In 1899 schreef de burgemeester van Jeruzalem, gealarmeerd door de oproep om een joodse staat in Palestina te vestigen, een bezorgde brief aan Theodor Herzl, grondlegger van het moderne zionisme. De brief eindigde met de woorden: ‘In naam van God, moge Palestina met rust gelaten worden.’ Zo begint Rashid Khalidi, de achter-achterneef van deze burgemeester, dit boek.

Op basis van niet eerder gebruikt archiefmateriaal en verslagen van generaties familieleden, zet Khalidi gangbare interpretaties van het Israëlisch-Palestijnse conflict op hun kop. Hij schetst het patroon van een oorlog tegen de Palestijnen, van de Balfourverklaring in 1917 tot de Arabisch-Israëlische oorlog van 1948, de Israëlische invasie van Libanon in 1982 en het steeds weer falende vredesproces.

De honderdjarige oorlog tegen Palestina is geen verhaal van slachtofferschap, noch probeert het de fouten van Palestijnse leiders of de opkomst van nationalistische bewegingen aan beide kanten te ontkennen. Maar door de geschiedenis op een heldere manier in kaart te brengen vanuit Palestijns perspectief, geeft dit boek een nieuwe kijk op een conflict dat tot op heden voortduurt.

Over de auteur

Rashid Khalidi is een Palestijns-Amerikaanse schrijver en historicus. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op de geschiedenis van het moderne Midden-Oosten. Hij is Edward Said Professor in Modern Arab Studies aan Columbia University en is redacteur van het Journal of Palestine Studies

 

Lees hier al een fragment uit de inleiding van De honderdjarige oorlog tegen Palestina

 

INLEIDING

In het begin van de jaren negentig woonde ik een tijdlang telkens een paar maanden in Jeruzalem, waar ik onderzoek deed in de particuliere bibliotheken van enkele van de oudste families van de stad, waaronder die van mijn eigen familie. Ik verbleef dan met mijn vrouw en kinderen in een appartement dat eigendom was van een waqf, een religieus fonds, van de familie Khalidi, in het hart van de propvolle, lawaaiige Oude Stad. Vanaf het dak van het gebouw had je uitzicht op twee van de grootste meesterwerken van vroegislamitische architectuur: de glanzende gouden Rotskoepel lag maar zo’n honderd meter ervandaan op de Haram al-Sharif. Daarachter lag de kleinere, zilvergrijze koepel van de al-Aqsamoskee, met de Olijberg op de achtergrond.1 Naar de andere kant zag je de kerken en synagogen van de Oude Stad.

Aan het andere eind van Bab al-Silsila-straat lag het hoofdgebouw van de Khalidi-bibliotheek, die in 1899 door mijn overgrootvader Hajj Raghib al-Khalidi is gesticht met een legaat van zijn moeder, Khadija al-Khalidi. De bibliotheek herbergt meer dan twaalfhonderd manuscripten, voornamelijk in het Arabisch (sommige in het Perzisch of Ottomaans Turks), waarvan de oudste uit het begin van de elfde eeuw dateren. Met zo’n tweeduizend negentiende-eeuwse Arabische boeken en een hele verzameling familiedocumenten is dit een van de grootste nog in bezit van de oorspronkelijke eigenaren zijnde collecties in heel Palestina.

In de tijd dat ik in Jeruzalem verbleef, werd het gebouw van de bibliotheek, dat ongeveer uit de dertiende eeuw stamt, gerestaureerd en daarom lag de collectie tijdelijk in grote kartonnen dozen opgeslagen in een gebouw uit de tijd van de mammelukken dat via een smalle trap met ons appartement verbonden was. In totaal heb ik meer dan een jaar tussen deze dozen doorgebracht, bladerend door die stoffige, door de wormen aangevreten boeken, documenten en brieven van generaties Khalidi’s, onder wie ook mijn oud-oud-oudoom Yusuf Diya’ al-Din Pasha al-Khalidi. Via zijn papieren ontdekte ik een man die wist wat er in de wereld te koop was, die een brede opleiding had genoten in Jeruzalem, Malta, Istanbul en Wenen, die grote belangstelling voor godsdienstwetenschap had, vooral voor het jodendom, en een aantal boeken in Europese talen over onder andere dit onderwerp bezat.

Via zijn papieren ontdekte ik een man die wist wat er in de wereld te koop was, die een brede opleiding had genoten in Jeruzalem, Malta, Istanbul en Wenen, die grote belangstelling voor godsdienstwetenschap had, vooral voor het jodendom, en een aantal boeken in Europese talen over onder andere dit onderwerp bezat.

Yusuf Diya’ was een telg uit een lange lijn van Jeruzalemse islamitische geleerden en juridische functionarissen; zijn vader, al-Sayyid Muhammad ‘Ali al-Khalidi, was zo’n vijftig jaar onder-qadi (rechter) en hoofd van het secretariaat van de shariarechtbank in Jeruzalem geweest. Maar al op jonge leeftijd was Yusuf Diya’ een andere weg ingeslagen. Nadat hij de basiskennis van een traditionele islamitische opleiding in zich had opgenomen, vertrok hij op zijn achttiende uit Palestina – naar het schijnt zonder toestemming van zijn vader – en ging naar Malta om daar twee jaar op een school van de Britse Church Mission Society door te brengen. Vervolgens ging hij aan de Keizerlijke Medische School in Istanbul studeren, waarna hij in diezelfde stad naar het Robert College ging, dat kort daarvoor door Amerikaanse protestantse zendelingen was gesticht. Zo bezocht Yusuf Diya’ in de jaren zestig van de negentiende eeuw in vijf jaar tijd enkele van de beste onderwijsinstellingen in de regio die een moderne, op westerse leest geschoeide opleiding aanboden en waar hij Engels, Frans, Duits en nog veel meer leerde. Het was een ongebruikelijke route voor een jonge man uit een familie van islamitische godgeleerden halverwege de negentiende eeuw.

Na deze brede opleiding vervulde Yusuf Diya’ bijna tien jaar lang verschillende posten als Ottomaans regeringsfunctionaris: vertaler op het ministerie van Buitenlandse Zaken, consul in de Russische havenstad Poti aan de Zwarte Zee, gouverneur van districten in Koerdistan, Libanon, Palestina en Syrië, en burgemeester van Jeruzalem, met tussendoor korte periodes waarin hij aan de Universiteit van Wenen doceerde. Hij werd ook tot vertegenwoordiger van Jeruzalem gekozen in het kortstondige Ottomaanse parlement dat in 1876 onder de nieuwe grondwet van het Rijk werd ingesteld en riep daar de vijandschap van sultan ‘Abd al-Hamid over zich af omdat hij de bevoegdheden van het parlement boven de uitvoerende macht stelde.

 

In lijn met de familietraditie en zijn islamitische en westerse opleiding werd al-Khalidi ook een gerenommeerd wetenschapper. In de Khalidi-bibliotheek zijn veel boeken van zijn hand te vinden, geschreven in het Frans, Duits en Engels, en ook correspondentie met geleerde figuren in Europa en het Midden-Oosten. Bovendien laten de oude Oostenrijkse, Franse en Britse kranten in de bibliotheek zien dat Yusuf Diya’ geregeld buitenlandse publicaties las. Er zijn aanwijzingen dat hij deze materialen ontving via het Oostenrijkse postkantoor in Istanbul, dat niet onder de draconische Ottomaanse censuurwetten viel.

Yusuf Diya’ was zich er ten volle van bewust dat de westerse wereld doortrokken was van antisemitisme.

Dankzij zijn brede leesgewoonten, zijn tijd in Wenen en in andere Europese landen en door zijn ontmoetingen met christelijke zendelingen was Yusuf Diya’ zich er ten volle van bewust dat de westerse wereld doortrokken was van antisemitisme. Hij had ook een indrukwekkende kennis vergaard over de intellectuele oorsprong van het zionisme en met name over de aard daarvan als antwoord op het virulente antisemitisme in christelijk Europa. Ongetwijfeld kende hij Der Judenstaat van de Weense journalist Theodor Herzl, dat in 1896 werd gepubliceerd, en was hij op de hoogte van de eerste twee zionistische congressen in het Zwitserse Basel, in 1897 en 1898.8 (Het lijkt zelfs duidelijk dat Yusuf Diya’ Herzl kende uit zijn eigen tijd in Wenen.) Hij wist van de debatten en de meningen van de verschillende zionistische leiders en stromingen, ook van Herzls expliciete roep om een eigen staat voor de joden, met het ‘soevereine recht’ om zelf controle op immigratie uit te oefenen. Bovendien was hij als burgemeester van Jeruzalem getuige geweest van de spanningen onder de plaatselijke bevolking als gevolg van de eerste zionistische activiteit, die begon met de komst van de vroegste Europese joodse kolonisten aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig van de negentiende eeuw.

Herzl, de erkende leider van de groeiende beweging die hij had gesticht, was één keer in Palestina geweest, namelijk in 1898, tegelijk met het bezoek van de Duitse keizer Wilhelm ii. Hij dacht toen kennelijk al na over onderwerpen die met de kolonisatie van Palestina te maken hadden, want in 1885 had hij in zijn dagboek geschreven:

‘We moeten met zachte hand het particuliere eigendom op de gebieden die ons worden toegekend, onteigenen. We zullen proberen de straatarme bewoners over de grenzen te laten verdwijnen, door in de overgangslanden werkgelegenheid te scheppen en hun tegelijkertijd in ons eigen land geen werk te geven. Bezitters van land en huizen zullen aan onze kant komen staan. Zowel het proces van onteigening als het verwijderen van de armen moet discreet en onopvallend gebeuren.’

Yusuf Diya’ was zich waarschijnlijk meer dan de meesten van zijn landgenoten bewust van de ambitie binnen de ontluikende zionistische beweging en van de kracht, rijkdom en aantrekkingskracht ervan. Hij begreep dat de zionistische aanspraken op Palestina en het expliciete zionistische doel van een joodse staat en joodse soevereiniteit onmogelijk te verenigen zouden zijn met de rechten en het welzijn van de oorspronkelijke bewoners van het land. Dat is waarschijnlijk de reden waarom Yusuf Diya’ op 1 maart 1899 met vooruitziende blik een brief van zeven pagina’s aan de Franse opperrabbijn Zadoc Kahn schreef, met de bedoeling dat die aan de stichter van het moderne zionisme zou worden doorgegeven.

Yusuf Diya’ begon zijn brief met het uitdrukken van zijn bewondering voor Herzl, die hij hoogachtte ‘als mens, als getalenteerd schrijver en als ware joodse patriot’, en van zijn respect voor het jodendom en de joden, die hij ‘onze neven’ noemde, waarmee hij verwees naar aartsvader Abraham, die zowel door joden als door moslims als hun gemeenschappelijke voorouder wordt gezien. Hij begreep de redenen achter het zionisme, net zoals hij de vervolging betreurde waaraan joden in Europa blootstonden. In het licht hiervan, schreef hij, was het zionisme in principe ‘natuurlijk, mooi en rechtvaardig’, en ‘wie zou de rechten van de joden in Palestina kunnen betwisten? Mijn God, historisch gezien is het jullie land!’

De voormalige burgemeester en afgevaardigde van Jeruzalem waarschuwde vervolgens in zijn brief voor de gevaren die de uitvoering van het zionistische project voor een soevereine joodse staat in Palestina in zijn ogen zou hebben.

Deze zin wordt soms los van de rest van de brief geciteerd, als bewijs dat Yusuf Diya’ het hele zionistische programma in Palestina enthousiast omarmde. Maar de voormalige burgemeester en afgevaardigde van Jeruzalem waarschuwde vervolgens in zijn brief voor de gevaren die de uitvoering van het zionistische project voor een soevereine joodse staat in Palestina in zijn ogen zou hebben. Het zionistische idee zou daar onenigheid zaaien tussen christenen, moslims en joden. Het zou de status en zekerheid die joden in de Ottomaanse gebieden altijd hadden genoten, in gevaar brengen. En hij formuleerde in sobere bewoordingen het belangrijkste dat hij wilde overbrengen, namelijk dat, hoe groot de verdiensten van het zionisme ook waren, men rekening moest houden met ‘de brute kracht van de omstandigheden’. Die omstandigheden waren vooral dat ‘Palestina een integraal onderdeel van het Ottomaanse Rijk is en, ernstiger nog, door anderen bewoond wordt.’ Palestina had al een oorspronkelijke bevolking die zich nooit vrijwillig zou laten verdringen. Yusuf Diya’ sprak ‘met volledige kennis van de feiten’, toen hij vaststelde dat het ‘pure waanzin’ was dat het zionisme Palestina zou willen overnemen. ‘Niets zou rechtvaardiger en billijker zijn’ dan dat ‘de ongelukkige joodse natie’ elders een toevluchtsoord vond. Maar, zo besloot hij met een diepgemeende smeekbede, ‘In de naam van God, moge Palestina met rust gelaten worden.’

‘In de naam van God, moge Palestina met rust gelaten worden.’

Herzls antwoord aan Yusuf Diya’ kwam snel, op 19 maart. Zijn brief was waarschijnlijk het eerste antwoord van een oprichter van de zionistische beweging op een krachtig Palestijns bezwaar tegen zijn prille plannen voor Palestina. In zijn brief zette Herzl de toon voor wat een terugkerend patroon zou worden: het als onbelangrijk afdoen van de belangen en soms zelfs van het bestaan van de inheemse bevolking. De zionistische leider negeerde simpelweg de basisboodschap van de brief, dat Palestina al bewoond werd door een bevolking die zich niet zou willen laten verdringen. Herzl had weliswaar een bezoek aan het land gebracht, maar net als de meeste vroege Europese zionisten had hij niet veel kennis over of contact met de oorspronkelijke bewoners ervan. Hij ging ook niet in op al-Khalidi’s gegronde zorgen over de gevaren van het zionistische programma voor de grote, gevestigde joodse gemeenschappen in het hele Midden-Oosten.

Zonder te benoemen dat het zionisme uiteindelijk tot de joodse overheersing van Palestina zou moeten leiden, kwam Herzl met een rechtvaardiging die voor kolonialisten altijd en overal een hoeksteen is geweest en die voor de zionistische beweging een terugkerend argument zou worden: immigratie zou de inheemse bewoners van Palestina ten goede komen. ‘Wij zullen hun welzijn, hun individuele rijkdom vergroten door de onze het land in te brengen.’ En met een herhaling van wat hij ook in Der Judenstaat had geschreven: ‘Niemand kan eraan twijfelen dat met het toestaan van de immigratie van een aantal joden die hun intelligentie, hun financiële kennis en hun bedrijfsmiddelen meebrengen, het welzijn van het hele land het gelukkige resultaat zou zijn.’

Heel onthullend is dat de brief op een gedachte ingaat die Yusuf Diya’ niet eens had opgeworpen. ‘U ziet nog een ander probleem, excellentie, in het bestaan van de niet-joodse bevolking in Palestina. Maar wie zou erover denken hen weg te sturen?’ Met deze verzekering in antwoord op de vraag die al-Khalidi niet had gesteld, zinspeelt Herzl op het verlangen dat in zijn dagboek staat opgetekend om de arme bevolking van het land ‘discreet’ over de grenzen ‘te laten verdwijnen’. Dit ijzingwekkende citaat maakt duidelijk dat Herzl het ‘laten verdwijnen’ van de oorspronkelijke bevolking van Palestina belangrijk vond voor het welslagen van het zionisme. Daar komt bij dat in het handvest voor de Jewish Ottoman Land Company uit 1901, waarvan hij een van de opstellers was, ook het principe staat van de verwijdering van inwoners van Palestina naar ‘andere provincies en gebiedsdelen van het Ottomaanse Rijk’. Herzl benadrukte in zijn geschriften wel dat zijn project gebaseerd was op ‘de grootste tolerantie’ met volledige rechten voor iedereen, maar bedoelde daarmee alleen tolerantie tegenover de minderheden die misschien zouden overblijven nadat de rest naar elders was verplaatst.

Herzl onderschatte de briefschrijver. Uit al-Khalidi’s hele brief wordt duidelijk dat hij uitstekend begreep dat het hier niet ging om de immigratie van een beperkt ‘aantal joden’ naar Palestina, maar om de transformatie van het hele land in een joodse staat. Uit Herzls antwoord aan hem kon Yusuf Diya’ maar twee conclusies trekken. Ofwel de zionistische leider wilde hem om de tuin leiden door de ware doelen van de zionistische beweging te verhullen, of Herzl achtte Yusuf Diya’ en de Arabieren en Palestijnen niet waard om serieus genomen te worden.

In plaats daarvan wierp Herzl, met de arrogante zelfverzekerdheid die zo vaak voorkwam onder negentiende-eeuwse Europeanen, de onzinnige bewering op dat de kolonisatie en uiteindelijk de inbeslagname van hun land door vreemden de mensen van dat land ten goede zou komen. Het lijkt erop dat Herzls ideeën en zijn antwoord aan Yusuf Diya’ gebaseerd waren op de aanname dat de Arabieren uiteindelijk wel konden worden omgekocht of voor de gek gehouden, zodat ze de werkelijke bedoelingen van de zionistische beweging met Palestina zouden negeren. Deze neerbuigende houding tegenover de intelligentie, om nog maar te zwijgen van de rechten, van de Arabische bevolking van Palestina zouden zionistische, Britse, Europese en Amerikaanse leiders in de decennia daarna keer op keer aannemen, tot op de dag van vandaag. Wat betreft de joodse staat die uiteindelijk werd gecreëerd door de beweging die Herzl had opgericht: zoals Yusuf Diya’ al had voorzien zou daar maar ruimte zijn voor één volk, het joodse; anderen zouden inderdaad ‘verdwijnen’ of hooguit getolereerd worden.

 

Lees verder in: 

De honderdjarige oorlog tegen Palestina

In 1899 schreef de burgemeester van Jeruzalem, gealarmeerd door de oproep om een joodse staat in Palestina te vestigen, een bezorgde brief aan Theodor Herzl, grondlegger van het moderne zionisme. De brief eindigde met de woorden: ‘In naam van God, moge Palestina met rust gelaten worden.’ Zo begint Rashid Khalidi, de achter-achterneef van deze burgemeester, dit boek.
Op basis van niet eerder gebruikt archiefmateriaal en verslagen van generaties familieleden, zet Khalidi gangbare interpretaties van het Israëlisch-Palestijnse conflict op hun kop. Hij schetst het patroon van een oorlog tegen de Palestijnen, van de Balfourverklaring in 1917 tot de Arabisch-Israëlische oorlog van ... lees meer 1948, de Israëlische invasie van Libanon in 1982 en het steeds weer falende vredesproces.
De honderdjarige oorlog tegen Palestina is geen verhaal van slachtofferschap, noch probeert het de fouten van Palestijnse leiders of de opkomst van nationalistische bewegingen aan beide kanten te ontkennen. Maar door de geschiedenis op een heldere manier in kaart te brengen vanuit Palestijns perspectief, geeft dit boek een nieuwe kijk op een conflict dat tot op heden voortduurt.

€ 29,99