Het debuut van Ayanna Lloyd Banwo, Toen wij vogels waren, is een betoverende roman over hoe verdriet altijd in balans kan zijn met hoop. Magie en wijsheid komen samen op een eiland in de Caribische Zee. Ayanna Lloyd Banwo uit Trinidad en Tobago is een verhalenverteller in de rijke traditie van Toni Morrison en Arundhati Roy.

Darwin is nog maar net aangekomen in Port Angeles, als hij een baantje vindt als grafdelver. Hij heeft zijn moeder en het rastafarigeloof achter zich gelaten om zijn fortuin te zoeken in de grote stad. Hier moet ook ergens zijn vader wonen, en hij heeft goede hoop dat hij hem in de drukke straten tegen het lijf zal lopen. In een oud huis op een heuvel, waar het oerwoud en de stad elkaar ontmoeten, ligt de moeder van Yejide op sterven. Haar nalatenschap is bijzonder: ze heeft het vermogen om te communiceren met de doden. De vrouwen in de familie van Yejide stammen af van de corbeaux, de zwarte vogels die bij zonsondergang naar het oosten vliegen met de zielen van de doden. Darwin en Yejide hebben elkaar nodig. Hun lotsbestemming is onlosmakelijk verbonden en ze zullen elkaar vinden op Fidelis, de uitgestrekte oude begraafplaats van Port Angeles, waar geheimen en problemen voor het oprapen liggen.

Toen wij vogels waren komt uit op 2 juni 2022.

Lees hier alvast de eerste 2 hoofdstukken!

 

corbeau

Morne Marie, Trinidad. Gisteren

 

1

Yejide

 

‘Wat je allereerst moet onthouden,’ oma Catherine houdt haar kleindochter, Yejide, bij zich op schoot, ‘is dat er een tijd was voor de tijd.’ Ze drukt de eerste laag tabak aan in de ebbenhouten kop. De vlam van haar zilveren aansteker maakt een klein brandje in de holte van de kop en de pijp gaat tussen haar lippen. ‘Voordat wij hier in dit huis komen wonen, vóór de nederzetting in de vallei, vóór de afgravingen, in de tijd dat het woud zo ondoordringbaar is dat niemand erdoorheen kan, herbergt Morne Marie alleen dieren. Maar geen dieren zoals we ze nu kennen, o, nee!’ Catherine spert haar ogen open en de blauwe rook kringelt uit haar neusgaten. ‘De ocelotten zijn groot als tijgers, de herten rennen zo snel dat niemand ze kan vangen, als hij zich al in het woud waagt om op ze te jagen, en de kleine groene papegaaien die zingen als het donker wordt zijn even groot als de bloedrode ibissen die in de moeraslanden wonen. De dieren kunnen met elkaar praten, net zoals ik nu praat, en ze bouwen een machtige stad in het woud. Maar die stad lijkt helemaal niet op Port Angeles. Er zijn geen gebouwen, geen verboden terreinen, geen hekken, en de dieren leven met elkaar zonder hun terrein te hoeven bewaken en grenzen te hoeven beschermen.

Maar op een dag loopt een krijger het woud in. Hij ziet dat er volop dieren zijn om op te jagen en vruchten om te eten. Wanneer hij naar de bomen kijkt, ziet hij alleen de huizen die hij kan bouwen en wanneer hij naar het land kijkt, ziet hij alleen wat hij kan nemen. De dieren proberen met hem te praten en te zeggen dat er veel meer is dan hij kan zien, maar hij kent hun taal niet en dus kan hij ze niet verstaan.

Die krijger haalt meer krijgers en met de krijgers komen bouwers en met de bouwers komen boeren en met de boeren komen priesters. Met de priesters komt het gezag en met het gezag komt de dood.’

‘Maar de dieren vechten toch tegen hen?’ Yejide wringt zich in allerlei bochten op de schoot van haar oma. Ze vindt niets heerlijker dan dit verrukkelijk voldane gevoel: de zoete tabaksgeur, de ritmiek van de schommelstoel, de groene heuvels en oma’s gezicht dat helemaal opgaat in het verhaal. Ze denkt aan de scherpe tanden van de ocelotten en de wurggreep van de koningsslang die iemand tot stikkens toe kan omknellen: geen enkel menselijk wezen met maar twee benen, heel kleine tanden en helemaal geen vergif kan hoe dan ook ooit de wilde dieren van het woud verslaan.

Catherine kijkt haar aan en trekt aan haar pijp. ‘Wie vertelt het verhaal, jij of ik?’

Yejide grinnikt en wordt weer rustig.

‘De dieren hebben altijd in vrede geleefd, maar nu weten ze dat het oorlog is. De strijd is bloedig en vreselijk. De groeve die je daar ziet’ – Catherine wijst naar buiten naar de diepe bruine krater in de heuvel – ‘is waar de dieren zo’n hevige slag hebben geleverd dat het littekens in de berg heeft achtergelaten.

Al dat bloedvergieten slaat een diepe wond in het woud. Gewond gaat het in rouw en daarmee komt voor Morne Marie de langste periode van droogte ooit. De rivieren schuilen in de aarde en de bomen verdorren en sterven af. De ocelotten verschrompelen tot huiskatten, de brulapen verstommen en het hert, de opossum en de paca die voordien in vrede hebben samengeleefd, beginnen elkaar in de gaten te houden en om voedsel te vechten. Ook de krijgers lijden eronder, want niemand, mens noch dier, kan overleven als de natuur beslist niet langer genereus te geven.

En op een dag, als allen ten einde raad zijn en de oorlog niet alleen de krijgers lijkt te zullen opeisen maar het hele woud, steekt er in de heuvels een grote storm op. Dikke, grijze wolken storten zich uit over het gewas en de mensen en dieren zijn blij te zien dat de rivieren weer zwellen en het woud alle regen opdrinkt. Drie dagen en drie nachten dreunen donder en bliksem. Maar vergeet niet wat ik je heb gezegd, dit is in de tijd vóór de tijd, in de tijd dat een boom in één dag volgroeid kan zijn en een jongen in één nacht man kan worden, dus deze storm is langer en heftiger dan welk dier ook ooit heeft meegemaakt. De aarde stort omlaag van de heuvels en klettert neer in de vallei. Bomen die ouder zijn dan de heugenis van alle dieren staan niet langer onwrikbaar in de aarde en vallen omver. Rivieren treden buiten hun oevers en stromen over het land. Blijdschap wordt weer verdriet. Het is alsof het gehele woud zich tegen hen keert en zijn deel aan levens opeist die zijn heilige plaatsen ontwijd hebben met oorlog.

En de groene papegaaien, die papegaaien die nog steeds kwetteren, snateren en kakelen, net als jij’ – Catherine knijpt Yejides lippen op elkaar om haar te laten ophouden met giechelen – ‘nou, die zijn wijzer dan alle dieren dachten. De papegaaien kijken naar de regen en ze kijken naar de heuvels en ze kijken naar de rivieren en ze zien hoe de doden zich opsta- pelen. Ze verzamelen zich op de takken van de laatste heilige zijdeboom en plegen overleg. Aan het einde van het overleg splitst de schare papegaaien zich op in twee groepen. De ene helft vliegt oostwaarts en de andere helft vliegt westwaarts.

De papegaaien die westwaarts gaan, worden de kleine groene vogels die we nu kennen, de vogels die zingen en de zonsondergang tegemoet vliegen. Maar de vogels die oostwaarts de zonsopgang tegemoet gaan, verdoffen hun groene veren tot zwarte en krommen hun snavels in scherpe hoeken. Hun lijven worden dik en hun spanwijdte reikt zo breed dat ze het land waar ze overheen vliegen verduisteren. Ze brengen een laatste, machtig lied ten gehore dat alle dieren en mensen doet huiveren, en vervolgens laten ze een grijze kap om hun kop en nek groeien die voor altijd hun keel tot zwijgen brengt.

Weet je wat zij worden, Yejide?’ Catherine staart uit het raam, glimlacht en trekt aan haar pijp.

‘Corbeaux!’ roept Yejide. Ze vindt het heerlijk als ze het juiste antwoord weet. Het maakt niet uit hoe vaak ze het verhaal hoort, dat ze het antwoord weet maakt dat ze zich groot voelt en heel belangrijk.

Catherine knikt en neemt een lange trek van haar pijp. ‘Wanneer de verandering voltooid is, voelen ze in hun buik honger naar vlees. Ze spreiden hun vleugels uit en cirkelen langzaam over het land, op zoek naar de doden. En met hun nieuwe lange, kromme snavels en klauwen die even scherp zijn als de tanden van de kaaiman, pikken ze in het vlees van de dieren die eens hun vrienden en van de mensen die eens hun vijanden waren. Als ze klaar zijn, gaan ze weer naar de zijdeboom met achterlating van niets anders dan botten.

De levenden kijken vol afgrijzen toe hoe de doden verslonden worden. Ze begrijpen niet hoe de vogels die ze ooit hebben gekend tot zoiets vreselijks in staat zijn. Maar de snaterende papegaaien van vroeger zijn verdwenen. Die zijn nu totaal veranderd. Op het moment dat ze het groen van zich afwerpen en een andere gestalte aannemen, gaan ze een heilige verplichting aan – om de wacht te houden op de grens tussen de levenden en de doden. Dus wachten ze op de stervenden, waken over de karkassen en voeden zich met het vlees. En alleen de corbeaux weten dat binnen in hun lijven de zielen van de doden transformeren en vrij worden.’

Catherine tilt Yejide op van haar schoot en zet haar, op haar witte lakleren kerkschoenen, neer op de houten vloer. ‘Goed. Verhaal uit. En nu ga je deze schoenen opbergen. En je mooie jurk. Die hang je over de rugleuning van de stoel in mijn kamer. Laat me niet merken dat je hem zomaar ergens hebt neergelegd.’

Maar Yejide kent het ritueel heel goed. ‘Oma, het verhaal is niet uit. Wat gebeurt er daarna?’

Catherine werpt een blik op haar kleindochter. Nog even en dan zal ze te groot zijn voor kleinemeisjesjurken, te groot om op schoot te zitten. Maar nog niet – ze strekt haar hand uit en Yejide rent terug in haar armen. Nog niet.

‘Nou, wanneer op de vierde ochtend van de grote storm de zon opkomt, wanneer alle corbeaux hun buik vol hebben en iedereen murw is van pijn en verdriet, houdt het op met regenen. Geen overstroming meer. Het woud hervindt zijn evenwicht. Maar nadat ze gered zijn, wil niemand denken aan wie hun te hulp zijn gekomen. Daarin zijn mensen en dieren gelijk. Iedereen wordt bang van de corbeaux. Dus vliegen ze weg om zich te vestigen aan de rand van het woud van Morne Marie. Alleen zij weten dat de wereld verandert en dat ze werk zullen hebben in de steden die de mensen gaan bouwen. En zo, als in alle verhalen over een veranderende wereld, vergeet iedereen na verloop van tijd dat het einde van de storm samenvalt met het ontstaan van de corbeaux. Iedereen, behalve natuurlijk de corbeaux…’ Ze buigt zich voorover om in Yejides oor te fluisteren: ‘Wíj weten het nog.’

 

meineedpleger

Port Angeles, Trinidad. Vandaag

 

2

Darwin

 

De aftandse witte Bedford gaat langzamer rijden en stopt, met knipperend oranje richtingaanwijzer, langs de kant van de weg. Darwin knikt naar de bestuurder, een oude man met een platte pet laag over zijn voorhoofd. Het meisje op de passagiersplaats, haar ogen gericht op haar mobiele telefoon, kijkt niet eens op.

‘Port Angeles?’

De oude man maakt een hoofdbeweging naar de laadbak. Darwin klautert erin voordat de man van gedachten verandert en tikt op de metalen wand om te kennen te geven dat hij binnen is. Ze vervolgen de snelweg; de velden, bruin door droogte en veldbrandjes, glijden als een waas voorbij.

Hij duwt een grote jutezak gevuld met wat aanvoelt als aardappels of taroknollen of wat voor knolgewas ook naar één kant, een dik, opgerold touw naar de andere, en installeert zich tussen twee richels in de vloer van de laadbak, zodat hij niet omrolt als de pick-up door een kuil rijdt. Dan leunt hij tegen de achterklep en kijkt omhoog naar de lucht. Op dit tijdstip is het licht gewoonlijk nog helder en roze, maar deze dagen werkt het Saharazand tegen. Daardoor wordt het roze wazig en zien de wolken eruit als verfrommelde vuile kleren. Een lucht als deze geeft hem een bepaald gevoel. Je kunt je gemakkelijk hoopvol voelen als de hemel helder is, de lucht nog wat regen overheeft en de heuvels groen en weelderig zijn. Een man heeft dan het idee te weten waarnaar hij op weg is en wat hem te doen staat. Dat alles goed zal komen, ook als hij niet zeker weet wat hem te wachten staat. Maar bij zo’n vuileklerenhemel krijgt hij het gevoel dat de boel elk moment opgeblazen kan worden. Zand en as en rook inademen is alsof je in een oorlogsgebied woont.

Maar zelfs bij zanderig weer heeft een man soms geluk. Zoals een lift naar de stad van een oude man in een pick-up. Op dit uur, als de zon nog niet helemaal op is, stoppen mensen voor niemand. Toen hij jong was, liftte je gemakkelijk overal naartoe. Er ging altijd wel iemand naar de kust of naar de stad. Zonder schoenen, zonder hemd, maar met een lach sloot je je gewoon aan bij een groep jongens van Dalia Street op weg ergens naartoe. Hoefden niet eens je vrienden te zijn. Maar tegenwoordig is het anders. En hij is geen kleine jongen meer.

Hij gaat verzitten zodat zijn rug tegen het midden van de achterklep rust en de oude man hem goed kan zien in zijn achteruitkijkspiegel. Hij kan het hem niet kwalijk nemen, met wat er tegenwoordig gebeurt, maar wanneer hij de ogen van de bestuurder op hem voelt, kijkt hij strak terug. Het voelt goed dat de man als eerste wegkijkt. Wat denkt hij dat Darwin van plan is? Dat hij uit de laadbak springt, zich vastklampt aan de rijdende pick-up, door het raam naar binnen klimt en zijn keel doorsnijdt? Hij kan van alles wezen, maar hij is geen bandiet en hij is geen moordenaar.

In de verte stijgt rook op van de bruine velden. Hij probeert zich te herinneren wanneer het voor het laatst heeft geregend. Gewoonlijk is de onderbreking van het regenseizoen door de hete zon welkom, dan krijgt de aarde de kans een beetje op te drogen, maar dit jaar valt Petit Carême vroeg en daardoor, plus door de veldbranden laait de hitte op als een oven. Hij bestudeert de inhoud in de jutezak en vraagt zich af of de oude man een boer is die met zijn oogst naar de markt gaat. Hij had het hem graag willen vragen, misschien onderweg een praatje gemaakt, een gesprek over de stad waar hij voor de eerste keer naartoe gaat. In de verte steken verlaten hijskranen als vingers omhoog uit het land en midden in de lucht eindigt een viaduct als een weg naar nergens in de hemel. Sinds de grote bouwmaatschappijen failliet zijn gegaan en de regering het werk aan de snelweg halverwege Mount Perish en het laagland naar het zuiden heeft stilgelegd, is er nergens meer veel werk te doen behalve in de stad.

Toen hij vorige week in Wharton vooraan in de rij voor het arbeidsbureau van de overheid stond, kon hij zijn geluk niet op. Hij weet van mensen die uren wachten en nog voordat de rij halverwege is opgeschoven van de bazin binnen al te horen krijgen dat alles wat ze voor die dag hebben vergeven is, dat ze morgen maar terug moeten komen. Dus als de ambtenaar hem een formulier van de stapel op haar bureau aanreikt om zijn naam op te schrijven, zegt hij een dankgebed omdat Jah alwetend is.

Mw. Jameson – hoofdambtenaar. Het kartonnen naambordje voor haar bureau heeft ze zelf gemaakt. Ze is de enige die ook echt aan het werk is. In een hoek zitten aan twee tegen elkaar geschoven bureaus een paar mannen met opgerolde overhemdsmouwen een spelletje All Fours te spelen. Een van de mannen schudt als een pro de kaarten, op zijn gezicht een slinkse glimlach alsof hij weet dat hij van iedereen geld gaat winnen. Naast hem zit een dame aan haar mobiele telefoon met iemand ruzie te maken.

‘Wat voor werk is ’t, mevrouw Jameson?’ Darwin kijkt naar het formulier dat ze hem aanreikt.

‘Vraag je, als je honger hebt en iemand jou te eten geeft, wat het is?’ Ze duwt haar bril omhoog op haar neus en gaat door met het rangschikken van haar dossiers.

‘Ik bedoel, wat is Fidelis precies?’

‘Nooit van Fidelis gehoord? Dat is de grote begraafplaats in Port Angeles. Aan St Brigitte Avenue.’

‘Een begraafplaats? Met dode mensen?’ ‘Ken je begraafplaatsen zonder?’

‘Wat voor werk doen ze op een begraafplaats?’ ‘Ze hebben een doodgraver nodig.’

Darwin zweert dat al zijn haren op dat moment overeind gaan staan. ‘Hebt u niets anders?’

‘Luister, geef dat formulier maar terug en ga weg.’ Ze strekt haar hand uit naar het papier. ‘Je komt wel weer terug als je echt werk nodig hebt.’

Alsof je ergens anders heen kunt. Als je op dit bureau werk komt zoeken, wat voor werk ook, betekent dat dat je in alle andere rijen hebt gestaan, alle andere formulieren hebt ingevuld en dat dit het laatste station is. Zodra hij wegloopt, zal een ander van buiten in de hete zon zijn plaats innemen, ie- mand zoals hij, of een vrouw met een baby, een dame met een handtas die betere dagen heeft gekend, een man met mooie schoenen die net zonder werk is komen te zitten. De rij is al zo lang als de hele straat en gaat de hoek om.

‘Emmanuel Darwin?’ Ze leest hardop zijn naam. ‘Ja. Maar zegt u maar Darwin, m’vrouw.’

Opnieuw duwt ze haar bril omhoog en kijkt hem voor het eerst goed aan – van zijn volle baard, de rastamuts die zijn haren bedekt, omlaag tot en met zijn afgetrapte werkschoenen. Haar blik wordt milder. ‘Luister, Darwin, als er wat anders was zou ik je dat geven, maar dit is wat ik nu heb. Je kunt een andere keer terugkomen, maar…’ Ze kijkt naar de rij achter hem.

En dus tekent hij het formulier. Om te beginnen zes weken werk en als hij voldoet, zullen ze hem misschien houden. Hij heeft het gevoel schriftelijk afstand van zijn leven te doen. Maar zo gaat dat nu eenmaal in deze wereld. En misschien betekent dat wel dat je een man bent. Dat je iets doet wat je dacht nooit te zullen doen, de knoop doorhakken, als je enige keus is om de knoop door te hakken.

Hij voelt weer ogen op hem in de achteruitkijkspiegel. Maar ditmaal zijn het die van het meisje. Toen hij instapte, kon hij haar niet goed zien, maar nu het lichter is, ziet hij dat ze helemaal geen meisje is; misschien is ze even oud als hij of een of twee jaar jonger. Ze kijkt steeds van haar telefoon naar de oude man en dan glimlachen haar halfgeloken ogen in de spiegel naar Darwin alsof ze niet wil dat de man het ziet.

Hij vraagt zich af of ze, net als hij, gewoon een lift naar de stad krijgt. Of misschien is de oude man haar vader, of haar oom. Hij ziet er te oud uit om haar man te zijn, maar je weet het eigenlijk nooit in deze zware tijden. Misschien kan hij een praatje met haar maken als ze tegelijk uitstappen. Hij probeert te zien of ze kantoorkleren draagt, gewoon om te weten wat voor meisje ze is. Dan denkt hij aan Marcia en de laatste keer dat hij haar zag, het totaal nieuwe leven dat ze tegenwoordig leidt. Hij kijkt naar de lippenstift op de mond van het meisje, het lange haar dat er duur uitziet, en dan bedenkt hij dat er zo goed als niks in zijn zakken zit. Hij kijkt weg. Te veel gedoe. Waarschijnlijk vindt ze het alleen maar een leuk idee iets met een rastaman te hebben om papa te pesten.

Keer op keer treft het hem als een klap in zijn gezicht dat de man die mevrouw Jameson een paar dagen geleden zag en de man die het meisje vandaag in de achteruitkijkspiegel ziet niet dezelfde is. Hij weet niet goed wat mensen nu zien als ze naar hem kijken. Hoe een leven in een week kan veranderen. Als een bos door brand.

Hij haalt zijn hand door zijn geschoren haar en zijn hoofd voelt alsof het van iemand anders is. Ook in het droge seizoen is zes uur ’s ochtends nog altijd zes uur ’s ochtends; hij is niet gewend aan de koele lucht op zijn bijna kale hoofd, zijn nek, zijn oren. Zijn moeder heeft er tenminste voor gezorgd dat hij haar huis verlaat met een heel kokosbrood, dat nog warm is en naar haar handen ruikt. Ze was niet opgestaan om hem weg te zien gaan, maar ze liet het brood duidelijk zichtbaar voor hem achter op het aanrecht. Dat moest iets betekenen, dat ze ontbijt voor hem maakte, ook al zegt haar gezicht dat hij niet langer haar zoon is. Hij voelt het gewicht in zijn rugtas en hoopt dat, wat er ook van hem wordt, zijn moeder zijn naam nog steeds noemt als zij haar gebed zegt.

Op het viaduct veranderen ze van baan en ze voegen zich bij de verkeersstroom die op weg is naar de stad. Hij kijkt omhoog naar de lucht die lichter is nu de zon hoger staat, maar nog steeds wat bewolkt en wazig, en hij ziet zwarte vlekken cirkelen. Corbeaux. Duidelijker dan welke wegwijzer ook.

Hij kijkt naar de langzaam cirkelende vogels. Zijn moeder, Janaya, zegt altijd dat je bijna bij Port Angeles bent zodra je veel corbeaux ziet. Niet dat ze ooit iemand iets aandoen, maar er is iets aan de stille manier waarop ze cirkelen en hoe je soms een hele zwerm van ze kunt zien als ze naast elkaar zittend op een telefoondraad de wacht houden. Zodra je corbeaux ziet, weet je dat ze voor een dode komen. En in de stad is een dode niet per se een zwerfhond of een buidelrat of bedorven vlees dat door een restaurant in de goot is gedumpt. Het kan het hoofd van een vrouw zijn dat de politie nooit meer vindt nadat de rest van haar lichaam is ontdekt; of een man die dik opgezwollen van water in de haven drijft; of een kind in een jutezak van wie niemand afweet totdat ze de corbeaux zien vliegen.

Als kleine jongen vroeg hij Janaya geregeld waarom zij nooit zoals iedereen naar de bioscoop of een concert in de stad gingen. En dan gaf ze hetzelfde antwoord dat ze gaf als hij naar zijn vader vroeg, of die nog in Port Angeles was: ‘In de stad zijn alleen maar doden, Emmanuel. En rasta’s gaan niet om met doden.’

Als ze het grote kruispunt naderen, gaat het verkeer steeds langzamer rijden en Darwin kan de hoge betonnen bogen zien van het station van Port Angeles. De oude man stopt voor het stoplicht en voordat de politie met blauwe zwaailichten vanuit het niets opduikt en de bestuurder een boete geeft omdat hij hem in de achterbak heeft vervoerd, stompt Darwin weer op de wand: ‘Oom, ik stap hier uit!’ en hij springt eruit.

Hij steekt de weg over naar waar een lange rij mensen zich verdringt naar het station, iedereen met een strak gezicht en onstuitbaar als vuurmieren. Sommigen gaan de lange trappen omhoog, anderen de gangen door en de rest dringt zich door de poorten het centrum van de stad in. En dan draait hij zich even om om naar de pick-up met het meisje erin te kijken, maar het verkeerslicht is op groen gesprongen en ze is verdwenen.

Hij voelt dat zijn voet tegen iets aan stoot. Omlaagkijkend ziet hij dat het een man is die slaapt op uitgevouwen kartonnen dozen terwijl de mensen om hem heen lopen. Hij gooit zijn rugzak over zijn schouder. Misschien maar goed dat hij niets heeft geprobeerd met het meisje. Beter zo. Hij loopt onder de hoge betonnen bogen door en gaat op in de stad.

 

 

3

 

De rij mensen voor het fastfoodrestaurant bij de stadspoorten is lang als de rij op de dag des oordeels. Hij begint bij de toonbank en loopt door naar buiten en over de hele stoep. Het stinkt er naar pies en ouwe bakolie, maar toch staan mensen daar te wachten op gebakken kip alsof ze niet weten dat de ochtend de tijd is voor thee en brood, de tijd om je te installeren met iets lekkers dat naar thuis ruikt voordat je met al die mensen te maken krijgt die de dag met verdorvenheid beginnen.

Darwin probeert zich te oriënteren en uit te vinden hoe hij in de oude stad kan komen. Op de taxistandplaats staat een rij auto’s en de chauffeurs vechten om passagiers, zodat ze als eerste met een volle vracht kunnen vertrekken. Een felrode auto met verlaagd chassis scheurt langs, passeert iedereen en pikt en passant twee vrouwen op in plaats van te parkeren en zijn beurt af te wachten. Ze zetten, uitgescholden door de andere chauffeurs als ze langsrijden, met grote snelheid koers in de richting van de haven. Volgens de kranten zal het hele gebied, waar de cruiseschepen binnenkomen en zakenlui en politici van hun drankjes nippend naar de zee staren, het nieuwe en moderne Port Angeles worden. Hij weet zeker dat niemand de moeite neemt aan het oude Port Angeles te vragen wat die ervan vindt.

Darwin laat de taxistandplaats links liggen en loopt door. Ze zullen zijn zuurverdiende dollars niet krijgen zo vroeg op de ochtend. Het is niet ver en als hij geluk heeft, kan hij het brood eten voordat hij op de begraafplaats aan de slag gaat.

De stad is helemaal niet zoals hij zich die had voorgesteld. Een grote stad hoort vol te staan met hoge gebouwen en glanzende winkels en restaurants met terrassen vol chic uitziende mensen. Misschien geldt dat voor het Port Angeles in het havengebied, maar hier is de stad laag en opeengepakt en woont iedereen boven op elkaar.

Hij passeert fruitverkopers die gele bananen, Julie-mango’s, sappige papaja en doormidden gesneden rode watermeloen verkopen, meteen naast visboeren die op glimmende schalen koningsmakreel, snapper en koningsvis wegen; buurtwinkels zijn uitgerust met gietijzeren antidiefstalconstructies en klanten roepen hun bestellingen door en steken hun handen door de tralies om de goederen van de winkelier in ontvangst te nemen; straatpredikers in lange witte gewaden zwaaien met bijbels en schreeuwen hel en verdoemenis tegen alle stadsbewoners; jongens sjacheren met losse sigaretten, pepermuntjes en kauwgum uit oude glazen Crix-potten terwijl naast hen zwervers rondhangen die hopen dat iemand hun in het voorbijgaan wat kleingeld geeft; twee mannen die, ieder aan een kant van de weg, illegale cd’s verkopen – aan de ene kant klinkt ‘To God Be the Glory’ en aan de andere kant bast harde dance-hallmuziek – bieden tegen elkaar op wie het hardst geluid maakt; vrouwen op hoge hakken en in mantelpak haasten zich naar het werk terwijl jonge gasten hun aandacht proberen te trekken als ze langslopen; schoolkinderen slenteren alsof ze van plan zijn de schoolbus te missen of te spijbelen en helemaal niet naar school te gaan; wandelende stelletjes houden elkaars hand vast, de man fluistert in het oor van de vrouw, de vrouw giechelt; en alles is gehuld in een deken van loeiende claxons van het verkeer dat nog net niet stilstaand over de weg kruipt.

Gevolgd door de zoete geur van in honing geroosterde noten passeert een Bobo Shanti die een groene kar met in de wind wapperende rood-groen-gele vlaggen voortduwt. Darwin begroet hem, maar de rasta ziet hem nauwelijks. Hij loopt door, traag en plechtig, en zijn ogen glijden over Darwin als een zoveelste onbekende.

Terwijl hij de straatnaamborden volgt, dunt de mensenmenigte uit en wordt de stad stiller. Hij slaat een hoek om en ineens mondt de weg uit in goud: een groot park met hoge, wijd vertakte trompetbomen, door geelgouden bloemen overdekt gras, een oude fontein met groene door vogelstront bedekte, in de lucht dansende zeemeerminnen en vissen die niets spuiten waar vroeger water sproeide. Governor Square. Vervallen als alle andere dingen in de stad die iets te maken hebben met Queen, King of Governor.

Midden op het plein passeert hij een leeg voetstuk met slechts één gedeeltelijk, bij de dij afgebroken, been. Eronder zit een verroest metalen plaatje, maar de naam is vervaagd. Een van die standbeelden uit vroeger dagen die de mensen omverhaalden toen de Doctor de mensen toesprak en het over revolutie had. Nu zitten er alleen merels op het voetstuk, de treden en die ene voet van de Governor. Hij weet nog dat hij als kleine jongen op school over de Doctor hoorde. Zijn gezicht stond achter op alle schoolboeken. Darwin had altijd graag in die tijd willen leven, toen de mensen vol bezieling plannen bedachten om van Port Angeles een andere stad te maken, om van het hele land een ander land te maken.

Maar de bomen, die zich openen als grote gouden parasols, geven hem een goed gevoel. Sommige, peinst hij, moeten ouder dan de stad zelf zijn. Hij vindt het een fijn idee dat er nog altijd iets staat van vóór de vermolmde banken, de overvolle straten, de ruziënde taxichauffeurs, de gouverneurs en revolutionairen, zelfs de weg waarover hij loopt. Het is goed om te weten dat sommige dingen gewoon voortbestaan en hun schoonheid behouden, ongeacht wat zich eromheen afspeelt.

Hij slaat nogmaals een hoek om en ziet het naambordje met St Brigitte Avenue en de hoge stenen muur van wat de Fidelis-begraafplaats moet zijn. De zachte koelte die met de vroege ochtend komt is verdwenen en het eerste zweet begint van zijn slapen te druppelen. Hij pakt een zakdoek uit zijn zak en veegt zijn voorhoofd af, een moment lang verbijsterd niet zijn dikke dreadlocks te voelen, alleen maar korte, vanwege de botte schaar rafelige plukjes haar.

De muur is zo lang dat hij niet ziet waar hij ophoudt. Hij blijft op de stoep tegenover de begraafplaats en boven de muur uit ziet hij wat lijkt op schuine daken, stenen bogen, vederpalmen en de brede groene kruinen van regenbomen.

Nooit eerder is hij op een begraafplaats geweest, heeft er nooit een kijkje genomen. Het is logisch dat er mensen op de wereld zijn die hier werken – mensen werken in ziekenhuizen, mortuaria, op begraafplaatsen – maar hij had nooit gedacht een van hen te zullen zijn. Zelfs in zijn dorp stak hij, als de kinderen op weg naar de winkel de kortste route via het kleine kerkhof namen, de weg over en zorgde ervoor op afstand te blijven. Niet dat hij bang is. Niet dat hij in dat soort dingen gelooft – in geesten en demonen. Hij weet best dat een dode niet uit zijn graf kan springen en hem iets kan aandoen, maar de doden zijn voor de doden en de levenden zijn voor de levenden, zelfs hij weet dat.

Hij komt aan bij de kruising waar St Brigitte Avenue zich splitst en kijkt weer op de straatnaambordjes: rechts is Queen Isabella Street, St Brigitte loopt links door. Hij houdt links aan en naarmate hij verder loopt, wordt de stenen muur wat gladder, alsof iemand de rafelige gaten met vers cement heeft opgevuld. Verder op de stoep ziet hij roestige platen, witte was van opgebrande kaarsen en in de goot lege rumflessen.

Een hoog, zwart, gietijzeren hek met dikke, rechte spijlen, die bovenaan ombuigen en de datum 1806 vormen, staat wijd voor hem open. Ziezo. Alsof het hek, de muur en de datum genoeg zeggen en als je dan nog niet snapt waar je bent, dan heb je hier niets te zoeken. Darwin kijkt achterom in de straat. Na de mensenmenigte, het plein, het verkeer, is St Brigitte rustig. Nu weet hij niet zeker wat hem te doen staat.  Misschien moet hij gewoon bij de ingang blijven staan en wachten tot er een werknemer komt zodat ze samen naar binnen kunnen. Om zomaar naar binnen te gaan voelt als onuitgenodigd iemands huis binnenlopen.

Hij tuurt naar binnen. Het hek geeft toegang tot een lange laan die naar een betonnen gebouw voert. Twee mannen leunen tegen de zijkant en op de trap naar de ingang zitten er nog drie, op hun gemak alsof ze er kind aan huis zijn. Een oude man met een keurige, grijze baard en o-benen staat tegen de muur geleund een sigaret te roken en naast hem staat een lange pezige man, echter zo gebogen dat hij even lang is als die met de grijze baard, iets uit een plastic bekertje te drinken.

Een voor een draaien ze zich om om hem aan te kijken. Hij voelt zich als een kleine jongen die erop betrapt wordt naar iets te gluren waarnaar hij niet verondersteld wordt te gluren. Nog een laatste blik op de rustige straat, de hoge muren, de boog boven zijn hoofd en hij loopt langs het zwarte smeed- ijzeren hek de Fidelis-begraafplaats op.

 

 

Toen wij vogels waren

Darwin is nog maar net aangekomen in Port Angeles, als hij een baantje vindt als grafdelver. Hij heeft zijn moeder en het rastafarigeloof achter zich gelaten om zijn fortuin te zoeken in de grote stad. Hier moet ook ergens zijn vader wonen, en hij heeft goede hoop dat hij hem in de drukke straten tegen het lijf zal lopen.
In een oud huis op een heuvel, waar het oerwoud en de stad elkaar ontmoeten, ligt de moeder van Yejide op sterven. Haar nalatenschap is bijzonder: ze heeft het vermogen om te communiceren met de doden. De vrouwen in de familie ... lees meer van Yejide stammen af van de corbeaux, de zwarte vogels die bij zonsondergang naar het oosten vliegen met de zielen van de doden. Darwin en Yejide hebben elkaar nodig. Hun lotsbestemming is onlosmakelijk verbonden en ze zullen elkaar vinden op Fidelis, de uitgestrekte oude begraafplaats van Port Angeles, waar geheimen en problemen voor het oprapen liggen.

€ 24,99

Ayanna Lloyd Banwo

Ayanna Lloyd Banwo komt uit Trinidad & Tobago en studeerde in Engeland. Haar verhalen zijn gepubliceerd in gerenommeerde tijdschriften. Toen wij vogels waren is haar debuut en verschijnt wereldwijd in vertaling.