zijn hele leven op jullie hulp zijn aangewezen, maar ook niet oud worden.’ En ze had eraan toegevoegd: ‘Elk jaar met hem is een geschenk.’
Zo was het inderdaad met Manni, en zijn lach was aanstekelijk.
Ondanks Hirschkäfers pessimistische voorspellingen leerde hij lopen en kon hij algauw ook bij benadering ja en nee zeggen. Maar het bleef bij ‘jo’ en ‘naa’. ‘Daar is ook het meeste mee gezegd,’ vond hun vader.
‘Wie weet wat Manni ons nog leert.’
Naast de zorg voor Manni nam Luise de melkafrekeningen van de boerderij op zich en leerde al jong met geld omgaan. Haar vader prees haar vaak en moedigde haar aan om haar eigen weg te gaan.
‘Je hoeft niet met een boer te trouwen, Luisetje, als je dat niet wilt,’ had hij een keer gezegd. ‘Jij kunt op een dag ook een heel goede zakenvrouw worden.’ En dat was precies wat ze wilde, nu wist ze het zeker. Al had ze haar werk als kokkin nog zo leuk gevonden.
‘Ze hebben me ontslagen,’ flapte ze er uit. ‘Het Camp wordt opgeheven. Ik hoef niet meer naar Feldafing.’
‘Echt waar?’ Hans liet het taartvorkje zakken, zijn ogen werden groot, en toen knikte hij goedkeurend. ‘Dus dan ben je voortaan vrij, mooi zo. Weet je wat, van de eerste huurinkomsten zouden we op vakantie kunnen gaan. Naar Oostenrijk of Italië, wat vind je daarvan? Een collega van me is met zijn hele gezin in Rimini geweest, waar dat ook mag liggen, en hij was er helemaal weg van.’
‘Ik wil geen vreemde mensen in huis, en al helemaal geen kinderen of aanstaande ouders. Dan kan ik weer overal achteraan draven om het iedereen naar de zin te maken. Volgens mij ben ik aan iets anders toe.’
‘Precies, jij bent aan ontspanning toe, en wel zo snel mogelijk. Jammer genoeg kan ik in augustus geen vrij krijgen, maar misschien in september of oktober.’
‘Dat duurt nog heel lang. Ik wil absoluut niet verhuren.’
‘Maar wat dan? De hele etage leeg laten staan levert ook niets op.’
‘Mag ik niet ten minste een paar dagen op adem komen?’
‘Natuurlijk mag jij dat.’ Hij zette zijn bier weg, trok haar tegen zich aan en kuste haar. ‘Mmm, je smaakt lekker.’
Zijn kussen werden langer, hij streelde haar, trok haar op schoot en ging met zijn handen onder haar bloes.
‘Ik heb een ander idee,’ zei ze, en ze liet hem zijn gang gaan. Toen waagde ze de sprong: ‘Wat dacht je van een winkel?’
Zo, dat was eruit.
‘Wil je mama’s poppenzaak heropenen?’ Hij wees naar de vitrinekast. ‘Volgens mij verdien je geen cent aan die exemplaren, tenzij een spookhuiseigenaar ze van je koopt.’
‘Goeie help!’ Ze schoot in de lach en haalde diep adem. ‘Nee, ik denk meer aan een kruidenierswinkel met een kleine non-foodafdeling. Houdbare levensmiddelen, maar ook groente en fruit, alledaagse verbruiksartikelen en natuurlijk een paar extra’s: perlonkousen, tijdschriften, Zwitserse chocolade en kauwgom.’ Luise zag het helemaal voor zich. ‘En daarnaast zou ik kookles kunnen geven.’
‘Een winkel, hier bij ons? Hoe kom je daar nou bij?’ Hans fronste zijn wenkbrauwen en concentreerde zich op het losmaken van haar beha.
‘Zo gek is dat niet. Een zaak drijven is traditie bij de Dahlmanns. Je vader had de schrijnwerkerij, en je moeder het poppenziekenhuis. Hoe liep de schrijnwerkerij?’
Hans haalde zijn schouders op. ‘Wel goed, geloof ik. Vader heeft er niet veel meer aan gehad. Net toen het huis er stond en hij klaar was met het binnenwerk, werd hij opgeroepen voor het leger. Maar zo precies weet ik het allemaal niet. Ik was dertien toen we vanuit Hirschanger hierheen verhuisden en dacht alleen maar aan voetbal.’
‘Alleen aan voetbal, jaja.’ Het flitste door haar hoofd dat voetbal bij de Joden in Camp Feldafing ook de populairste sport was geweest.
‘En de dochter van de tandarts dan, scharrelde jij niet met haar? Hoe heette ze ook alweer?’
‘Ik weet niet wat je bedoelt. Jij was de eerste en bent de laatste voor mij.’
‘Moet dat een compliment voorstellen?’
‘Ik bedoel de enige.’ Hij kuste haar hals. ‘Leid me nou niet af van mijn idee. Die grote ramen met latwerk en die deur aan de straatkant heeft je vader vast niet voor niets precies daar ingebouwd. We hoeven alleen maar de grote plaat die er aan de buitenkant tegenaan zit los te schroeven, dan is de deur weer zichtbaar. Een klink erop, klaar.’
Aan de binnenkant had haar schoonmoeder de deur gecamoufleerd door de zuilvitrine ervoor te zetten, toen Luise en Hans nadat ze getrouwd waren hun intrek op de eerste verdieping hadden genomen en zij de verkoopruimte als woon- en slaapkamer was gaan gebruiken. ‘We zouden in elk geval niet veel hoeven verbouwen. De meubels en muren schilder ik zelf. Je vader heeft toch ooit die zaagbokken gemaakt, en in zijn werkplaats staan ook nog stellingkasten.’
‘Het klinkt alsof je het allemaal al heel precies hebt uitgedacht.’
Ze keek hem stralend aan. ‘Fruit, groente, kaas en vlees kunnen we van mijn familie en andere boeren uit de omgeving kopen.’
‘Voor vlees zouden we de hele zomer lang ijs uit het meer moeten opslaan. Ik weet niet of onze kelder daar koud genoeg voor is. Of we hebben een elektrische koeling nodig, maar die is erg duur in de aanschaf.’
Nu leek Hans toch toe te happen. Met techniek, vooral elektrotechniek, kon je hem vangen.
‘Dan nemen we in het begin alleen salami en spek op in het assortiment, tot we genoeg hebben gespaard. Of ik vraag mijn broer of hij voorraden voor ons wil bewaren in zijn aardkelder tot wij die koeling hebben geregeld.’
‘Wil je de Starnbergse slagers beconcurreren?’
‘Concurrentie doet de handel goed, of niet soms?’
‘We zouden ook ’s zondags open moeten. Geen vrije dagen meer, geen vakantie, geen uitstapjes…’ Hij zei al ‘we’. Luises hart maakte een vreugdesprongetje. Nu voorzichtig verder, het ging de goede kant op.
‘Het ligt eraan wat je onder “vrij” verstaat,’ antwoordde ze. ‘Bovendien zal er niet altijd topdrukte heersen in de winkel.’
‘En waar wil je dat allemaal van bekostigen? Zelfs als we niet veel verbouwen, we zullen toch vooraf de koopwaar moeten betalen, en dan heb ik het nog niet eens over een kassa en een weegschaal en wat je verder nog nodig hebt. Voor zover ik weet, heeft moeder ons zelfs geen spaarbankboekje nagelaten.’
Hans liet haar los en voelde in zijn broekzakken, streek daarna over zijn overhemdzakje en doorzocht uiteindelijk de zakken van zijn colbertjasje, dat over de stoelleuning hing. ‘Verdraaid, mijn saffies zijn op. Ik loop even vlug naar Moser om nieuwe te halen.’
‘Die is dicht, zoals altijd op woensdagmiddag.’
Hij greep naar zijn borst alsof hij een hartaanval kreeg. Het idee dat hij het tot morgenochtend zonder zijn dierbare Gauloises moest stellen was duidelijk een zware dobber voor hem.
‘Moet je je voorstellen: als wij onze eigen winkel hadden, dan zou jij je sigaretten gewoon thuis uit het rek kunnen pakken.’ Ze trok hem naar zich toe, ging weer op zijn schoot zitten en streelde zijn borst.
‘Inhaleer in de tussentijd in plaats van je Franse Gauloises dan maar je Duitse Luise.’
1 Alles wat je hart begeert
Luise Dahlmann droomt van haar eigen kleine kruidenierswinkel. Het is 1953 en daar zou na jaren van schaarste alles wat je verlangt weer te koop moeten zijn. Ze ziet het al voor zich: de lange toonbank met grote snoeppotten erop, een koelsysteem voor verse producten, nylonkousen, boterkoekjes, verse broodjes op zondag. En het mooiste van alles: eindelijk onafhankelijk zijn. Drie vrouwen zal Luise daar steeds weer ontmoeten: Annabel von Thaler, de rijke doktersvrouw van hiernaast, de jonge student-verpleegkundige Helga Knaup en Marie Wagner die uit Pruisen is gevlucht. Nu er een nieuwe tijd is aangebroken, hebben ze allemaal één gemeenschappelijke ... lees meer wens: eindelijk weer gelukkig zijn.
Dit is het eerste deel van de succesvolle Wondervrouwen-trilogie: drie romans over het leven van vier vrouwen, van de economische bloei in het midden van de jaren vijftig tot de Olympische Spelen van 1972.
€ 20,00