We ontmoeten de familie Aubrey, een excentriek gezin dat in Londen woont, vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Vader Piers is journalist, moeder Clare een voormalig concertpianiste die voor de kinderen zorgt: de muzikale tweeling Mary en Rose, de talentloze Cordelia en de kleine Richard Quinn. Tussen de muziek, politiek, vervulde en gebroken dromen door, zoeken de drie dochters in dit eerste deel van de Aubrey-trilogie hun eigen stem in deze patriarchale samenleving.

Lees hier de eerste pagina’s van deze voor het eerst in het Nederlands vertaalde klassieker van Rebecca West: De familie Aubrey.

1

Het bleef zo lang stil dat ik me begon af te vragen of papa en mama ooit nog iets tegen elkaar zouden zeggen. Niet dat ik bang was dat ze ruzie hadden – alleen wij kinderen maakten ruzie – maar wel dat beiden in een droom waren verzonken. Maar toen zei papa weifelend: ‘Weet dat het me allemaal heel erg spijt, liefste.’

Mama reageerde al bijna voordat hij was uitgesproken: ‘Dat doet er helemaal niet toe, vooropgesteld dat het deze keer wel goed komt. En dat zal toch wel?’

‘Jazeker, daarvan ben ik overtuigd,’ zei papa. Zijn stem kreeg een spottende bijklank. ‘Ik moet toch in staat zijn om te doen wat ze van me vragen? Om de redactie te voeren over zo’n plaatselijk krantje?’

‘Ach, mijn lieve Piers, ik weet dat je te goed bent voor deze baan,’ zei mama welgemeend. ‘Niettemin is het een godsgeschenk, mogen we van geluk spreken dat meneer Morpurgo toevallig zo’n krant bezit en dat hij zo goed is…’ Ze aarzelde om haar zin af te maken.

‘Me weer te helpen,’ vulde papa afwezig aan. ‘Ja, vreemd dat een rijkaard als Morpurgo zich bezighoudt met zoiets als de Lovegrove Gazette. Naar ik heb begrepen levert het blad aardig wat op, maar voor een man met zoveel belangen is dat een habbekrats. Ik neem echter aan dat wanneer je een fortuin opbouwt er tussen alle pareltjes ook lorren verzeild raken.’ Hij trok zich weer terug in zijn droom. Zijn grijze ogen, die helder onder zijn rechte zwarte wenkbrauwen stonden, priemden naar buiten, door de muren van de zitkamer van de hoeve heen. Hoe jong ik toen ook was, ik wist dat hij zichzelf als miljonair probeerde voor te stellen.

Mama tilde de bruine theepot op, schonk hem en zichzelf opnieuw in en zuchtte. Hij richtte zijn blik weer op haar. ‘Het staat je tegen dat ik je op deze eenzame plek achterlaat?’

‘Nee hoor, ik ben overal gelukkig,’ antwoordde ze. ‘En ik heb de kinderen altijd al een vakantie in de Pentland Hills gegund, zoals ik die op hun leeftijd had. En een boerderij is een perfecte plek voor kinderen. Althans, dat zegt iedereen altijd. Geen idee waarom. Maar dat we het appartement gemeubileerd gaan verhuren, staat me wel tegen. Dat we zoiets moeten doen.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ zei papa bedroefd en geërgerd tegelijk.

Dit alles speelde zich ruim vijftig jaar geleden af en het was niet niks waarover mijn ouders zich druk maakten. Indertijd waren maar weinig fatsoenlijke mensen bereid hun woning gemeubileerd te verhuren en fatsoenlijke mensen die zo’n woning wilden, waren al helemaal niet te vinden.

‘Ik weet dat die mensen niet zomaar de zomer in ons huis willen doorbrengen, maar overgekomen zijn uit Australië om hun dochter te bezoeken in het sanatorium van dokter Philip,’ prevelde mama, ‘maar we nemen met al dat mooie meubilair wel een enorm risico door vreemden toe te laten in ons appartement.’

‘Het is ook wat waard, neem ik aan,’ zei papa nadenkend.

‘Absoluut, het is weliswaar empire,’ zei mama, ‘maar wel van de allerbeste kwaliteit. Tante Clara heeft alles in Frankrijk en Italië gekocht toen ze met die Franse violist was getrouwd en het zijn degelijke en prettige meubels. Ik weet dat het geen chippendale is, maar ik vind die stoelen met de zwanen en die andere met de dolfijnenkoppen echt mooi en die zijden bekleding met bijen en sterren is ook fraai. Als we in Lovegrove een nieuw leven beginnen, zullen we blij zijn met die meubels.’

‘Lovegrove,’ zei papa. ‘Het voelt heel vreemd om terug te keren naar Lovegrove. Vind jij het ook niet vreemd, Rose,’ vroeg hij terwijl hij me een suikerklontje uit het schaaltje gaf, ‘dat je binnenkort met me meegaat naar een plek waar ik vaak was toen ik nog zo jong was als jij?’

‘Was ome Richard Quin daar toen ook?’ vroeg ik. Papa’s broer was op zijn eenentwintigste in India overleden aan de koorts. Om hem te onderscheiden van een andere Richard in de familie was hij Richard Quinbury gedoopt. Papa was zo dol op zijn broer geweest dat hij ons broertje naar hem had vernoemd. Wij beschouwden hem als veruit de liefste van ons vieren, dus met de dood van onze oom waren we voor ons gevoel beroofd van een bron van vreugde. Via de verhalen van papa probeerden we hem telkens weer tot leven te wekken.

‘Richard Quin was er ook,’ zei papa, ‘want anders had ik me Lovegrove niet zo goed herinnerd. De plekken waar ik ben geweest zonder hem staan me veel minder duidelijk bij.’

‘Probeer een huis te vinden in de buurt ervan,’ zei mama. ‘Dat zullen de kinderen leuk vinden.’

‘Ik vraag me af hoe het ook alweer heette. O ja, Caroline Lodge. Maar dat is natuurlijk al jaren geleden gesloopt. Het was een heel klein huis, maar ook heel charmant.’

Mama begon opeens te lachen. ‘Waarom zou het gesloopt zijn? Jij ziet altijd alles zo somber in. Je gelooft alleen in de toekomst van kopermijnen.’

‘Uiteindelijk komt het goed met het koper,’ zei een plotseling boze papa kil.

‘Trek je wat ik zeg niet zo aan, liefste!’ protesteerde ze. Zij en ik keken hem bezorgd aan en na een poosje begon hij te glimlachen. Maar toen hij vervolgens een blik op de klok wierp en zei dat hij terug naar het station moest als hij de trein van zes uur naar Edinburgh nog wilde halen, was al het vuur in hem gedoofd, zag hij er weer uit als een verlopen bedelaar, wat zelfs ons kinderen soms opviel. Mama zei liefdevol: ‘Prima, we zouden niet willen dat je je trein mist en dat je dan uren op dat tochtige stationnetje moet rondhangen, ook al houden we je natuurlijk liever zo lang mogelijk bij ons. Maar ik vind het geweldig van je, echt waar, dat je met zoveel dingen aan je hoofd mij en de kinderen hebt geholpen met de reis hierheen.’

‘Dat is het minste wat ik kon doen,’ reageerde hij somber.

Terwijl de wagen naar voren werd gereden, liepen we naar de voordeur en stelden we ons op de puimstenen stoep van de hoeve op. De paardenwei voor ons liep helemaal door tot aan het meer, een donker glinsterende, volmaakt ronde cirkel te midden van de grijsgroene wanden van het dal. Halverwege de wei zagen we de twee witte stipjes van mijn oudste zus Cordelia en mijn tweelingzus Mary en het blauwe stipje van mijn broertje Richard Quin. Hij was net oud genoeg om hard in het rond te rennen en telkens te vallen zonder zich te bezeren, om honderduit te babbelen en te lachen en ons te plagen. We speelden de hele dag met hem en kregen nooit genoeg van hem.

Mijn moeder wierp haar hoofd in haar nek en riep hen, waarbij haar stem als een vogelkreet recht op hen afkoerste: ‘Kinderen, kom jullie vader gedag zeggen!’

Mijn zussen bleven even stokstijf staan. Op deze nieuwe heerlijke plek waren ze even vergeten wat ons boven het hoofd hing. Daarna tilde Cordelia Richard Quin op en haastte ze zich zo snel terug als de voorzichtigheid toeliet. Toen ze terug waren, keken we met ons vieren op naar papa, bestudeerden we hem nauwkeurig zodat we een volmaakte herinnering aan hem zouden hebben tijdens de zes afgrijselijke weken van zijn afwezigheid. Misschien was het verkeerd om hem zo aandachtig te bekijken, maar hij was zo’n mooie man. Dit betrof geen kinderlijk waandenkbeeld: sommige dingen stonden objectief voor ons vast. We wisten allemaal dat mama niet knap was. Ze was te dun, haar neus en voorhoofd glommen als beenderen en haar gelaatstrekken vormden een rommeltje doordat haar gekwelde zenuwen continu een hark over haar gezicht trokken. Ook waren we zo arm dat ze altijd oude kleren droeg. We waren ons er echter ook van bewust dat onze papa veel knapper was dan welke papa ook. Hij was niet lang, maar tenger en sierlijk, vertoonde de houding van een schermer op een schilderij en was romantisch donker. Zijn haar en snor waren pikzwart en hij had een gebruinde huid waardoorheen op zijn wangen een roze tint schemerde. En hij had hoge jukbeenderen, wat zijn gezicht zo spits als een kattensnuit maakte: we konden ons geen minder dom gezicht voorstellen dan dit. Ook wist hij alles, had hij alle landen van de wereld bezocht – zelfs China – en kon hij tekenen en houtsnijden en poppetjes en poppenhuizen maken. Soms speelde hij een spelletje met ons of vertelde hij een verhaaltje. Dat was bijna onverdraaglijk, want elk moment daarvan ging gepaard met een intense verrukking, totaal onvoorspelbaar van aard waardoor we ons er niet op voor konden bereiden. Maar ook besteedde hij soms dagen aan één stuk geen aandacht aan ons, wat eveneens bijna onverdraaglijk was. Ons verdriet bestond er deels uit dat we de komende zes weken ook dit leed niet zouden ondergaan.

‘Ach kinderen, we zullen snel weer bij elkaar zijn,’ zei papa, ‘en jullie gaan het hier geweldig vinden!’ Hij wees naar de heuvels aan de overkant van het meer. ‘Voordat de vakantie voorbij is, kleuren ze allemaal paars. Dat vinden jullie vast mooi.’

‘Paars?’ We snapten niet waarover hij het had. We waren alle vier in Zuid-Afrika geboren en dat land hadden we nog geen jaar geleden verlaten.

Na zijn beschrijving van bloeiende heide liet Cordelia, die zo veel mogelijk gebruikmaakte van het feit dat ze bijna twee jaar ouder was dan Mary en ik, een luide zucht horen en zei ze: ‘Mijn hemel! Dit wordt voor mij een afgrijselijke vakantie, want de kinderen lopen natuurlijk steeds weg om die heide te bekijken, verdwalen dan en vervolgens mag ik zorgen dat ze weer thuiskomen. En ik weet ook zeker dat ze in het meer zullen vallen.’

‘Wij kunnen even goed zwemmen als jij, stom kind,’ mopperde Mary. We hadden inderdaad alle drie al als peuter leren zwemmen aan de kust van Zuid-Afrika. Mama hoorde dit en zei: ‘Nu alsjeblieft geen ruzie met Cordelia, Mary’, waarop Mary pesterig reageerde met ‘Wanneer wel dan?’, Cordelia een overdreven wanhopig gezicht trok alsof het haar maar niet lukte de wereld te laten inzien onder welke lasten ze allemaal gebukt ging en ik tegen Mary mompelde: ‘We geven haar straks wel een klap om haar oren.’ Vervolgens werden we afgeleid door iets wat mama zei.

‘Als ik het goed begrijp reis je morgen naar Londen en dan ga je, neem ik aan, meteen bij meneer Morpurgo op bezoek.’

‘Nee,’ zei papa, ‘ik ga rechtstreeks naar het kantoor in Lovegrove.’

‘Je gaat dus niet bij meneer Morpurgo langs om hem te bedanken? O, maar denk je dan niet dat hij erop rekent dat je dit meteen doet?’

‘Nee,’ antwoordde papa. ‘Hij zegt dat hij mij niet hoeft te zien.’ Omdat mama hem steeds doordringender aankeek, lachte hij even spottend. ‘Hij was altijd al een verlegen mannetje en heeft momenteel ook andere dingen aan zijn hoofd. Hij is blij dat ik de redactie over zijn krant ga voeren, maar vindt ook dat ik alles moet regelen met een van zijn directeuren, want die handelen dit soort onbelangrijke zaken af, en dat het niet nodig is om af te spreken. Ik geef hem zijn zin maar, hoewel ik niet begrijp waarom hij het zo wil.’

Mama kon dat wellicht wel. Ze haalde huiverend adem en zei: ‘Oké dan. Jij gaat dus nu rechtstreeks naar het kantoor in Lovegrove, regelt alles rond je baan, gaat op zoek naar een huis voor ons en daarna op bezoek bij je oom in Ierland. Vervolgens kom ik over met de kinderen en de meubels wanneer er nog tijd genoeg is om alles op orde te krijgen voordat de kinderen weer naar school gaan, waarna jij op 1 oktober aan je nieuwe baan begint. Zo gaan we het doen, toch?’

‘Jazeker, liefste,’ zei hij, ‘zo gaan we het doen.’ Hij gaf ons allemaal een kus, Cordelia als eerste en Richard Quin als laatste. Die volgorde hield hij altijd aan, want hij gedroeg zich graag correct. Mary en mij had dit ooit verdriet gedaan omdat we faliekant tegen elk eerstgeboorterecht waren, maar op een dag besefte Mary dat wij ook de smakelooste dingen op ons bord altijd het eerst opaten en het lekkerste tot het laatst bewaarden. Daarna liet hij zijn besnorde mond naar mama’s wang zakken en terwijl hij zijn hoofd weer optilde, vroeg hij opgewekt: ‘Hoe lang kun je hier blijven?’

Mama’s gezicht betrok. ‘Dat heb ik toch al verteld? Met het geld van de Australiërs voor het appartement heb ik onze huurachterstand en alle winkeliers betaald. Met de rest redden we het hier tot de derde week van september, maar ook echt niet langer. Maar waarom vraag je dit? Staan je plannen nog niet vast dan? Gaan we het toch anders doen dan zojuist afgesproken?’

‘Nee hoor,’ zei mijn vader.

‘Vertel het me alsjeblieft als er toch iets wijzigt,’ smeekte ze hem vurig. ‘Ik kan alles hebben, maar wil het wel weten.’

We keken hen aan met een nieuwsgierigheid die naar veel meer uitging dan alleen dit moment. Waarom gingen we nu alweer uit Edinburgh weg? Bij ons vertrek uit Zuid-Afrika, waar we een tamelijk rustig leventje hadden geleid hoewel even verderop een oorlog werd uitgevochten, had mama verteld dat papa een baan had gekregen als de adjunct-hoofdredacteur van The Caledonian en dat we in Edinburgh zouden blijven wonen totdat we nagenoeg volwassen waren en naar Londen zouden moeten verhuizen om daar aan een vermaard conservatorium te gaan studeren, zoals zij had gedaan. En waarom hadden we toen we nog in Zuid-Afrika woonden Kaapstad zo plotseling moeten verruilen voor Durban? En waarom was mama altijd zo van streek wanneer we weer moesten verhuizen? Papa bleef dan kalm, maakte een afwezige indruk, alsof iemand anders dit overkwam, en lachte vaak stilletjes en minachtend in zichzelf. Net als nu, terwijl hij naar de wagen liep. ‘Er valt niets te weten, mijn lieve Clare,’ zei hij en met een sprongetje nam hij zijn plaats naast de menner in.

‘Tot ziens!’ riep mama hem toe. ‘En schrijf! Schrijf! Al is het maar een ansichtkaart als je geen tijd hebt voor een brief, maar schrijf in elk geval!’

We keken de vertrekkende wagen na, zagen hem de weg af rijden naar het eind van het dal, de pas nemen en verdwijnen. Dat duurde niet lang. De jongen op de bok zette zijn paard tot het uiterste aan, want in het bijzijn van papa sloofde iedereen zich uit. Toen begon Richard Quin aan mama’s rokken te trekken, koeterwaalde hij dat ze niet moest huilen en dat hij dorst had. We gingen allemaal terug naar de zitkamer en zagen bewonderend hoe hij op mama’s schoot gezeten melk naar binnen slobberde. Hij schudde helemaal van de inspanning en van het genot dat het slobberen hem gaf, als een puppy die een schoteltje leeg likt.

‘Wie is meneer Morpurgo?’ vroeg Mary. ‘Ik vind het een grappige naam, als van een goochelaar. “De Grote Morpurgo.”’ Ze had heel goed door dat mama zich zorgen maakte over iets wat deze onbekende man had gedaan, maar haar vraag was allerminst tactloos. Hoe jong ook, we waren allebei al zo sluw als een vos. We konden niet anders. We moesten de wind opsnuiven om te kunnen bepalen uit welke richting de volgende tegenslag kwam en om bijtijds onze voorzorgsmaatregelen te treffen, maatregelen die onze ouders vaak absoluut niet goedgekeurd zouden hebben. Toen de problemen begonnen bij The Caledonian, wat die ook mochten zijn geweest, vonden Mary en ik het verstandig om de buurkinderen te vertellen dat papa elders een betere baan aangeboden had gekregen. Daardoor waren we er zeker van dat wanneer mama er ongelukkig uitzag de buren haar niet met minder, maar juist met meer respect zouden bejegenen. Bovendien, zo zeiden we tegen elkaar, hadden we de waarheid gezegd want hij stapte nu over naar de Lovegrove Gazette. We hadden een slimme manier van doen gevonden waarvan we geen afstand wilden doen louter omdat enkele volwassenen daar moeilijk over deden.

‘Meneer Morpurgo,’ zei mama, ‘is iemand die we de rest van ons leven dankbaar mogen blijven. Hij is ontzettend rijk, een bankier volgens mij, en sinds jullie papa en hij elkaar hebben leren kennen, ergens op een schip, heeft hij al het mogelijke voor hem gedaan. Hij heeft papa die positie in Durban bezorgd nadat de eigenaren van de krant in Kaapstad zo raar waren gaan doen. Ze toonden geen enkele consideratie. En nu The Caledonian voor papa ook op een grote teleurstelling is uitgelopen, heeft meneer Morpurgo hem aangesteld als de hoofdredacteur van een wijkkrant van hem, eentje die in Zuid-Londen verschijnt. Ik weet niet wat wij hadden moeten beginnen als meneer Morpurgo dit niet had gedaan. Maar dat mag ik eigenlijk niet zeggen, want jullie mogen niet denken dat papa niet altijd een manier zal vinden om voor ons te zorgen. Hij zal ons nooit’ – ze hield de beker schuin zodat Richard Quin hem helemaal leeg kon drinken – ‘in de steek laten.’

‘Hoe ziet meneer Morpurgo eruit?’ vroeg ik.

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde mama. ‘Volgens mij heb ik hem nog nooit gezien, maar jullie papa kent hem al heel lang. Hij heeft grote bewondering voor jullie papa. Iedereen eigenlijk, behalve degenen die jaloers op hem zijn.’

‘Waarom zou iemand jaloers op hem zijn?’ vroeg Cordelia. ‘We hebben amper geld.’

‘O, ze zijn jaloers op zijn verstand, zijn uiterlijk, alles aan hem,’ verzuchtte mama, ‘en bovendien heeft hij altijd gelijk en anderen niet. In die situatie,’ zei ze streng, waarbij ze ons met haar vlammende zwarte ogen om de beurt aankeek, ‘zullen jullie niet snel terechtkomen.’ Daarna verzachtte haar uitdrukking weer en keek ze omlaag naar Richard Quin, die de beker bijna ondersteboven hield in een poging de laatste druppels eruit te krijgen. ‘Nee, mop. Als je iets alleen nog met veel kabaal naar binnen krijgt, mag je dat niet langer zo proberen. Als je niet zonder lawaai kunt eten of drinken, word je een varkentje en moet je in een stal gaan wonen. Jij vindt dat misschien leuk, maar je arme zussen zijn dan ten einde raad. Die willen dan bij je blijven, ook al is er geen plek voor ze en jij hebt dan met ze te doen omdat ze zo lief voor je zijn. Ach mopje, ik vraag me af welk instrument jij later gaat bespelen. Ik vind het ergerlijk dat ik dit niet weet.’

Natuurlijk speelden we allemaal iets. Zoals iedereen in papa’s Ierse familie soldaat was of de echtgenote van een soldaat, bestond mama’s familie, afkomstig uit de West Highlands, al zeker vijf generaties louter uit musici. Onder hen geen grote namen – wellicht doordat iedereen heel jong was gestorven – maar mama’s opa was naar Oostenrijk gegaan, had in het orkest van de Weense Opera gespeeld en met Beethoven en Schubert gesproken; haar vader was in Duitsland Kapellmeister aan een klein hertogelijk hof geweest; haar overleden broer had flink aan de weg getimmerd als dirigent en componist; en zij zou zelf een beroemd pianiste zijn geworden – sterker nog, ze was halverwege de twintig al een bekendheid – als haar niet op een avond in Genève, vlak voordat ze het podium opging, een telegram was overhandigd met het bericht dat haar lievelingsbroer in India was overleden aan de gevolgen van een zonnesteek. Ze had de stukken gespeeld die op het programma stonden en was na terugkeer in haar hotel ten prooi gevallen aan een soort koortsaanval. Die had weken aangehouden en ze was daarvan dermate melancholiek geworden dat ze pas herstelde na een wereldreis, afgelegd als de metgezel van een bewonderaarster op leeftijd. Op Ceylon leerde ze papa kennen, die juist afscheid had genomen van een goede positie op een theeplantage. Ze trouwden en vertrokken naar Zuid-Afrika, waar een familielid een andere goede positie voor hem had gevonden. Ook daar liet het geluk hem in de steek, al heeft mama nooit verteld hoe dit precies zat. Dat deed er ook niet toe. Hij schreef toen al een tijdje, had ontdekt dat hij er talent voor had en sleepte zonder enig probleem de positie van eerste journalist bij een Kaapstadse krant in de wacht. Ondertussen bracht mama ons allemaal ter wereld en maakte ze zich grote zorgen. Inmiddels was ze de veertig gepasseerd, verstijfden haar vingers, had ze last van zenuwen en zou ze nooit meer een podium betreden. Nu leerde ze ons spelen. Cordelia kon er echter weinig van en was op haar zevende al opgegeven als een hopeloos geval, maar naar mama’s idee konden Mary en ik ermee door. En ergens wisten we dat dit ook voor Richard Quin gold. Hij kon al heel aardig overweg met de triangel, het instrument waarop we allemaal waren begonnen.

‘Ik denk niet dat het de piano wordt,’ zei mama. Ze nam hem aandachtig in zich op alsof ze dacht dat je aan iemands huid kon aflezen welk instrument hij of zij later ging bespelen. Daar zat iets in. Toen al leek het ondenkbaar dat Richard Quin plaats zou nemen aan de piano, die een monumentaal en rechtdoorzee instrument is, forser dan degene die erop speelt en bovendien bestand tegen alle relaties, tenzij die via het toetsenbord tot stand worden gebracht. We konden ons hem wel voorstellen met een viool of klarinet in de hand. ‘En wat jullie betreft, Mary en Rose,’ vervolgde ze, ‘de Erard daar in de hoek is oud, maar niet vals. Elk halfjaar komt een man uit Pennycuick hem stemmen. Het lot is ons gunstig gezind. Van de familie Weir mogen jullie er altijd op spelen, behalve op zondag. En geen smoesjes: jullie moeten hier even vaak oefenen als thuis. Zolang we hier zijn, geef ik jullie bovendien geen drie keer per week les, maar vijf keer. Ik heb nu immers meer tijd.’

‘En ik dan?’ vroeg Cordelia.

Hoewel we vaak een hekel aan haar hadden, keken Mary en ik haar vertederd aan. Mama’s antwoord liet even op zich wachten: ‘O, wees maar niet bang. Ik vergeet jouw lessen echt niet.’

Cordelia had totaal niet door dat ze niet muzikaal was. Nadat mama haar pianolessen aan haar had gestaakt, had Cordelia in navolging van een buurmeisje per se viool willen leren spelen. Sindsdien legde ze op dit instrument een buitenissige en misplaatste nijverheid aan de dag. Het was ronduit zonde dat ze – anders dan mama, Mary en ik – een uitstekend en zelfs absoluut gehoor had. Bovendien had ze zeer lenige vingers die ze helemaal tot aan haar pols kon buigen en kon ze alle mogelijke muziek lezen. Maar zodra mama Cordelia de strijkstok over de snaren hoorde halen, verkreukelde haar gezicht, eerst van woede en daarna net op tijd van medelijden. Haar toon was verschrikkelijk onvast en haar frasering klonk alsof een domme volwassene iets aan een kind probeerde uit te leggen. En ze kon goede muziek niet onderscheiden van slechte, zoals wij dat altijd al hadden gekund.

Het was niet Cordelia’s schuld dat ze amuzikaal was. Mama had dat al vaak uitgelegd. Kinderen aarden naar de familie van hun vader of naar die van hun moeder en Cordelia had alles van haar vader geërfd. Dat pakte beslist niet bij alles nadelig uit. Mary had zwart haar en het mijne was bruin, zoals dat van heel veel meisjes. Papa was heel donker, maar er zat ook rood haar in zijn familie en Cordelia’s hoofd was dan ook bedekt met korte roodgouden krullen die schitterden in het licht en voorbijgangers ertoe verleidden naar haar om te kijken. Dit vonden we des te moeilijker te verteren omdat haar kapsel niet alleen een gevolg van haar afkomst was. Op papa’s aandringen had mama Cordelia’s haar kort gehouden in een periode waarin dit al sinds mensenheugenis uit de mode was en het zou ook niet snel daarin terugkeren. In zijn ouderlijk huis in Ierland had een portret gehangen van zijn tante Lucy, die vlak na de napoleontische oorlogen naar Parijs was vertrokken en zich op doek had laten vereeuwigen door baron Gérard, gehuld in een chiton en een luipaardhuid met haar haar gekapt in de stijl die bekendstond als à la Bacchante. En aangezien Cordelia heel erg op haar leek, had papa mama overgehaald om haar krullen op dezelfde wijze te laten knippen, althans zoveel hetzelfde als waartoe vertwijfelde Zuid-Afrikaanse en Edinburghse kappers in staat waren.

Mary en ik waren hier niet blij mee. We dachten daardoor niet alleen dat papa als gevolg van een onrechtvaardige beslissing van de natuur een betere band had met Cordelia dan met ons, maar ook dat hij haar als een voorwerp zag dat hij probeerde naar zijn smaak te modelleren. Dat had hij bij ons niet gedaan. Er was niemand die zijn best voor ons deed. Door al dat pianospelen hadden Mary en ik geen tijd – en mama evenmin – om ons te onderwerpen aan processen die ons tot een bepaald eindfabrikaat moesten vormen. We waren en bleven grondstof. Het was echt gemeen dat we ook nog eens zoveel piano moesten spelen naast heel veel andere dingen die moesten, dat mama boodschappen moest doen, moest helpen met het huishouden en zich zorgen moest maken over papa zodat ze er nooit zo zelfverzekerd en goedgekleed bij liep als andere mama’s, dat we naar school moesten en dat onze leraressen ons altijd beoordeelden als nonchalant en gehaast. Met ons pianospel konden we de rekening echter vereffenen. Er mocht dan rood haar in papa’s familie zitten, die was gespeend van elke muzikaliteit. We waren liever net als mama muzikaal dan dat we onszelf met onze roodgouden krullen volstrekt belachelijk maakten door even slecht viool te spelen als Cordelia. We hadden te doen met haar, vooral nu papa, die haar altijd zoveel aandacht schonk, zes weken weg was. Niettemin was het heel dom van haar om te denken dat ze viool kon spelen, want Mary en ik dachten toch ook niet dat we roodgouden krullen hadden?

1 De familie Aubrey

In het huis van de familie Aubrey hoor je tijdens theetijd arpeggio’s op de piano en flarden geëngageerde discussies. Dit excentrieke gezin woont in Londen, vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Vader Piers is journalist, moeder Clare een voormalig concertpianiste, die haar carrière opzij heeft gezet om voor hun vier kinderen te zorgen: de muzikale tweeling Mary en Rose, de talentloze Cordelia en de kleine Richard Quinn. En dan is er nog de geliefde nicht Rosamund, die onderdak vindt bij de Aubreys.

De spilzieke vader Piers dreigt zijn familie voortdurend aan een financiële ondergang te helpen, wat slechts ternauwernood kan ... lees meer worden afgewend door moeder Clare. Maar zijn nieuwe baan in de buitenwijk van Londen belooft uitstel van de teloorgang. De Aubreys hopen dat kunst hen zal redden van een leven met armoede.

Tussen de muziek, politiek, vervulde en gebroken dromen door, zoeken de drie dochters in dit eerste deel van de Aubrey-trilogie hun eigen stem in deze patriarchale samenleving.

€ 26,99

Rebecca West

Rebecca West (1892) is geboren als Cicely Isabel Fairfield. Haar vader Charles was een journalist die nooit veel van zijn literaire vaardigheden maakte. Haar Schotse moeder Isabel had het in zich concertpianist te worden, maar streefde nooit een professionele carrière na. Als achttienjarige publiceerde West haar eerste artikel als gepassioneerde suffragette in The Freewoman. Ze begon ook een relatie met H.G. Wells. Na deze eerste stappen in de journalistiek, begon West voor verscheidene tijdschriften en kranten te werken, zoals de New York Herald Tribune, de Times Literary Supplement en The New Yorker. Daarnaast publiceerde West zeven romans. West stierf in 1983 op 90-jarige leeftijd en liet een onuitwisbare erfenis achter als bekroond romanschrijver, essayist en recensent. Haar carrière bracht haar lunches met Ford Madox Ford, feestjes met F. Scott en Zelda Fitzgerald en een korte relatie met Charlie Chaplin. Ze was een vriendin van Virginia Woolf. De lijst met prijzen en onderscheidingen die West ontving is lang, de meest prestigieuze is Dame of the British Empire. Haar leven, vol afwisseling, gedurfde kritiek en experimentele journalistiek, maakt haar tot een van de meest fascinerende en controversiële stemmen van de twintigste eeuw.