Vivian heeft een eed gezworen dat ze haar land zal beschermen tegen alle vijanden, nationaal en internationaal. Maar nu staat ze voor een onmenselijke keuze. Ze wordt verscheurd tussen loyaliteit en verraad, liefde en wantrouwen. Wie kan ze nog vertrouwen? Duik met dit leesfragment in de spannende wereld die Karen Cleveland schiep in Wat je niet weet.

Ik sta in de deuropening van de kamer van de tweeling en zie ze slapen, vredig en onschuldig, door de ledikantspijlen, die me aan de tralies van een gevangeniscel doen denken.

Alsof alles weer zal worden zoals het was
Een nachtlampje zet de kamer in een gedempte oranje gloed. De kleine ruimte staat vol meubels, veel te veel voor een kamer van deze afmetingen. Ledikantjes, het ene oud en het andere nieuw. Een commode, stapels luiers, nog in het plastic. De boekenkast die Matt en ik een eeuwigheid geleden zelf in elkaar hebben gezet. Inmiddels buigen de planken door, overladen met de boeken die ik ooit uit mijn hoofd aan de twee oudere kon opzeggen en die ik vaker aan de tweeling wilde voorlezen, als ik er tenminste tijd voor had.
Ik hoor Matt de trap op lopen en mijn hand omklemt de geheugenstick. Stevig, alsof hij zal verdwijnen als ik hard genoeg knijp. Alsof alles weer zal worden zoals het was. De afgelopen twee dagen zullen worden gewist, slechts een nare droom blijken te zijn. Maar hij is er nog: hard, stevig en echt.
De vloer in de gang kraakt waar hij dat altijd doet. Ik draai me niet om. Hij nadert me van achteren, komt zo dichtbij dat ik zijn zeep kan ruiken, zijn shampoo, zíjn geur, die altijd zo merkwaardig geruststellend is geweest, die hem nu zo onverklaarbaar tot een vreemdeling maakt. Ik voel dat hij aarzelt.
‘Kunnen we praten?’ zegt hij.
De woorden worden zacht uitgesproken, maar wel zo luid dat Chase zich erdoor verroert. Hij zucht in zijn slaap en komt vervolgens weer tot rust, nog tot een bal opgerold, alsof hij zichzelf beschermt. Ik heb altijd gevonden dat hij zo op zijn vader lijkt, met die ernstige blik waarmee hij alles in zich opneemt. Nu vraag ik me af of ik hem ooit echt zal kennen, of hij zulke heftige geheimen zal bewaren dat iedereen bij hem in de buurt eraan onderdoor zal gaan.
‘Wat valt er te zeggen?’
Matt zet een stap dichterbij, legt een hand op mijn arm. Ik stap bij hem vandaan, ver genoeg om mezelf los te maken van zijn aanraking. Zijn hand blijft in de lucht hangen, valt vervolgens langs zijn zij.
‘Wat ga je doen?’ vraagt hij.
Ik kijk naar het andere ledikantje, naar Caleb, die in zijn babypakje op de rug ligt; engelachtige blonde krullen, armen en benen gespreid, als een zeester. Zijn handen zijn geopend, zijn roze lippen staan open. Hij heeft geen idee hoe kwetsbaar hij is, hoe wreed de wereld kan zijn.
Ik heb altijd gezegd dat ik hem zou beschermen. Dat ik hem de kracht zou geven waaraan het hem ontbreekt, ervoor zal zorgen dat hij alle kansen krijgt, zo gewoon mogelijk kan leven. Hoe kan ik dat doen als ik niet in de buurt ben?
Ik heb alles over voor mijn kinderen. Álles. Ik open mijn hand en kijk naar de geheugenstick, het onopvallende rechthoekje. Zo klein, maar met zoveel kracht. Kracht om te herstellen, kracht om te vernietigen.
Net zoals een leugen, als je het zo bekijkt.
‘Je weet dat ik geen keuze heb,’ zeg ik, en ik dwing mezelf om hem aan te kijken, mijn echtgenoot, de man die ik zo goed ken en tegelijkertijd totaal niet.
Mijn echtgenoot, de man die ik zo goed ken en tegelijkertijd totaal niet.

Twee dagen eerder

‘Slecht nieuws, Viv.’
Ik hoor het Matt zeggen, woorden die iedereen vreest, maar op een toon die geruststellend is. Luchtig, verontschuldigend. Het is jammer, absoluut, maar te overzien. Als het echt erg was zou hij ernstiger klinken. Dan zou hij een volledige zin gebruiken, een hele naam. Ik heb slecht nieuws voor je, Vivian.
Ik klem de telefoon met mijn schouder tegen mijn oor, draai mijn stoel terug naar de andere kant van het L-vormige bureau, naar de computer die onder de grijze opbergvakken staat, in het midden. Ik stuur de cursor naar het uilvormige icoontje op het scherm en dubbelklik. Als het is wat ik denk dat het is – wat ik weet dat het is – dan heb ik nog maar even tijd achter mijn bureau.
‘Ella?’ zeg ik. Mijn blik dwaalt af naar een van de kindertekeningen die met punaises aan de hoge wand van mijn werkplek zijn vastgeprikt; een beetje kleur in deze grijze zee.
‘Zevenendertig acht.’
Ik sluit mijn ogen en haal diep adem. We hadden het verwacht. Haar halve klas was ziek geweest; ze waren als dominostenen omgevallen, dus het was slechts een kwestie van tijd. Vierjarigen zijn niet bepaald hygiënisch. Maar vandaag? Moest het vandaag gebeuren?
‘En verder?’
‘Alleen de temperatuur.’ Hij wacht even. ‘Sorry, Viv. Ze leek oké toen ik haar afzette.’
Ik slik iets weg en knik, ook al kan hij me niet zien. Op elke andere dag zou hij haar ophalen. Hij kan vanuit huis werken, in elk geval in theorie. Ik niet, en ik heb al mijn verlofdagen opgebruikt toen de tweeling werd geboren. Maar hij is met Caleb naar de stad voor een nieuwe ronde doktersafspraken. Ik heb me wekenlang schuldig gevoeld dat ik er niet bij kan zijn. En nu kan ik er niet bij zijn en moet ik tóch verlof opnemen dat ik niet heb.
‘Ik ben er binnen een uur,’ zeg ik. Volgens de regels hebben we een uur vanaf het moment dat ze bellen. Als ik de rit en de wandeling naar mijn auto – die ergens in een uithoek staat van de uitgestrekte parkeerplaatsen van Langley – meereken, heb ik nog een kwartier om mijn werk van vandaag af te ronden. Vijftien minuten minder verlof om aan mijn negatieve balans toe te voegen.
Ik werp een blik op het klokje in de hoek van mijn scherm – zeven minuten over tien – en dan verleg ik mijn blik naar de Starbucks-beker naast mijn elleboog en de damp die uit het gaatje in de plastic deksel komt. Om de langverwachte dag te vieren had ik mezelf beloond met brandstof voor de komende eentonige uren. Kostbare minuten die ik met in de rij staan had verspild en waarin ik digitale bestanden had kunnen doorspitten. Ik had het bij het gebruikelijke moeten houden, de sputterende koffiemachine die koffiedrab op de rand van het kopje achterlaat.
‘Dat heb ik tegen de school gezegd,’ zegt Matt. Eigenlijk is ‘school’ het kinderdagverblijf, de plek waar onze jongste drie hun dagen doorbrengen. Maar we noemen het al ‘school’ sinds Luke drie maanden was. Ik had gelezen dat het kon helpen bij de overgang, en het schuldgevoel kon verminderen voor het acht, tien uur lang achterlaten van je baby. Dat bleek niet zo te zijn, maar het is blijkbaar lastig om ingesleten gewoonten af te leren.
Er valt nog een stilte en ik kan Caleb op de achtergrond horen brabbelen. Ik luister en ik weet dat Matt ook luistert. Alsof we geconditioneerd zijn om dat te doen. Maar het zijn alleen maar klinkers. Nog steeds geen medeklinkers.

‘Ik weet dat het vandaag een grote dag zou zijn…’
‘Ik weet dat het vandaag een grote dag zou zijn…’ zegt Matt uiteindelijk en hij breekt zijn zin af. Ik ben gewend aan die onafgemaakte zinnen, de gesprekken over mijn open telefoonlijn waarin zijn stem wegsterft. Ik ga er altijd van uit dat er iemand meeluistert. De Russen. De Chinezen. Dat is een van de redenen waarom Matt de eerste is die door school wordt gebeld als er een probleem is. Ik heb liever dat hij wat persoonlijke details van de kinderen voor de oren van onze tegenstanders wegfiltert.
Noem me achterdochtig, of noem me gewoon een analist van de contraspionagedienst van de CIA.
Maar eigenlijk is dat zo’n beetje alles wat Matt weet. Hij weet niet dat ik vergeefs heb geprobeerd een netwerk van Russische slapers bloot te leggen. Of dat ik een methode heb ontwikkeld om mensen te identificeren die bij dat uiterst geheime programma betrokken zijn. Alleen maar dat ik maanden op deze dag heb gewacht. Dat ik op het punt sta erachter te komen of twee jaar hard werken ook iets zal opleveren. En of ik kans maak op de promotie die we zo ontzettend nodig hebben.
‘Ja, nou ja,’ zeg ik, terwijl ik mijn muis heen en weer beweeg. Ik kijk toe terwijl Athena opstart en de cursor de vorm van een zandloper heeft. ‘Calebs afspraak is het belangrijkst vandaag.’
Mijn blik dwaalt af naar de wand van mijn werkplek, de felgekleurde tekeningen. Ella’s tekening van ons gezin, als harkjes getekende armen en benen die rechtstreeks uit zes blije gezichtjes steken. Die van Luke, wat verder ontwikkeld: een enkele persoon, dikke, ruwe krassen om het haar, de kleding en schoenen van kleur te voorzien. mammie, staat er met grote letters op. Uit zijn superheldenfase. Dat ben ik, met een cape om, mijn handen in mijn zij, een S op mijn T-shirt. Supermammie.
Een bekend gevoel in mijn borst, de druk, de overweldigende aandrang om te huilen. Diep ademhalen, Viv. Diep ademhalen.
‘De Malediven?’ zegt Matt, en ik voel dat mijn lippen zich tot een lichte glimlach krullen. Dat doet hij altijd, een manier vinden om me te laten glimlachen als ik dat het hardst nodig heb. Ik werp een blik op de foto van ons tweeën, op de hoek van het bureau, mijn favoriet van onze trouwdag, bijna tien jaar geleden. Allebei zo gelukkig, zo jóng. We hebben altijd gezegd dat we een exotische reis zouden maken als we tien jaar getrouwd zijn. Dat zal er niet meer van komen. Maar het is leuk om ervan te dromen. Leuk en deprimerend tegelijk.
‘Bora Bora,’ zeg ik.
‘Daar kan ik mee leven.’ Hij aarzelt, en in de tussentijd hoor ik Caleb weer. Weer klinkers. Aah-aah-aah. In gedachten bereken ik hoeveel maanden Chase al medeklinkers zegt. Ik weet dat ik dat niet zou moeten doen – alle artsen zeggen dat ik het niet moet doen – maar ik doe het.
‘Bora Bóra?’ hoor ik achter me, met gespeelde verbazing. Ik leg mijn hand op de hoorn en draai me om. Het is Omar, mijn FBI-tegenhanger, met een geamuseerde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Dat zou weleens lastig te rechtvaardigen kunnen zijn, zelfs voor de CIA.’ Hij begint te grijnzen. Dat is even aanstekelijk als altijd, waardoor er ook een grijns op mijn gezicht verschijnt.
‘Wat doe jij hier?’ zeg ik met mijn hand nog altijd op de hoorn. Ik kan Caleb horen brabbelen. Ditmaal zijn het o’s. Ooh-ooh-ooh.
‘Overleg met Peter gehad.’ Hij zet een stap dichterbij, gaat op de hoek van mijn bureau zitten. Door zijn T-shirt heen kan ik de omtrek van de holster op zijn heup zien. ‘Of deze timing toevallig is of niet, zou ik echt niet weten.’ Hij werpt een blik op mijn scherm en de grijns verdwijnt langzaam van zijn gezicht. ‘Het was vandaag, toch? Tien uur?’
Ik kijk naar mijn scherm, donker, de cursor heeft nog steeds de vorm van een zandloper. ‘Het was vandaag.’ Het gebrabbel in mijn oor valt stil. Ik draai mijn stoel om, zodat ik de andere kant op kijk, weg van Omar, en ik haal mijn hand van de hoorn. ‘Liefje, ik moet gaan. Omar is er.’
‘Doe hem de groeten,’ zegt Matt.
‘Zal ik doen.’
‘Ik hou van je.’
‘Ik ook van jou.’ Ik zet de telefoon terug in de houder en draai me weer om naar Omar, die nog altijd op mijn bureau zit, met zijn gestrekte, in een spijkerbroek gehulde benen over elkaar heen geslagen. ‘De groeten van Matt,’ zeg ik.
‘Aha, dus dat is je Bora Bora-connectie. Vakantieplannen?’ De grijns is teruggekeerd, voluit.
‘In principe wel,’ zeg ik met een lauw lachje. Het klinkt misschien triest, maar ik voel mijn wangen gloeien.
Ik probeer degenen die leidinggeven aan de cel te ontmaskeren
Hij kijkt me nog even aan, waarna hij gelukkig een blik op zijn pols werpt. ‘Goed, het is tien over tien.’ Hij slaat zijn benen andersom over elkaar. Dan buigt hij voorover, terwijl de opwinding onmiskenbaar op zijn gezicht staat. ‘Wat heb je voor me?’
Omar doet dit al langer dan ik. Minstens tien jaar. Hij is op zoek naar de echte slapers in de VS, en ik probeer degenen die leidinggeven aan de cel te ontmaskeren. Geen van beiden hebben we enig succes gehad. Ik blijf me erover verbazen dat hij nog altijd zo enthousiast is.
‘Nog niets. Ik heb er nog niet eens naar gekeken.’ Ik knik naar het scherm, het programma dat nog aan het opstarten is, en vervolgens naar de zwart-witfoto die op de wand van mijn werkplek is geprikt, naast de tekeningen van de kinderen. Joeri Jakov. Dikke kop, strenge blik. Nog een paar muisklikken en ik bevind me in zijn computer. Dan zal ik in staat zijn om te zien wat hij ziet, te navigeren zoals hij, zijn bestanden te doorzoeken. En hopelijk bewijzen dat hij een Russische spion is.
‘Wie ben jij en wat heb je met mijn vriendin Vivian gedaan?’ vraagt Omar glimlachend.
Hij heeft gelijk. Als ik niet bij Starbucks in de rij had gestaan, dan had ik stipt om tien uur in het programma ingelogd. Dan had ik tenminste een paar minuten kunnen rondneuzen. Ik haal mijn schouders op en gebaar naar het scherm. ‘Ik doe mijn best.’ Vervolgens knik ik naar de telefoon. ‘Maar het zal hoe dan ook moeten wachten. Ella is ziek. Ik moet gaan, om haar op te halen.’
Hij zucht overdreven diep. ‘Kinderen. Altijd de beroerdste timing.’
Mijn aandacht wordt getrokken door beweging op het scherm en ik rol mijn stoel ernaartoe. Athena start eindelijk op. Er komen allerlei rood oplichtende berichten voorbij, talloze woorden, die allemaal een ander toezicht inhouden, een andere sectie. Hoe langer de reeks woorden, hoe geheimer het is. Deze is verdraaid lang.
Ik klik een scherm weg, dan een volgend scherm. Elke klik is een bevestiging. Ja, ik weet dat ik toegang tot afgeschermde informatie krijg. Ja, ik weet dat ik die niet mag bekendmaken en dat ik anders heel lang achter slot en grendel zal verdwijnen. Ja, ja, ja. Kom nou maar op met die informatie.
‘Dit is het,’ zegt Omar. Dan dringt weer tot me door dat hij er is en ik werp vanuit mijn ooghoeken een blik op hem. Hij kijkt bewust de andere kant op, vermijdt het scherm zorgvuldig, geeft me privacy. ‘Dat voel ik.’
Deze methode is een gok. Een grote.
‘Ik hoop het,’ mompel ik. En dat is echt zo. Maar ik ben gespannen. Deze methode is een gok. Een grote. Ik heb een profiel aangemaakt van potentiële tussenpersonen: waar ze zijn opgeleid, welke studies en diploma’s ze hebben, hun bankfilialen, reizen binnen Rusland en naar het buitenland. Een algoritme bedacht en vijf mensen geïdentificeerd die het best in het patroon pasten. Veelbelovende kandidaten.
De eerste vier bleken valse sporen te zijn en nu dreigt het programma te worden wegbezuinigd. Alles hangt van Joeri af. Nummer vijf. De computer waarin het het lastigst was om in te breken, en waarin ik meteen al het meeste vertrouwen had.
‘En als het niet zo is,’ zegt Omar, ‘heb je iets gedaan waartoe nog niemand in staat is geweest. Je bent er heel dichtbij gekomen.’
De aandacht voor tussenpersonen is een nieuwe benadering. Jarenlang heeft de FBI geprobeerd de slapers zelf te identificeren, maar die zijn zo goed geïntegreerd dat dat vrijwel onmogelijk is. De cel zit zo in elkaar dat de slapers alleen maar contact met hun tussenpersoon hebben, en zelfs dat is minimaal. En de CIA heeft zijn aandacht gericht op de groepsleiders, de jongens die toezicht houden op de tussenpersonen, degenen in Moskou, met rechtstreekse banden met de SVR, de Dienst Buitenlandse Veiligheid van Rusland.
‘Dichtbij telt niet,’ zeg ik zacht. ‘Dat weet jij beter dan wie ook.’
Rond de tijd dat ik aan de zaak begon was Omar een ambitieuze nieuwe agent. Hij had een nieuw initiatief voorgesteld, waarin ingegraven slapers werden uitgenodigd om ‘uit hun undercoverrol te komen’ en zichzelf aan te geven, in ruil voor amnestie. Zijn redenering? Er moesten toch op z’n minst wel een paar slapers zijn die hun dekmantel realiteit wilden laten worden, en misschien zouden we van de overgelopen slapers voldoende te weten komen om het netwerk als geheel te kunnen binnendringen.
Het plan werd in stilte in gang gezet en binnen een week kwam er iemand binnenlopen, een man die Dmitri heette. Hij zei dat hij een tussenpersoon op het middenniveau was, vertelde ons dingen over het programma die onze vermoedens bevestigden – tussenpersonen zoals hij waren verantwoordelijk voor vijf slapers; hij rapporteerde aan een groepsleider die vijf mensen zoals hij aanstuurde. Een volledig onafhankelijke cel. Daar waren wij natuurlijk wel in geïnteresseerd. Toen kwamen de buitensporige beweringen, de informatie die niet te rijmen was met alles wat volgens ons vaststond, waarna hij verdween. Sindsdien noemen we hem Dmitri de Dwaas.
Daarmee kwam er een einde aan het programma. De gedachte publiekelijk toe te geven dat er slapers in de VS waren, dat wij ze niet konden vinden, was voor de leiding van de FBI al nauwelijks aanvaardbaar. Dat, en de mogelijkheid door de Russen te worden gemanipuleerd – door dubbelagenten die ons met valse sporen aan het lijntje hielden – zorgde voor veel kritiek op Omars plan, dat vervolgens werd verworpen. Dan zullen we met andere Dmitri’s worden overspoeld, zeiden ze. En daarmee was Omars ooit zo veelbelovende loopbaan gestrand. Hij verdween in de vergetelheid, terwijl hij dag in dag uit aan een ondankbare, frustrerende, onmogelijke klus bleef doorploeteren.
Het scherm verandert en er verschijnt een icoontje met de naam Joeri. Het geeft me altijd een kick om de naam van mijn doelwit hier te zien, te weten dat we een blik op hun digitale leven kunnen werpen, op de informatie waarvan zij denken dat niemand erbij kan. Precies op het juiste moment staat Omar op. Hij weet van onze op Joeri gerichte inspanningen. Hij is een van de handvol agenten van de FBI die in het programma zijn ingewijd – en de grootste voorstander ervan, degene die in het algoritme gelooft, en in mij, meer dan ieder ander. Toch kan hij er niet rechtstreeks bij.
‘Bel me morgen, oké?’ zegt hij.
‘Doe ik,’ zeg ik. Hij draait zich om, en zodra ik zijn rug zie en hij vertrekt, richt ik mijn aandacht op het scherm.
Ik dubbelklik op het icoontje en er verschijnt een roodomlijnd kader dat de inhoud van Joeri’s laptop weergeeft, een exacte kopie ervan, die ik kan doorzoeken. Ik heb maar een paar minuten voordat ik weg moet. Maar het is lang genoeg om er een eerste blik op te werpen.
De achtergrond is donkerblauw, gespikkeld met bubbels van verschillende afmetingen in uiteenlopende tinten blauw. Aan één kant staan vier keurige rijtjes met iconen, waarvan de helft mappen voorstellen. De bestandsnamen zijn allemaal in cyrillisch schrift, tekens die ik herken maar niet kan lezen – niet al te goed in elk geval. Jaren geleden heb ik een beginnerscursus Russisch gevolgd; toen kwam Luke, waarna ik niet ben doorgegaan. Ik ken enkele eenvoudige zinnen, herken sommige woorden, maar dat is het wel. Voor de rest vertrouw ik op vertalers of vertaalsoftware.
Ik weet dat ik op zoek ben naar versleutelde informatie.
Ik open een paar mappen en vervolgens de tekstbestanden die erin zitten. Pagina’s vol cyrillische teksten. Ik voel een golf van teleurstelling, terwijl ik weet dat dat nergens op slaat. Een Rus die in Moskou achter zijn computer zit zal geen Engels typen, zal zijn archieven niet in het Engels bijhouden, Lijst met undercoveroperaties in de Verenigde Staten. Ik weet dat ik op zoek ben naar versleutelde informatie. Ik hoop alleen maar een aanwijzing te vinden, een of ander beveiligd bestand, iets wat er duidelijk beveiligd uitziet.
Uit infiltratie op hoog niveau is in de loop van de jaren gebleken dat de identiteit van de slapers alleen bij de tussenpersonen bekend is, dat de namen elektronisch zijn opgeslagen, lokaal. Niet in Moskou, omdat de SVR– de machtige Russische inlichtingendienst voor het buitenland – bang is voor mollen in de eigen organisatie. Zo bang dat ze liever het risico lopen slapers kwijt te raken dan dat ze de namen in Rusland bewaren. En we weten dat als de tussenpersonen iets overkomt, de groepsleider in de elektronische bestanden kijkt en contact opneemt met Moskou voor een sleutel om ze te decoderen, eentje die deel uitmaakt van een meerlaags versleutelingsprotocol. Wij zijn in het bezit van de code uit Moskou. Alleen hebben we nooit iets om te decoderen gehad.
Het programma is waterdicht. We kunnen niet inbreken. We zijn zelfs niet eens op de hoogte van het doel ervan, als dat er al is. Het zou slechts passieve informatieverzameling kunnen zijn, of misschien is het iets veel duisterders. Maar omdat we weten dat het hoofd van het programma aan Poetin zelf rapporteert, ben ik geneigd te denken dat het om het laatste gaat – en dat is waar ik ’s nachts wakker van lig.
Ik blijf zoeken, laat mijn ogen over elk bestand gaan, ook al weet ik niet helemaal zeker waar ik naar op zoek ben. En dan zie ik een cyrillisch woord dat ik herken. друзья. Vr i e n d e n. Het laatste icoontje in de laatste rij, een dossiermapje. Ik dubbelklik en de map toont een lijst met vijf jpeg-plaatjes, meer niet. Mijn hart begint sneller te kloppen. Vijf.
Een tussenpersoon stuurt vijf slapers aan; dat weten we uit meerdere bronnen. En dan de mapnaam. Vr i e n d e n.
Ik klik op het eerste plaatje. Het is een portret van een onopvallende man van middelbare leeftijd met een bril met ronde glazen. Er trekt een rilling van opwinding over mijn rug. De slapers zijn heel goed geïntegreerd. Onzichtbare leden van de samenleving, eigenlijk. Dit zou er best een kunnen zijn.
Ik besef dat ik niet al te opgewonden moet raken; uit al onze inlichtingen weten we dat de bestanden met informatie over de slapers versleuteld zijn. Maar ik heb zo het gevoel dat dit iets groots is.
Ik open het tweede. Een vrouw, rood haar, lichtblauwe ogen, brede glimlach. Weer een portret, weer een mogelijke slaper. Ik staar haar aan. Ik probeer een gedachte te negeren, maar dat lukt niet. Dit zijn alleen maar plaatjes. Er is niets wat op hun identiteit wijst, niets wat de groepsleider kan gebruiken om contact met hen op te nemen.
Maar toch. Vr i e n d e n. Foto’s. Dus misschien is Joeri niet de ongrijpbare tussenpersoon, niet de persoon voor wie de cia geld beschikbaar stelt om hem te vinden. Maar zou hij een rekruteerder kunnen zijn? En deze vijf mensen: die moeten belangrijk zijn. Doelwitten misschien?
Ik dubbelklik op de derde foto en er verschijnt een gezicht op het scherm. Een portret, van dichtbij. Zo bekend, zo verwacht – en toch ook niet, omdat het zich hier bevindt, waar het niet thuishoort. Ik knipper met mijn ogen, eenmaal, tweemaal, om een brug te slaan tussen wat ik zie en wat ik besef, wat het betekent. Dan durf ik te zweren dat de tijd stilstaat. Het is alsof mijn hart door ijzige, hard knijpende vingers wordt vastgegrepen, terwijl ik nog slechts het kloppen van bloed in mijn oren hoor.
Ik staar naar het gezicht van mijn echtgenoot.

Wat je niet weet van Karen Cleveland bestel je hier.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Karen Cleveland

Karen Cleveland heeft acht jaar als analist voor de CIA gewerkt, waarvan de laatste zes bij terrorismebestrijding. Ze heeft haar master (International Peace Studies) gehaald aan Trinity College in Dublin en aan Harvard University (Public Policy). Ze woont in Noord-Virginia met haar man en twee zonen.