Er is aan het begin van de eenentwintigste eeuw nauwelijks een roeriger natie dan Congo. Hoe kon de vroegere, relatief rustige kolonie van België, sinds 1960 onafhankelijk, zo veranderen? David Van Reybrouck beschrijft de verbijsterende geschiedenis van Congo, van ruim voor de komst van de ontdekkingsreiziger Stanley tot en met de invloed van China in de laatste jaren en de economische crisis. Van 1885 tot 1908 werd het land bestierd door koning Leopold II, die een fortuin verdiende met de exploitatie van rubber. De kolonisatie door België in de periode van 1908 tot 1960 zorgde voor industrialisatie en infrastructuur, maar werd ook gekenmerkt door paternalisme, zo niet betutteling. De onverhoedse overgang van kolonie naar onafhankelijke staat rond 1960 is een verhaal vol idealisme en gekonkel. Het nieuwe land stortte zich in een turbulent avontuur dat steeds wilder en chaotischer werd en na tweeëndertig jaar dictatuur onder Mobutu leidde tot een van de dodelijkste conflicten sinds de Tweede Wereldoorlog.

Van Reybrouck baseerde zich voor zijn boek niet alleen op zeldzaam archiefmateriaal en baanbrekend onderzoek, maar vooral ook op honderden gesprekken die hij met Congolezen voerde.

Lees hier de eerste pagina’s van Congo.

Inleiding

Het is nog steeds de zee, uiteraard, maar je ziet dat er iets is veranderd, iets aan de kleur. De brede, lage golven deinen nog steeds even vriendelijk, er is nog steeds alleen maar oceaan, maar het blauw raakt gaandeweg bezoedeld met geel. En dat levert geen groen op, zoals je van de kleurentheorie nog weet, maar troebelheid. Het schitterende azuur is verdwenen. De turkooizen rimpeling onder de middagzon is weg. Het peilloze kobalt waaruit de zon opsteeg, het ultramarijn van de schemering, het loodgrijs van de nacht: voorbij.

Vanaf hier is alles sop.

Gelig, oker, roestig sop. Je bent nog honderden zeemijlen van de kust verwijderd, maar je weet: dit is het begin van land. De kracht waarmee de Congo-rivier in de Atlantische Oceaan uitmondt, is zo groot dat het zeewater over vele honderden kilometers anders kleurt.

Wie vroeger voor het eerst met de pakketboot naar Congo voer, dacht bij die verkleuring dat hij er bijna was.
Wie vroeger voor het eerst met de pakketboot naar Congo voer, dacht bij die verkleuring dat hij er bijna was. Maar bemanning en oudgedienden van de kolonie maakten de nieuweling snel duidelijk dat het vanaf hier nog twee etmalen varen was, etmalen waarop de nieuweling kon zien hoe het water steeds bruiner werd, steeds vuiler. Staande aan de reling van de achtersteven zag hij het groeiende contrast met het blauwe oceaanwater dat de schroef uit diepere lagen bleef ophalen. Na verloop van tijd dreven dikke pollen gras voorbij, zoden, eilandjes die de rivier had uitgespuwd en die nu verdwaasd ronddobberden op de oceaan. Door de patrijspoort van zijn kajuit ontwaarde hij naargeestige vormen in het water, ‘brokken hout en ontwortelde boomen, die lang geleden uit donkere oerwouden waren afgerukt, want de zwarte stammen waren bladloos en de kale stompen van dikke takken wentelden soms even aan het oppervlak en doken dan weer neer’.

Op satellietbeelden zie je het duidelijk: een bruinige vlek die zich tijdens de piek van het moessonseizoen uitstrekt tot achthonderd kilometer westwaarts. Het lijkt wel een lek van het vasteland. Oceanografen spreken van de ‘Congo-waaier’ of de ‘Congo-rookpluim’. Toen ik er voor het eerst luchtfoto’s van zag, moest ik denken aan iemand die zich de polsen had doorgesneden en ze onder water hield – maar dan eeuwig. Het water van de Congo, de op één na langste rivier van Afrika, spuit werkelijk de oceaan in. Door de rotsige ondergrond bleef de monding ervan relatief smal. Anders dan bij de Nijl ontstond er geen vredige delta in zee, maar wordt de enorme watermassa door een sleutelgat naar buiten geperst.

De okeren kleur komt van het slib dat de Congo-rivier op zijn 4700 kilometer lange reis heeft verzameld: van de hooggelegen bron in het uiterste zuiden van het land, door de dorre savanne en de krozige moerassen van Katanga, langs het onmetelijke evenaarswoud dat zowat de hele noordelijke helft van het land beslaat, tot de grillige landschappen van Bas-Congo en de spookachtige mangroves van de monding. Maar de kleur komt tevens van de honderden rivieren en zijrivieren die samen het stroombekken van de Congo vormen, een gebied van zo’n 3,7 miljoen vierkante kilometer, meer dan een tiende deel van heel Afrika, grotendeels samenvallend met het grondgebied van de gelijknamige republiek.

En al die partikeltjes aarde, al die afgeschuurde deeltjes klei en leem en zand drijven mee, stroomafwaarts, naar breder water. Soms hangen ze stil en glijden ze onmerkbaar verder, dan weer tuimelen ze in een dolle razernij die het daglicht vermengt met donkerte en schuim. Soms blijven ze haperen. Aan een rots. Aan een oever. Aan een roestig scheepswrak dat zwijgend naar de wolken brult en waaromheen een zandbank is gegroeid. Soms komen ze niets tegen, helemaal niets, behalve water, steeds maar ander water, eerst zoet, dan brak, ten slotte zout.

Zo begint dus een land: ver voor de kust, aangelengd met heel veel oceaanwater.

 

Maar waar begint de geschiedenis?
Maar waar begint de geschiedenis? Ook veel eerder dan je zou verwachten. Toen ik een zestal jaar geleden overwoog om bij de vijftigste verjaardag van de Congolese onafhankelijkheid een boek over de roerige geschiedenis van het land te schrijven, niet alleen van de postkoloniale periode, maar ook van het koloniale en een deel van het prekoloniale tijdvak, besloot ik dat dit pas zinvol was indien ik zoveel mogelijk Congolese stemmen aan het woord kon laten. In een poging om het eurocentrisme dat me ongetwijfeld parten zou spelen op zijn minst uit te dagen leek het me nodig om systematisch op zoek te gaan naar het lokale perspectief, of beter: naar de diversiteit van lokale perspectieven, want er is natuurlijk niet één Congolese versie van de geschiedenis, net zomin als er één Belgische, Europese of domweg ‘blanke’ versie bestaat. Congolese stemmen dus, zoveel mogelijk.

Alleen: hoe begin je daaraan in een land waar de gemiddelde levensverwachting het afgelopen decennium lager dan 45 jaar was? Het land werd 50, maar de inwoners werden het niet meer. Uiteraard, er waren stemmen die opborrelden uit al dan niet vergeten koloniale bronnen. Missionarissen en etnografen hadden prachtige verhalen en gezangen opgetekend. Er waren talrijke teksten geschreven door Congolezen zelf – ik zou tot mijn verbazing zelfs een egodocument uit de late negentiende eeuw vinden. Maar ik was ook op zoek naar levende getuigen, naar mensen die hun levensverhaal met me wilden delen, zelfs de trivia ervan. Ik was op zoek naar wat maar zelden in teksten belandt, omdat de geschiedenis zoveel meer is dan wat opgeschreven wordt. Dat geldt altijd en overal, maar zeker in gebieden waar slechts een smalle bovenlaag toegang heeft tot het geschreven woord. Omdat ik opgeleid ben als archeoloog hecht ik veel waarde aan niet-tekstuele informatie, want die geeft vaak een voller, tastbaarder beeld. Ik wilde mensen kunnen interviewen, niet noodzakelijk belangrijke decisionmakers, maar alledaagse individuen wier levensloop getekend is door de grote geschiedenis. Ik wilde mensen kunnen vragen wat ze aten in deze of gene periode. Ik was benieuwd naar welke kleren ze hadden gedragen, hoe hun huis eruitzag toen ze kind waren, of ze naar de kerk gingen.

Uiteraard, het is altijd riskant om te extrapoleren naar het verleden wat mensen vandaag vertellen: niets zo hedendaags als de herinnering. Maar terwijl opvattingen bijzonder kneedbaar zijn – informanten prezen soms de kolonisatie: omdat het in die tijd zo goed was? of omdat ze het nu zo slecht hadden? of omdat ik Belg ben? – hebben de herinneringen aan banale voorwerpen of handelingen vaak een grotere inertie. Je had een fiets of je had geen fiets in 1950. Je sprak Kikongo met je moeder toen je kind was of je sprak geen Kikongo met haar. Je speelde voetbal op de missiepost of je speelde geen voetbal. Het geheugen verkleurt niet overal even snel. De trivia van een mensenleven behouden langer hun kleur.

Ik wilde dus gewone Congolezen interviewen over het gewone leven, al houd ik niet van dat woord ‘gewoon’, want vaak waren de verhalen die ik te horen kreeg werkelijk buitengewoon. De tijd is een machine die levens vermaalt, zo leerde ik tijdens het schrijven aan dit boek, maar af en toe zijn er ook mensen die de tijd vermalen.

Maar nogmaals: hoe begon ik eraan?
Maar nogmaals: hoe begon ik eraan? Ik had gehoopt hier en daar iemand te kunnen spreken die nog heldere herinneringen had aan de laatste jaren van het koloniale tijdperk. Ik was er voetstoots van uitgegaan dat voor de periode voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog nauwelijks nog getuigen zouden zijn. Ik mocht al heel blij zijn als zo’n oudere informant nog iets over zijn ouders of grootouders in het interbellum zou weten te vertellen. Voor de oudere periodes zou ik op het beverige kompas van de geschreven bronnen moeten varen. Het duurde echter een poos voor ik besefte dat die gemiddelde levensverwachting in Congo vandaag niet zo laag is omdat er weinig ouderen zijn, maar omdat er zoveel kinderen sterven. Het is de verschrikkelijke kindersterfte die het gemiddelde naar beneden haalt. Tijdens mijn tien reizen in Congo ontmoette ik algauw mensen van 70, 80, zelfs 90 jaar oud. Op een keer vertelde een oude, blinde man van bijna 90 veel over het leven dat zijn vader had geleid: indirect kon ik zo afzakken tot de jaren 1890, een duizelingwekkende diepte. Maar dat was nog niks vergeleken met wat Nkasi me vertelde.

 

Vanuit de lucht lijkt Kinshasa op een termietenkoningin, opgeblazen tot wanstaltigheid en sidderend van de drukte, altijd maar bezig, altijd maar uitdijend. In de zinderende hitte strekt het zich uit langs de linkeroever van de stroom. Aan de overkant ligt zijn tweelingzus Brazzaville, kleiner, frisser, blinkender. De kantoortorens hebben er spiegelglas. Dit is de enige plek ter wereld waar twee hoofdsteden elkaar kunnen aankijken, maar in Brazzaville ziet Kinshasa zijn eigen schamele beeltenis weerspiegeld.

Het kleurenpalet van Kinshasa is gevarieerd, maar het zijn niet de helle pigmenten van andere zonovergoten steden. Nooit zie je de verzadigde kleuren van Casablanca, nooit het warme koloriet van Havanna, nooit de dieprode tinten van Varanasi. In Kinshasa verschiet elk likje verf zo snel dat de mensen geen moeite meer lijken te doen: vale kleuren zijn een esthetica op zich geworden. Pastel overheerst, het koloriet waar de missionarissen ook al zo dol op waren. Van het geringste boetiekje waar wat zeep of belminuten te koop zijn tot en met de uitbundige volumes van een nieuwe pinksterkerk, steevast zijn de muren vaalgeel, vaalgroen of vaalblauw geschilderd. Alsof er ook overdag neonlampen branden. De kratten coca-cola die op de koer van de Bralima-brouwerij in grote forten staan gestapeld, zijn niet scharlakenrood maar dofrood. De hemden van de verkeerspolitie zijn niet knalgeel maar urinekleurig. En in het felste zonlicht wapperen zelfs de kleuren van de nationale vlag nogal flets.

Nee, Kinshasa is geen kleurrijke stad. De aarde is er niet rood, zoals elders in Afrika, maar zwart. Achter het laagje pastelverf priemen altijd grauwe muren. Als metselaars langs de Boulevard Lumumba hun stenen te drogen leggen in de zon, zie je een kleurenwaaier van grijstinten: natte donkergrijze stenen naast muisgrijze, die al leerhard zijn, naast asgrauwe exemplaren. De enige kleur die er werkelijk uit springt is het wit van de gedroogde maniok, ook wel cassave geheten, het knolgewas dat de basisvoeding vormt voor grote delen van Centraal-Afrika. De plastic bekkens met gemalen bloem die vrouwen gehurkt zitten te verkopen, schitteren zo fel dat ze hun ogen moeten dichtknijpen. Naast hen liggen bergen maniokwortels, forse felwitte stronken die doen denken aan verzaagde slagtanden. Als je die rommelige hopen vanuit de lucht ziet, lijkt het alsof de ondergrond zijn tanden ontbloot, kwaad en angstig als een baviaan. Een grimas. Het scheve gebit van een grauwe stad. Maar hagelwit, dat wel. Onberispelijk wit.

Stel dat je over deze stad kon scheren als een ibis.
Stel dat je over deze stad kon scheren als een ibis. Een schaakbord van roestige daken in golfplaat zou je zien, percelen met donkergroen loof. Het grisaille van de cité ook, de volkswijken van Kinshasa waar maar geen einde aan komt. We zouden cirkelen boven buurten met loden namen als Makala, Bumbu en Ngiri Ngiri en afdalen naar Kasavubu, een van de oudste wijken voor ‘inlanders’, zoals de Congolezen in de koloniale tijd heetten. De Avenue Lubumbashi zouden we zien, een loodrechte as waarop tal van straatjes en steegjes uitkomen, maar die nooit is geasfalteerd. Het is regenseizoen, er staan plassen ter grootte van een zwembad. Zelfs de handigste taximan rijdt zich hier vast. De inktzwarte modder schiet dan weg vanonder zijn gillende banden en besmeurt de flanken van zijn rammelende, maar pas gewassen Nissan of Mazda.

We zouden hem vloekend achterlaten en verder zweven naar de Avenue Faradje. Op de binnenkoer van nummer 66, voorbij de betonnen muur die met glasscherven is bezet, voorbij de zwarte metalen poort, schittert er iets wits. We zoomen in. Het is geen maniok of ivoor. Het is plastic. Hard, wit, gespuitgiet plastic. Het is een potje. Er zit een kind op, een snoezig meisje van één jaar oud. Haar kapsel: een plantage jonge palmboompjes die dicht bij de kruin door gele en rode elastiekjes worden samengebonden. Haar gele jurk met bloemetjesmotief ligt gedrapeerd over haar billen. Rond haar enkels hangt geen broekje: dat heeft ze niet. Maar ze doet wat alle eenjarigen over de hele wereld doen die niet begrijpen waarom dat potje nu per se moet: furieus en hartverscheurend schreien.

 

Ik zag haar zitten op donderdag 6 november 2008. Ze heette Keitsha. Het was voor haar een traumatische middag. Niet alleen werd haar het genot van de spontane ontlasting ontzegd, ze moest ook nog eens het engste aanschouwen wat ze ooit in haar korte leven had gezien: een blanke, iets wat ze enkel kende van haar versleten, invalide barbiepop, maar dan groot en levend, en met twee benen.

Keitsha zou de hele namiddag op haar hoede blijven. Terwijl haar familieleden met die merkwaardige bezoeker zaten te praten en zelfs bananen en pindanootjes met hem deelden, bleef zij op een veilige afstand, minutenlang starend naar hoe ook zijn hand in het knisperende zakje met noten graaide.

Gelukkig was ik niet voor haar gekomen, maar voor haar stamvader, Nkasi. Ik liet de binnenkoer met het schreiende meisje achter me toen ik het dunne laken opzijschoof. Het was half donker. Terwijl mijn ogen eraan probeerden te wennen, hoorde ik het dak kraken van de hitte. Golfplaten, uiteraard. En vaalblauwe muren, zoals overal elders. ‘Christ est dieu’ stond er in bordkrijt. Daarnaast had iemand met houtskool een lijstje gsm-nummers gekriebeld. Het huis als adressenboekje, want papier is al jaren onbetaalbaar in Kinshasa.

Nkasi zat op de rand van zijn bed.
Nkasi zat op de rand van zijn bed. Zijn hoofd hing omlaag. Met zijn oude vingers probeerde hij zijn openhangende hemd nog dicht te knopen. Hij was pas wakker. Ik kwam nader en groette hem. Hij keek op. Zijn bril was met een elastiekje om zijn hoofd vastgemaakt. Achter de dikke en veelvuldig bekraste glazen ontdekte ik waterige oogjes. Hij liet zijn hemd los en nam mijn hand met beide handen vast. Opvallend veel kracht nog in die vingers.

Mundele,’ prevelde hij, ‘mundele!’ Hij klonk ontroerd, als hadden we elkaar jaren niet gezien. ‘Blanke.’ Zijn stem leek een traag, roestig tandwiel dat langzaam in beweging kwam. Een Belg in zijn huis… na al die jaren… Dat hij dit nog mocht meemaken.

‘Papa Nkasi,’ sprak ik tegen het halfduister, ‘ik ben zeer vereerd u te ontmoeten.’ Hij hield nog steeds mijn hand vast, maar gebaarde mij te gaan zitten. Ik vond een plastic tuinstoel. ‘Hoe maakt u het?’

‘Aaah,’ kreunde hij vanachter zijn brillenglazen die zozeer bekrast waren dat je zijn ogen niet meer zag, ‘ik heb last van mijn demi-vieillesse.’ Naast het bed stond een kommetje met fluimen. Op de groezelige matras lag een klisteerspuit. Het rubber van het peertje zag er verstorven uit. Hier en daar een stukje folie van een geneesmiddel. Toen moest hij lachen om zijn eigen grap.

Hoe oud was dat dan wel, die halve ouderdom? Hij zag er zonder meer uit als de oudste Congolees die ik ooit had ontmoet.

Lang nadenken was niet nodig. ‘Je suis né en mille-huit cent quatre-vingtdeux.

1882? Data zijn een relatief begrip in Congo. Soms heb ik meegemaakt dat ik aan een informant vroeg wanneer een voorval plaatsvond en als antwoord kreeg: ‘Lang geleden, ja, echt lang geleden, zeker zes jaar, of nee, wacht even, laat ons zeggen: anderhalf jaar.’ Mijn verlangen om een Congolees perspectief te belichten zou nooit helemaal lukken: ik hecht te veel belang aan data. En sommige informanten hechtten meer belang aan een antwoord dan een juist antwoord. Maar anderzijds viel me vaak de precisie op waarmee velen feiten uit hun leven wisten op te halen. Naast het jaar wisten ze erg vaak de maand en de dag te vermelden. ‘Ik verhuisde naar Kinshasa op 12 april 1963.’ Of: ‘Op 24 maart 1943 vertrok het schip.’ Het heeft me alleen maar geleerd om erg voorzichtig te zijn met data.

1882? Tja, dan hebben we het dus over de tijd van Stanley, van de stichting van Congo-Vrijstaat, van de eerste missionering. Dat is nog vóór de Conferentie van Berlijn, de beroemde vergadering in 1885, waar de Europese mogendheden de toekomst van Afrika bepaalden. Zou ik waarlijk oog in oog staan met iemand die zich niet alleen het kolonialisme herinnerde, maar die ook nog eens uit de prekoloniale tijd stamde? Iemand met hetzelfde geboortejaar als James Joyce, Igor Stravinsky en Virginia Woolf ? Het viel haast niet te geloven. Dan moest die man 126 jaar oud zijn! Dan moest dit niet alleen de oudste mens ter wereld zijn, maar tevens een van de langst levende mensen ooit. In Congo nog wel. Drie keer de gemiddelde levensverwachting van het land.

En dus deed ik wat ik anders ook doe, checken en dubbelchecken.
En dus deed ik wat ik anders ook doe, checken en dubbelchecken. En in zijn geval betekende dat: met oneindig veel geduld, beetje bij beetje, het verleden opgraven. Soms ging dat vlot, soms voor geen meter. Nooit eerder had ik zo met de verre geschiedenis gesproken, nooit eerder voelde het zo broos aan. Vaak verstond ik hem niet. Vaak begon hij aan een zin en hield hij er halverwege mee op, met de verbaasde blik van iemand die iets uit de kast ging halen maar plots niet meer wist wat hij zocht. Het was vechten tegen de vergetelheid, maar Nkasi vergat niet alleen het verleden, hij vergat ook het vergeten. De gaten die vielen groeiden onmiddellijk weer dicht. Hij was zich van geen verlies bewust. Ik daarentegen probeerde een oceaanstomer te hozen met een conservenblik.

Maar uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat zijn geboortejaar wel eens zou kunnen kloppen. Hij sprak over gebeurtenissen uit de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw die hij alleen uit eigen ervaring kon kennen. Nkasi had niet gestudeerd, maar hij kende historische feiten waar andere bejaarde Congolezen uit zijn gebied geen weet van hadden. Hij kwam uit Bas-Congo, het gebied tussen Kinshasa en de Atlantische Oceaan, waar de westerse aanwezigheid zich het eerst liet gevoelen. Als de kaart van Congo gelijkt op een ballon, dan is Bas-Congo het tuitje waardoor alles passeert. Daardoor kon ik zijn herinneringen toetsen aan goed gedocumenteerde gebeurtenissen. Hij sprak met grote precisie over de eerste missionarissen, Angelsaksische protestanten die in zijn gewest waren neergestreken. Zij waren inderdaad rond 1880 begonnen met bekeren. Hij gaf namen van zendelingen van wie bleek dat ze in de jaren 1890 in het gebied waren aangekomen en vanaf 1900 op een naburige missiepost zaten. Hij vertelde over Simon Kimbangu, een man uit een naburig dorp van wie we weten dat hij in 1889 geboren is en die in de jaren twintig een eigen godsdienst zou beginnen. En hij vertelde bovenal hoe hij als kind de aanleg van de spoorweg tussen Matadi en Kinshasa had gezien. Dat gebeurde tussen 1890 en 1898. De werken in zijn streek begonnen in 1895. ‘Ik was toen 12, 15 jaar oud,’ zei hij.

‘Papa Nkasi. ..’

‘Oui?’ Telkens als ik hem aansprak, keek hij enigszins verstrooid op, als was hij vergeten dat hij bezoek had. Hij deed geen enkele moeite mij te overtuigen van zijn hoge leeftijd. Hij vertelde wat hij nog wist en leek verbaasd over mijn verbazing. Hij was duidelijk minder onder de indruk van zijn leeftijd dan ik, die een schriftje volschreef.

‘Hoe komt het eigenlijk dat u uw geboortejaar kent? Er was toch nog geen administratie?’

‘Joseph Zinga heeft het me verteld.’

‘Wie?’

En toen kwam het verhaal van de oom die met een Engelstalige zendeling was meegegaan.
‘Joseph Zinga. De jongste broer van mijn vader.’ En toen kwam het verhaal van de oom die met een Engelstalige zendeling was meegegaan naar de missiepost Palabala en zelf catechist werd, waardoor hij de christelijke jaartelling leerde kennen. ‘Hij heeft me verteld dat ik van 1882 ben.’

‘Maar heeft u Stanley dan nog gekend?’ Nooit gedacht dat ik ooit van mijn leven die vraag in alle ernst zou mogen stellen.

Stanlei?’ vroeg hij. Hij sprak de naam op zijn Frans uit. ‘Nee, die heb ik nooit gezien, maar ik heb wel over hem gehoord. Hij kwam eerst in Lukunga aan en daarna in Kintambo.’ Die volgorde stemde in elk geval overeen met de reis die Stanley tussen 1879 en 1884 ondernam. ‘Lutunu heb ik wel nog gekend, een van zijn boys. Die kwam uit Gombe-Matadi, niet ver bij ons vandaan. Hij droeg geen broeken.’

Die naam Lutunu zei me wel iets. Ik herinnerde me dat hij een van de eerste Congolezen was die boy werd bij de blanken. Later zou hij door de kolonisator tot inlands hoofd benoemd worden. Maar hij leefde tot in de jaren vijftig: Nkasi kon hem dus ook veel later hebben leren kennen. Dat gold uitdrukkelijk niet voor Simon Kimbangu.

‘Kimbangu kende ik al in de jaren 1800,’ zei hij nadrukkelijk. Het was de enige keer dat hij, op zijn geboortejaar na, naar de negentiende eeuw verwees. Hun dorpen lagen dicht bij elkaar. En hij voegde eraan toe: ‘Wij waren ongeveer even oud. Simon Kimbangu was groter dan ik op het vlak van pouvoir de Dieu, maar ik was groter in jaren.’ Ook bij latere bezoeken bevestigde hij telkens dat hij enkele jaren ouder was dan Kimbangu, de man uit 1889.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

David Van Reybrouck

David Van Reybrouck (1971) is cultuurhistoricus, archeoloog en schrijver van non-fictie, theater en poëzie. Zijn grootste succes behaalde hij met Congo. Een geschiedenis, dat werd bekroond met de Libris Geschiedenisprijs 2010, de AKO Literatuurprijs 2010 en de Prix Médicis 2012. Zijn essay Pleidooi voor populisme leverde hem de Jan Hanlo Essayprijs 2009 en de Vlaamse Cultuurprijs Kritiek en Essay 2009 op. In 2014 ontving hij de Gouden Ganzenveer en werd zijn pamflet Tegen verkiezingen bekroond met de Henriëtte Roland Holst-prijs. Dit pamflet werd geprezen door Kofi Annan. Hij schreef verder de theatermonoloog Para (2016) en Een jihad van liefde, waarvoor hij in 2017 samen met Mohamed El Bachiri het Ereteken van de Vlaamse Gemeenschap kreeg. In datzelfde jaar verscheen ook het essay Vrede kun je leren (samen met Thomas d’Ansembourg). Van Reybroucks Boekenweekessay Zink werd bekroond met Prix du livre européen. Zijn werk verschijnt in meer dan twintig talen.   Auteursfoto (c) Frank Ruiter