Geheimen en gekte in een mysterieus Engels landhuis…

Augustus 1939. Vanwege het uitbreken van de oorlog krijgt de dertigjarige Hetty Cartwright de opdracht om alle opgezette dieren van een natuurhistorisch museum in Londen te evacueren naar Lockwood Manor. Het oude vervallen landhuis is echter volledig ongeschikt als bewaarplaats voor de waardevolle collectie. En als de dieren op onverklaarbare wijze verplaatst worden, of zelfs compleet verdwijnen, begint Hetty helemaal onrustig te worden. Ze heeft het gevoel dat iets, of iemand, haar door de donkere gangen achtervolgt…

Lees hier alvast de eerste pagina’s van De dieren van Lockwood Manor, het debuut van Jane Healey!

Proloog

‘Het is een zware taak om een groot huis te leiden en te onderhouden,’ was een vaste uitspraak van mijn moeder; daarbij keek ze zorgelijk en tobberig, voordat ze zich de kamer uit haastte op zoek naar de huishoudster of de butler of het daghitje om volledige rekenschap te eisen van wat zich in de verste hoeken van het huis afspeelde. Lockwood Manor had vier verdiepingen, zes trappenhuizen en tweeënnegentig kamers, en zij wilde, van minuut tot minuut, weten wat er in elke kamer gebeurde.

Dat niet te weten leek haar het meeste dwars te zitten, maar ze had ook een lange lijst met specifieke zorgen: schimmel die zich achter grote meubelstukken had geïnstalleerd; vermolmde kozijnen waardoor het funest tochtte; muizen die zich een nest in een bank hadden geknaagd; losse vloerplanken waarvan de spijkers vrij spel hadden in de hitte of de kou; bedrading die vonkte en siste; vogels die zich in de garderobe van een niet meer in gebruik zijnde bediendekamer hadden genesteld en met hun pootjes langs de muren schraapten; vocht dat via een gat in het pannendak naar binnen was gesijpeld; een tapijt waaraan de motten zich tegoed hadden gedaan; leidingen die zich kapotrammelden; en een baggerlaag die steeds dichter naar de kelder opstuwde.

Mijn grootmoeder, die was opgegroeid in een tijd dat er voor elke taak een speciale bediende was, een tijd waarin voor een kopje thee een volledig regiment op de been gebracht moest worden, vertrouwde de bedienden niet. Die waren lui, leverden slordig werk, hadden lange vingers en verdeden hun tijd met dagdromen en onheil aanrichten. Ze droeg witte handschoenen uit een enorme, keurig door haar eigen kamenierster gestreken voorraad, en stond altijd op het punt met een uitgestoken vinger over een schoorsteenmantel of een plank te vegen om, zodra ze ook maar een zweem van stof bespeurde, de huishoudster op het matje te roepen. Omdat mijn grootmoeder ook uit een tijdperk stamde waarin de vrouw des huizes zich niet verwaardigde om rechtstreeks met de bedienden te praten, maar alleen via de huishoudster, werd deze arme vrouw constant weggeroepen van datgene waar ze mee bezig was om, na op een holletje de bediendegangen van het huis doorkruist te hebben, als uit het niets voor Lady Lockwood op te duiken.

Daarom slaakten de bedienden een zucht van verlichting toen mijn moeder en grootmoeder een paar maanden geleden bij een vreselijk auto-ongeluk waren omgekomen, en ik kon hun dat niet kwalijk nemen; ik wist wat een strenge werkgeefsters deze vrouwen waren geweest en verder had ik gezien hoe hartverscheurend de bedienden op hun begrafenis hadden gehuild, dus ik wist ook dat ze het zich aantrokken. Ik zwoer plechtig dat ik niet net als mijn bloedverwanten het onmogelijke van hen zou vragen, maar desondanks heb ik de taak van mijn moeder en grootmoeder – de taak om het huis te leiden, het te koesteren – met tegenzin overgenomen, evenals de mij nagelaten bontjassen: kriebelige, zware gevallen die me prikten met de scherpe klauwen en puntige tanden van de beesten die daarvoor gevild waren en waarin ik volledig verdronk.

Van kind af aan had ik last van zenuwaanvallen en een wilde verbeelding waardoor ik slecht kon slapen.
Van kind af aan had ik last van zenuwaanvallen en een wilde verbeelding waardoor ik slecht kon slapen. Mijn lievelingsgouvernante, degene die altijd slaapliedjes zong toen ik al een paar jaar te oud daarvoor was, leerde me een trucje om mezelf in slaap te krijgen: ik moest, zei ze, me voorstellen dat ik stilletjes door Lockwood Manor lopend kamer voor kamer naging alsof ik schapen telde – en dan zou ik al in slaap vallen nog voordat ik één verdieping had gedaan. Die methode werkte precies zoals ze had gezegd, maar hield niet de vreselijke nachtmerries weg waardoor ik geplaagd werd als ik eenmaal in slaap was gevallen – dromen over dieren die me achternazaten en soms over een wanhopige zoektocht door de gangen van mijn huis naar een blauwe kamer waarin, wist ik, een vreselijk beest zat opgesloten dat daar aan de muren krabde, een zoektocht die, als ik wakker werd, alleen maar vragen opriep omdat ik wist dat er niet zo’n kamer op Lockwood was.

Maar na het overlijden van mijn moeder en grootmoeder voelde het niet meer als een eenvoudig aftelspelletje, een trucje om mezelf in slaap te sussen. Het werd een nieuwe, dwingende manie. Ik kon niet slapen voordat ik in gedachten een volledige tour door het huis had gemaakt, en als ik me vergiste – als ik de provisiekamer, of de badkamer op de tweede verdieping met de weggehaalde wastafel, of de slaapkamer van de huishoudster met de smalle balken vergat – dan was alles voor niets geweest en moest ik van voren af aan beginnen, terwijl mijn hart in mijn borst tekeerging en het zweet op mijn rug prikte.

Soms had ik, ook al was het een belachelijke gedachte, het gevoel dat als ik me niet concentreerde, als ik niet alle vertrekken telde en ze in gedachten hield, dat dan alles zou gebeuren waarvoor mijn moeder bang was geweest: dat de muren van het huis uiteen zouden wijken en krakend instorten, dat er iets vreselijks, iets wat ik niet eens kon bevroeden, zou gebeuren.

Lockwood had te veel leegstaande kamers. Ze waren daar, zwijgende leegten die erop wachtten dat mijn geest ze zou vullen met verschrikkingen – spoken en schimmen en vreemde kruipende wezens. En soms was wat zich daar al echt bevond afschrikwekkend genoeg: lege stoelen, een enorme lege garderobe, een schilderij dat uit zichzelf van de muur was gevallen en in stukken op de grond lag; het in een toevallige windvlaag opbollende gordijn; een peertje dat flikkerde als een boodschap van gene zijde. In lege kamers kunnen zich mensen schuilhouden – landlopers, indringers, geesten. En als je geest genoeg ruimte heeft om rond te dolen, kan hij zich verbeelden dat je geliefden niet dood zijn, maar alleen maar in een afgelegen kamer wachten, een kamer waarvan jij het bestaan vergeten was, en de drang om naar hen op zoek te gaan, de gangen en kamers van je huis te doorzoeken tot je ze gevonden hebt, wordt overweldigend.

Maar er daagde verlossing aan de horizon, want het huis zou niet lang meer leeg zijn en mijn vader en ik en de bedienden – niet dat we er in die periode veel hadden, want we leken moeite te hebben om ze te houden – zouden binnenkort gezelschap krijgen. Het was augustus en vanuit Londen waren vrachtwagens onderweg met evacués die tussen de muren van Lockwood bescherming tegen de oorlog zochten. Binnenkort zou hier een populatie voorzien van veren, vacht, snavels, hoeven, veren kragen, nagels en klauwen onderdak vinden, en als de kamers weer bevolkt waren, als ze weer een doel hadden en barstensvol zaten, zou mijn geest weer tot rust komen en zou het huis weer tot rust komen. Dan was het afgelopen met de lege, hol klinkende kamers; met de zenuwinzinkingen, met de geesten. Ik wist het zeker.

Hoofdstuk één

De evacuatie van de zoogdieren was in gang gezet.
De evacuatie van de zoogdieren was in gang gezet. Eerst gingen de vossen, in hun kast met onderin zo’n dikke laag stof dat het bijna een vacht was; De evacuatie van de zoogdieren was in gang gezet.vervolgens de jaguar met zijn tandenrijke grijns; de verzameling hermelijnen met hun door de oorspronkelijke taxidermist liefdevol in sierlijke houdingen gefixeerde lijfjes; de kist met het vogelbekdier, dat vanwege zijn vreemde uiterlijk eerst voor een vervalsing was versleten; de schedel van een mastodont waarvan het neusgat de oorzaak was dat hij abusievelijk werd aangezien voor de cycloop; en daarna de pikzwarte panter, de zwarte Javaanse panter, waarvoor ik een zwak had vanaf het moment dat ik voor het eerst als kind het museum bezocht. Ik had hem met heel veel zorg ingepakt in jute en dat met touw omwikkeld zodat hij ongestoord zijn tocht naar het noorden zou maken en hem een aai over zijn brede neus gegeven als om ons beide gerust te stellen.

De dieren en de fossielen, de specimens van dit prachtige Museum van Natuurlijke Historie, werden verspreid over het land, elke afdeling naar een andere locatie, om ze te beschermen tegen de dreiging van Duitse bommen op Londen. De zoogdieren weken uit naar Lockwood Manor en ik vergezelde ze als assistent-conservator, een positie die ik had bereikt na een serie snelle promoties, omdat twee mannelijke senior stafleden waren gemobiliseerd. Daar zou ik de leiding hebben, de feitelijke directeur van mijn eigen kleine museum.

Het was een positie die ik een jaar geleden nog voor altijd buiten mijn bereik had geacht, toen ik het soort stommiteit had begaan dat dreigt in één enkele klap alles waar je naartoe hebt gewerkt kapot te maken. Ik zat nog laat op de middag in een van de werkruimten onder de museumzalen een paar verbleekte etiketten over te schrijven voor een verzameling knaagdieren die een beroemde aanhanger van de evolutietheorie tijdens zijn reizen had geoogst en die dus zowel van historisch als wetenschappelijk belang was. Verder had ik ook het enige fossiel van een uitgestorven paardenras klaargelegd om schoon te maken zodra ik klaar was met de etiketten. Ik had die dag de lunch overgeslagen, maar dat gebeurde wel vaker – ik was vaak zo verdiept in mijn werk dat ik mijn meegebrachte boterhammen vergat te eten – en ik droeg een oud, versleten paar schoenen omdat het paar dat ik anders altijd droeg bij de schoenmaker was.

Ik was nieuwe inkt gaan pakken en bij terugkomst gleed een schoen weg op de in de loop der jaren door ontelbare voetstappen gladgeschuurde houten vloer, zodat mijn been dubbelklapte, waardoor ik zowel het fossiel als de twee bladen met knaagdieren omverstootte en met mijn voorhoofd tegen de tafelrand klapte. Maar een eventuele wond was het laatste wat me interesseerde toen ik met afgrijzen neerkeek op een warboel van specimens en etiketten – de laatste had ik losgemaakt van de doos om ze van dichterbij te kunnen lezen en nu ze gescheiden waren van hun specimens was de gehele verzameling bijna nutteloos geworden. En verder lag het fossiel in stukken op de grond. De andere aanwezige in het vertrek – een collega, John Vaughan geheten, die op de zoogdierenafdeling werkte en die ik, wegens zijn hatelijke, obsceen getinte opmerkingen over mijn vrouw-zijn, als allerlaatste als getuige van een dergelijke afgang wenste – keek toe met een sinistere grijns op zijn gezicht.

Wat mijn ongeluk nog erger maakte, zoals mij de volgende dag tijdens mijn onderhoud te verstaan werd gegeven – en de bijzondere toon waarop dr. Farthing, het afdelingshoofd, het woord ‘ongeluk’ zei sprak boekdelen –, was dat er elke dag een Amerikaanse bezoeker kon komen om uitgerekend het fossiel dat ik had vernield te bestuderen, een wetenschapper die net zo rijk was als de vroegere victoriaanse gentlemen-wetenschappers en die het museum als donor hoopte binnen te halen.

Die dag was ik er met een uitbrander van afgekomen.
Die dag was ik er met een uitbrander van afgekomen – het zou moeilijk geweest zijn om me te ontslaan, omdat het museum een overheidsinstelling was – maar hoewel ik, afgezien van die ene rampzalige middag, bij elke gelegenheid voorbeeldig werk afleverde, wist ik dat elke kans op promotie verkeken was. Alleen door de naderende oorlog, het feit dat dr. Farthing in dienst ging en de te verwachten oproep van het merendeel der mannelijke stafleden (waarbij aangetekend dient te worden dat ik als vrouw minder verdiende dan een man en het ambtelijke apparaat meer dan ooit uit was op bezuiniging) verkreeg ik de positie van assistent-conservator van de geëvacueerde collectie. Maar voordat meneer Vaughan vertrok om zich bij de marine te voegen, zoals zijn voorvaderen dat gedaan hadden in de laatste oorlog, had hij me er fijntjes op gewezen dat alles anders zou zijn als de oorlog eenmaal voorbij was. ‘Voor je het weet ben je weer terug op je oude plek, samen met de vrijwilligers, wacht maar,’ waren zijn exacte woorden, waarmee hij bedoelde met de ‘andere vrouwen’. In de vaste staf zat slechts een handvol vrouwen, en Helen Winters en ik waren de enige niet-junioren. De overige vrouwen die voor het museum werkten – die voorbereidingen troffen voor en hielpen bij het opzetten van de specimens, die catalogiseerden, kopieerden en studeerden, die reisden en verzamelden en talloze nieuwe ontdekkinkjes deden – waren of  ‘niet-officiële werkkrachten’ die één armzalige shilling per uur verdienden, of onbetaalde vrijwilligers.

Mijn directeurschap van de collectie die in Lockwood Manor ondergebracht ging worden was dus niet alleen een unieke kans voor iemand van mijn sekse, maar ook een gelegenheid bij uitstek om mezelf te bewijzen voor wanneer de oorlog voorbij was, als de stroom mannen weer op hun oude posten terugkeerde.

Vanaf de eerste oorlogsgeruchten, nog voor ik jaren geleden bij het museum was komen werken, was men begonnen met de planning om de zoogdierencollectie te evacueren, en we waren weken bezig geweest om alles in te pakken wat door de werklui in de vrachtauto’s geladen moest worden. Het museum was echter te groot om in zijn geheel geëvacueerd te worden en we moesten beslissen welke dieren, gedroogde planten, stenen, vogels en insecten verhuisd zouden worden en welke aan hun lot overgelaten. In het museum speelden we voortdurend voor God, benoemden en classificeerden en rangschikten we de natuurlijke wereld naar eigen inzicht – familie, soort, geslacht – en nu maakten wij uit welke van onze specimens waardevol genoeg waren om gered te worden.

Hoewel de collectie op Lockwood Manor geacht werd alleen zoogdieren te bevatten, wisten al snel andere wezens de planning en de vrachtwagens binnen te dringen. De telefoon stond roodgloeiend van bellende, reeds geëvacueerde geologen en ornithologen: konden we alsjeblieft de kast van kamer 204 meenemen, hadden we plaats voor de kist met nesten uit Noord- en Zuid-Amerika en de verzameling struisvogeleieren, het brok meteoriet dat bij de verhuizing vergeten was, of de parkiet die door die eerbiedwaardige (en genereuze) lady zus-en-zo was opgezet? In de laatste week werden er nog steeds objecten gevonden in gangen en kamers waar je ze niet zou verwachten en werd hun soortnaam haastig handgeschreven toegevoegd aan de keurig van tevoren getypte lijsten. En op het allerlaatste moment beseften we dat we nog een vrachtwagen te vullen hadden en zo werden in allerijl uit de grote hal specimens die helemaal niet zeldzaam waren meegenomen – vossen, wezels, twee tijgers, een ijsbeer, een wolf, een leeuw en zelfs een doodgewone bruine rat.

De ontruiming van de zalen verliep heel snel.
De ontruiming van de zalen verliep heel snel. Ik was bang geweest dat het toezien bij de afvoer van de bewoners uit het museum me schrikbeelden zou bezorgen over wat ons te wachten stond en dat de lege zalen er als door rovers geplunderde graven zouden uitzien, maar om de waarheid te zeggen was ik zo dankbaar om er samen met de dieren vandoor te gaan, om nog steeds in dienst van het museum te zijn en deel uit te maken van de enige gelukkige familie die ik ooit had gekend, dat ik alleen opwinding voelde bij de verandering.

Buiten het museum wist niemand van mijn vertrek omdat ik niemand had aan wie ik dat kon vertellen – afgezien van mijn hospita in het pension, die zich niet druk maakte om mijn vertrek, maar alleen om het feit ze nu een andere huurster moest vinden.

Ik had ooit familie. Mijn ouders adopteerden me toen ik heel jong was en zij waren de enige ouders die ik heb gekend. Ze waren betrekkelijk welgesteld, en oud; hun drie zonen waren in de Boerenoorlog gesneuveld en ik denk dat ik werd binnengehaald als een soort vervanging. Maar ik voldeed niet aan hun verwachtingen, voldeed niet aan de verwachtingen van mijn moeder.

‘Na alles wat ik voor haar heb gedaan,’ placht ze tijdens de thee of over de telefoon tegen haar goede vriendinnen te zeggen. ‘Zo’n nukkig kind, altijd met haar neus in de boeken, een heel ondankbaar wicht.’

Wat wordt er van een kind verwacht, wat van een moeder? Die vragen stelde ik me pas veel later en het lijkt nog steeds merkwaardig om over dit soort dingen te piekeren. Mijn moeder behandelde me streng, was ongelukkig met me en ik werd als kind vaak gestraft. Maar misschien is het normaal om kinderen te straffen opdat ze hun fouten afleren en leren zich te gedragen, vooral een wees als ik. ‘Wij weten niets van je echte ouders,’ had een kindermeisje me gezegd (want zoals andere kinderen van welgestelde ouders had ik kindermeisjes, soms aardige, soms geen aardige), ‘het is daarom van het grootste belang om elke eventuele slechte geaardheid de kop in te drukken.’ Dat was hetzelfde kindermeisje van wie ik op de grond moest slapen omdat mijn bed, meende ze, veel te zacht was; ze vond ook dat kinderen tussen de middag niet hoefden te eten want dan werden ze verwende volwassenen, en ze liet me Bijbelcitaten schrijven tot ik kramp in mijn hand kreeg.

De kindermeisjes die voor me zorgden deden dat in aparte kamers in het huis, en zo leek mijn moeder van tijd tot tijd mijn bestaan te vergeten – maar misschien ook weer niet, misschien kan zo’n boos sprookjesidee alleen in een kinderhoofd opkomen, want hoe zou je kunnen vergeten dat je een dochter hebt geadopteerd?

Een keer was mijn kindermeisje ziek en had mijn moeder vergeten me eten te geven. Ze gaf me een uitbrander toen ik, duizelig van de honger, een paar appels had gepakt. Als ze wel notitie van me nam, merkte ze vaak op dat mijn gezicht sip en bleek en lelijk was – terwijl het eigenlijk alleen maar een bleek gezicht was dat niet gemakkelijk glimlachte – en dan sloeg ze me daarvoor met de kachelpook op mijn benen. Ze vergeleek me vaak met haar echte zonen. ‘Ik had je daar kunnen laten, ik hoefde je niet te adopteren,’ zei ze dan, ‘dus trek ’s een vrolijk gezicht’, en nog tientallen jaren later hoorde ik haar dat in gedachten zeggen.

Ik herinnerde me dat mijn moeder me een keer belde toen ik in Oxford zoölogie studeerde en hoe opgewonden ze aanvankelijk was. ‘Ik heb gehoord dat professor Lyle speciaal in jou is geïnteresseerd,’ zei ze. ‘Ja, hij heeft me aangemoedigd door te gaan met mijn studie over de voortbeweging van zoogdieren,’ zei ik nietsvermoedend. ‘O, wat ben je toch een stom wicht,’ zei ze na een lange stilte. ‘Toen je vader en ik je toestemming gaven om verder te studeren, was dat met de bedoeling dat je daar tenminste een echtgenoot zou vinden, met wat voor schamele positie ook. Ik wil niets meer over deze onzin horen. Bel me wanneer je verloofd bent,’ had ze gezegd en opgehangen.

Toen mijn vader van ouderdom overleed, ging ik naar huis om haar bij te staan.
Toen mijn vader van ouderdom overleed, ging ik naar huis om haar bij te staan. Na afloop van de begrafenis, en nadat ik haar had verteld dat ik hoopte ooit voor een museum te kunnen werken, zei ze dat ik me moest schamen. Ik mocht niet langer mijn volledige dubbele achternaam gebruiken, besloot ze; ik was verstoten. ‘Ik wens niet met jou in verband gebracht te worden. Van nu af aan ben je juffrouw Cartwright,’ zei ze, waarbij ze het ‘juffrouw’ vijandig siste. Dus was ik sindsdien juffrouw Cartwright, en hoewel ik graag proféssor Cartwright had willen worden, had ik nog altijd meer bereikt dan ik had durven dromen.

Ik werd een volwassene met een sterk gevoel voor rechtvaardigheid, voor goed en kwaad, en mijn jeugd had me niet de moed benomen, ook al had ik de indruk dat die vergeleken bij die van andere kinderen ongelukkig was geweest. Ik had weliswaar nog geen liefde gevonden, voelde me vaak eenzaam en ging soms, na een confrontatie met een meerdere of een collega zoals meneer Vaughan, op de wc uithuilen, maar als anderen me afwezen, ging ik alleen maar nog harder werken om te bewijzen dat ze het bij het verkeerde eind hadden. Ik was heel erg trots op mijn werk bij het museum – althans tot bovengenoemd voorval – en ik hoopte uit de grond van mijn hart dat het verblijf op Lockwood mijn zelfvertrouwen weer zou herstellen.

Ik ben niet van plan al mijn inspanningen door één stomme vergissing ongedaan te maken, zwoer ik terwijl ik, mijn jas over een arm vouwend, in mijn werkkamer rondkeek of ik nog iets was vergeten – de volgende dag zou ik vertrekken. Ik zou niet het nutteloze wicht zijn dat ik volgens mijn moeder was en mijn verblijf op het platteland zou mijn doorbraak worden.

Toen ik de naam Lockwood Manor voor het eerst hoorde, zag ik iets Brontë-achtigs voor me – weidse, woeste gronden, een somber huis vol geheimen en nauwelijks bedwongen hartstochten. Maar de graafschappen rondom Londen bestaan niet uit woeste gronden en het huis was bezit van een majoor die, volgens de gedetailleerde brieven van zijn secretaris, ‘kosten noch moeite spaarde voor de modernisering van de manor’. Ik weet zeker dat mijn moeder, als ik haar had verteld waar ik naartoe ging, majoor Lord Lockwood in de Who’s Who had opgezocht en, als ze van haar vriendinnen had vernomen dat hij onlangs weduwnaar was geworden, in alle staten van opwinding zou raken bij de idee dat zijn oog misschien wel op mij zou vallen. Ik had, na mijn vraag aan een bibliothecaresse of ze iets over de geschiedenis van de manor kon vinden, een foto van hem in een krant gezien: hij zag er voor zijn leeftijd gebruind en fit uit en had aan zijn voeten een meute magere jachthonden. Het artikel ging over zijn investeringen, wat hij vanuit het hele Britse Rijk invoerde, zijn munitiefabrieken. Maar mij ging het alleen maar om het feit dat hij ons ruimte voor ons museum had beloofd; onderdak voor mij zolang de oorlog duurde en tijdelijke accommodatie voor nog twee collega’s van het museum – David Brennan, die binnen korte tijd opgeroepen zou worden, en Helen Winters – die met me mee zouden gaan om me de eerste tijd te helpen bij het installeren van de dieren; vrijelijk bewegen door het gehele huis; indien nodig assistentie van zijn personeel; en als bewakers gepensioneerde leden van zijn voormalige regiment die te oud waren om opgeroepen te worden. De prachtige omgeving waarin het huis zich bevond, het landgoed, kregen we erbij. De conciërge deed de lichten in het museum uit met een reeks klikkende en tingelende geluiden, maar dat liet me koud; ik ben nooit bang in het donker geweest. De ramen waren dichtgetimmerd, maar ergens leek nog licht het gebouw binnen te sijpelen, het was niet pikkedonker. Ik staarde naar het enorme gevaarte van een mammoetskelet, dat er in het duister nog donkerder en massiever uitzag, een uit schemer gesneden silhouet. Omdat het te groot was om geëvacueerd te worden zou er een wal van zakken met zand en gruis rondom opgeworpen worden in de hoop dat het de oorlog ongedeerd zou doorkomen.

Zal ik erg veranderd zijn als de oorlog voorbij is, vroeg ik me af, en hoe zal het museum er dan aan toe zijn? Hoeveel muren zullen er nog overeind staan?

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Jane Healey

Jane Healey woont en werkt in Edinburgh. Ze debuteerde met de spannende roman De dieren van Lockwood Manor en won daarmee de HWA Debut Crown Award. De Opheliameisjes is haar tweede boek.